Henderik van't Hopland V ervolgverhaal door K. Lantermans Hoewel Knelia de jong nog liever daar hield de heele avond en dat ook zei, deed hij toch, wat tante Hentje bestelde en ging met moeder mee. Knelia beet rich op de lippen: te wist liet wel ai lang. dat het regiment over de lui haar door HenJje tosschen de vingers weggcfutseld werd, maar cike keer .als ze er weer een nieuw bewijs voor kreeg, beet ze op de dunne lippen. Nou wilde 't jungske haar ook al ontglippen. Maar ze liet er niks van merken, daar Hent van Loon er bij was. Kn toch: als ze van Hentje maar aiet zoo afhankelijk was .omdat ze niet meer loopen kon, dan zon ze wel eens zien, wie er baas was. Nou kon ze niet anders dan telkens zuchten, terwijl ze haar gedachten voortspon, en met Van Loon cat te praten over de dingen van de dag. Wat is dat toch veur 'a gezucht, Knelia?" De Heer straft me hard. Hent." Dat kan ik niet inzien: er zijn zooveul ouwe minschen. die wat gebrekkelijk worden". Er zijn van die dingen, daar met geen minsch over gesproken kan worden. L)e kastijdin gen zijn dagelijks voor mijn aangezicht. En ik weet niet, waarvoor dat noodig is". En wat gebeurde een paar weken daarna? Toon kon je onze Honderik elke Zordagmiddag, als het eten op was, naar de hofstee van Schouten zien stappen, ;n sigaar in de mond. Schouten woonde ook ann de Kcuwikschostraat, maar wat dichter bij hel doip dan het Hopland. *a Heel groote hofstee had Schouten. Die van Schouten waren dus met die van het Hopland bijna huren. Ken buurpraatje maken was dus een heel gewone zaak. Maar elke Zondagmiddag? Geregeld! Zon der een keer over te slaan Kn dat weken en maanden achter elkaar? In het dorp hadden ze dat al heel gauw in de gaten. Dat het om Hanne- kc te doen was, had ieder dadelijk in de smiezen. Maar was het nou vrijen of geen vrijen? Ja, wie wist dat? De jong kwam er iedere Zondag. Hij zat er. Hij dronk n kopje thee. Dat was alles, wat ze er op het dorp van wisten. Dat ging zoo wel een jaar lang. Toen stond tante Hentje een keer de bloemen ij liet perkje voor liet huis te verzorgen. Het was midden Mei. Alle vogeltjes hadden een nestje, pas gebouwd, of met eieren en ook al wel met jon gen. Tante Hentje liet haar oude leden lekker door de zon warm maken, die zöo heerlijk tegen de muur ketste cn dan terug tegen haar hreede lichaam viel. Ook Knëlia genoot van h©L mooie zonnetje, maar ze zat natuurlijk achtër het raam. Hen'je had nce een keer gevraagd, of ze Knelia o.*t huiten op een stoel noo zetten, maar Knelia had niet anders geantwoord dan: „Tc gek veur de minschen. Ik neem alles, zooais de Heer het me u-uurt en ik kom niet in opstand tegen alles, zoo ais gij zoo dikkels, maar al te dikkels, doet". Daar kwam Schouten voorhij gekuierd. Hij maakte natuurlijk een praatje met Hentje, want die lui waren immers heel goed met elkaar. Kun je mekaar niet goed zetten en kom je elkaar tegen, dan zeg je „Dag"; loef je in onmin, dan zeg je niks; en in alle andere gevallen behoor je wat meer te zeggen, en dat deed Schouten dan ook. Toen hij alweer wilde doorstappen, tikte Knelia op de ruiten en wenkte Schouten naar binnen. l>e man kwam dadelijk. Dat vond Knelia al een hèel goed teeken. Hij dronk een kopje koffie. Hij nam een sigaar: alles zoo best, als het maar kon. Toen Hentje voor het huis met de bloemen klaar 1 was en op zij aan het harken trok, zoodat eb niet hooien kon, wat cr binnen graegd werd, zei Kaolia: Wat zou gij als vader er van duiken, als wij nog eens familie werden?" Och", zei Schouten, „wat zal ik daarvan nou zeggen? Over béne kant zou met dut wel aan- staan; maar over de andeio kant bedink ik ook: oen l.eel leven da; r achter op het Hopland te motten zitten, dat is een heele deun voor zoo'n kind als Hanneke. En dan zit er ook niet veel bij, hij Houder.k. Kn mooi is tuj or ai niet". Niet veel bij onze Henderik? Man. daar weet gij niks vaal Dat kan ik wel zeggen: hjj heeft een goeie .stuiver, en ineUcrticd, als wy dnecn zusters uit de tijd «rijn. dan ik er ioar ons juugske geen kou aan de lucht". Zoo meen ik dat niet, Knelia. Ik meen. dat Henderik zno'n dooie jong la. Ik bin hang, dat Ilannekc zich bij de jong zal vervelen. Kn hij is zoo leelyk!" De getallen zijn groot rr dan veul minschen wel diaken. Schouten, dat kun ik wel zeggen. Kn als gij en de vrouw op de hofstee nou begon on niet zooveul over de balk te smijten, dan koruren Zwijg daaroverl" Ik meen, als gij cn de vrouw en de kinderen ook wat zuiniger te werk giug. als ge wel doet." Hout hier: ik had t dadelijk al wel be grepen. Maar dat zeg ik dadelijk: ik maak tn'n eigen leven, zooals ik wil cu daar vraag ik geen inensch naar, of die dat good vindt Wij willen hij ons op de hofstee geen gebrek lijdou: wij hoe ven gelukkig nog geen honger cn geen kou te lij den: w# zijn niet alleen op de wereld ooi geld op Toen kon je onze Henderik elke Zondagmiddag naar de hofstee van Schouten zien stappen. te potten. Wat een ander doet, mot hij eigens maar weten. En verders dink ik coo over de zaak: 't jongvolk mot eigens weten, wat ze met de vrijerij aan willen. Daar moei ik m© niet in, want 'n kat, die ge op 't spek bindt, wil toch niet vreten. Ik stap weer op. Wees gezond" Knelia wist genoeg. Schouten zou geen voet dwars zetten .als het zoo ver was. Het jungsk© was hem zeker bar meegevallen op de visites. Maar: niet mooi? Leelijk? Dat hoefde h ij zeker niet tc zeggen! Was Hanneke Schouten soma Dat kon wel gezegd worden: Hanneke Schouten was niet mooi. Dat is geen kleppen*) Dat wist ieder op het dorp. Eerlijk gezegd: Hanneke was stijf, bar stijf. „Dat stijve wicht met dat mot- regen-gor.icht", zei Hent van Loon altijd. Ze trok de neus altijd zoon beetje op, net of ze even te voren in een peter-olie-ton gevallen was. Dan was ze ook nog nog wat aan de lange en dunne kant: van 't slag van tante Knelia. Die had ook altijd heel veel met haar opgehad. Als ze eerlijk zou zijn, dan moest ze bekennen, dal ze ook al met dat plan rond ge loopen had, toen ze nog best loopen kon. ja, al, toen onze Henderik nog niet loopen koa. Dat was al heel lang. Maar tante Kneha overdacht haar plannen altijd veel. Kn dan zette ze door, waar ce aan begonnen was. Dat wist ze zelf best Ken vaste wil had ze, als ze altijd zeU zei. Toen Henderik dan weer eens bij haar zat en Hentje net voor een boodschap naar de winkel was, begon ze: Hoe is 't nou, jungske? Al wat opgeschoten met 't vrijen?'' Ja tante". Ja maar! Ge mot nou wat aanmaken!" Dat doe ik ook, tan lel" Nee jong, ik heb tal 's meer gezeid: ge mot harder opschieten. Vrijen dat is net als aardappels koken. Dat mot in één koer afloöpen, mof een goed vuur er onder. Ik zal ons jungske "s vertellen, hoe ge doen mot ;ora harder op ie schieten. Ga in 1 vervolg niet zoo vroeg op de middag naar Schou ten om te vrijen. Kn striek ze dan n keer onder de kin". Zoo maar onder de kin strijken, tante?" Ja jong, «zoo maarl Uebde gij Hanneke al wel 'a gekust?" Nee tante, nog niet", Dat motte doen, jongt" Zoo maar kussen, tante? Dat durf ik niet!* Dat mót ons jungske durven. Daar mot gij oe rolvers toe dwingen. Hij heeft toch een vaste wil, net als tante Knelia". Zoo ging de praat ten minste over het dorp. Want als er twee zoon beetje om elkaar heeo- loopeu, clan wcot de Oen dit en «le ander weer wal anders te vertellen. Wat roden die twee bij de goede praters veel over de tong! Als die twee kanusscn van konijnenvellen nog eens een paar werden. Daar zouden de lui wel een kwartje aan willen verkijken, osn die samen onder de preek stoel te men Maan. Maar boe zat dat nou? Vrijden te nou, of vrij den ze niet? Ja, dat hadden de praters van be- roop graag geweten. Ken paar van die knuppels van Kiting, opge schoten jongens van oen jaar of zeventien, die thuis vaa de groote re broers al zooveel moois uil vroeger dagen van Tauiee gehoord hadden, wil den er meer van weten. Met hun kameraad, een jong van Van Loon. hebben ze een plan bedacht. Jongens op die leertijd zijn doorgaans de ergste in «Mtlke zaken. Want bij die knuppels staat de Verklappen. kruim van de aardappel ook op het doorbreken. En dat zijn judst de slimsten voor anderen. Die drie jongens hadden op een goeien Zondag middag gezien, dat vader en moeder Schouten met het rijtuig waren uitgegaan. Die zouden dus naar alle waarschijnlijkheid niet voor de avond terug komen. Die jong van Schouten had ze al eerder op het dorp zien afgaan. En toen lagen ze bij hen thui6 op de loer, om te zien, of Tamee er naar gewoonte tegen licht en donker weer heentrek ken zou. 't Was nog vol licht, toen ze hem zagen gaan, een sigaar in T hoofd. Ze hadden het spel letje dus in orde. Het was in de maand Juli. Stilte op die Zondag middag daar op de weg naar Een wik, als maar een Zondagmiddag op het dorp zijn kon: geen man lu'ep er. Daar kropen die knuppels bij hen achter het land op, een eindje het veld In en kwa men zoo achter het land van Schouten. Nou had Schouten achter rijn huis twee akkers tabaks- land. De tabak stond volop in blad: de lompen waren er al af. Die drie kropen nou (ze hadden de daagsche klccnen ervoor au.)gedaan) ieder in een voor, naast elkaar, onder de tabak door, do heele lange akker. Daar kon je met die groote tabaksbladen, die alles dichtdekken, natuurlijk niks van hen zien. Net zoo min, als van een klefa muiske dat door het lange gras loopt Ze waren na tuurlijk van plan, om ver voort tc kruipen, tot ze dicht bij het achterhuis van Schouten waren: misschien konden ze van de geliefden wel wat zien. Ze waren nog wel twintig nieter van het eind vaa de akker af, toen ze met de stille na middag gepraat hoorden. Ja, dat was de dunne stem van Hanneke, lie heel veel stond te praten. En dan elke keer oen heel kort gebrom, net het ge- Knor van een varken. Bepaald: de twee geliefden stonden achter bij het huis. De jongens kropen nog wat voort, heel voor zichtig, want ze moesten zich zelf niet verraden, nou ze het spul noo mooi voor elkaar hadden. Ai moesten ze daar nou tot laat in den avond blij ven liggen, maar ze wilden weten, of het vrijen was of niet. Nou waren ze zoover, dat ze die twee zagen staan, naast elkaar, tegen liet raam van de keu ken. Henderik dampte naLu-urlijk van de sigaar als een kalkoven. Hot was altijd, al van jongen van veertien jaar af, een straffe rook er geweest De jongens konden ze nou good zien staan en gin gen daarom maar plat op de buik liggen. Ze kon den alles zien, wat er gebeurde cn geen mensch zag hen. Mooier kon je het niet klaar krijgen. Ilannoke stond zoo'n el van de lieve jong af, maar Be ging iedere keer wat verstaan cn schoof dan meteen een heel klein eindje op, naar de kant van Tamee toe. ,,'t Is mooi weer", zei Hanneke met haar ge wone dunne zingstcm. .„ta", gromde Tamee en hij dampte, dat da rookwolken Hanneke om de ooren wapperden. Een lange tijd hooide je niks. Er werd niet ge sproken. Tot Tamee, zoo ongeveer vijf minuten later weer zei: „Mooi weer". Toen hoorde je weer niks. Wel ging Hanneka weer eens verstaan en schoof een klein eindje dichter bij Henderik. Maar die jongens van Ki ting en hun kameraad, die daar maar languit op de buik lagen, begon hel te vervaten. Als je zoo lang op de grond ligt, wordt het toch wat koud, al is het midden in do zomer. Er was niks ta kijken. Als dat nou vrijen was, waar de menschen altijd zoo over opgaven, dan vond die eene jong van Riting er niks aan. Toch had de jong schik in zich zelf, toen hij merkte, dat Hanneke iedere keer dichter naar Tamee schoof. Er kwam toch een beetje actie in de bedrijven. Wat zou te »oor hebben? Ze kon den daar die twee vlak In het gezicht kijken, want ouder de tabak, met dat dichte dak van brcede bladeren vl&k boven hun lijf, oagen ze zoo mooi naar het volle licht, dat Tamee en Hanneke zoo mooi met de ondergaande avondzon in het gezicht viel. Nou werd Hanneke torh brutaal, want in een stapje stond ze nou stuf) tegen de jong aan. Dat deed zijn uitwerksel toch bij de jong, want dadelijk draaide hij zich zoo half, wat bukkendo naar het gezicht van Hanneke toe en zong haar, met een heel vreemde klank in zijn stem toe: „Ik vrij met ou!" Die jong van Elting kon daar onder de tabak zich haast niet goed houden. Hij boog zich, heel voomichtig naar zijn kameraad toe, dóe in de voor naast hem lag en zei: „Hij krijgt het nou tc pakken. Ge zult 's wat zien: nou begint het vrijen pas. Stil nou heur, verraai de nmmel niet". Hanneke hield haar kopje wat scheef opgelicht naar het gezicht van de lieve jong, want ze was wat kleiner dan hij. Ze had de kleine oogskes half dicht geknepen. Maar de mond stond haar los. Ze had zoo'n vreemde trek in het gezicht, als de jongens nog nooit hij Hanneke gezien hadden. Henderik boog zich nog wat meer naar haar toe, waarvoor hij nou toch de «iguar uit de mond nam cn hij zei nog eens, maar nou met een stem, die heet uit de borst kwam: „Ik vrij met ou!" „En gij doet me diks", zei Hanneke. (Wordt vervolgd). 118 Het offer door Phé Wijnbeek (Slot) „Mmm steunt Bert alleen maar. Opeens schiet 't me te binnen: de Noorder- win dl O hé, z'n holle kies 6pookt weert Een verwijt over T uitstellcn-van-naar-de-tandarts gaan ligt op m'n tong maar ik slik het gauw in nee, menschen met kiespijn lijden genoeg, om or elk verzuim mee te straffenI „Xe kies?" vraag ik meelijdend en ik trek tn'n knieën op tot een heuveltje oei, "t is koud... „Mmmm kreunt Bert weer, met 'n vertrok ken gezicht Ik slip uit bed sla m'n kimono om. „Bert, ga er nou weer in, jongen, want zóó vat je hoe langer hoe méér koucn ik «al gauw wat heete myrrhe voor je halen! En 'n aspirien, hè?" En ik duw hem in de richting van 't ledikant. „Mmmm doet hij maar steeds maar als Ik vijf minuten later met 't spoclscl terugkom, ligt hij er toch weer in gelukkigl Maar dc pijn is hardnekkig en we blijven do halve nacht tobben 't is half vijf, als Bert einde lijk slaapt cn ik m'n koud geworden voeten uit strek onder de dekens H Gevolg van een en ander is een landerige, on- uitgesiapen Bert, de volgende morgen. Ik ben zelf ook niet vrij van een soort katterigheid maar ik probeer m'n ziel in lijdzaamheid te bezitten wat niet gemakkelijk is, als Bobbie, nauwelijks ontwaakt, weer over z'n ei begint te jubelen iets, wat Bert merkbaar irriteert. Ik probeer Bobbie's enthousiasme te temperen en Ber wat op te monteren. Maar de heete thee bezorgt hem weer een pijnscheut en z'n humeurtheimometer daalt tot onder null Hij mop pert op Bobbie die een bedenkelijke lip begint te trekken en ik ben blij, als 't tijd wordt voor z'n trein de lui op kantoor zullen lwm wel weer zonnig makcnl Als hij me een afscheidskus geeft dan flui stert hij opeens: „Niet boos zijn op je ouwe brom beer je hebt me zoo fijn veir.orgd je bent 'n 't Is gek, maar als Bert zóó doet, kan ik hem alles vergeven, en komcu. er altijd y.an die dwaz® tranen in m'n oogeu 't Is me soms, alsof ik twee kleine jongens heb Meermalen grijp ik vandaag In wanhoop naar m'n hoofd o, dat Paascheil Bobbie is eindeloos <in z'n bewondering en hij houdt allerlei diep zinnige redenaties over het rammel-raadsel, tot dat hij eindelijk uitvindt, dat er „natuurlijk" een kuikentje in moet zitten. Bert komt tegen etenstijd thuismet een pijn lijk, betrokken gezichL Z'n kies plaagt hem ver schrikkelijk. Ik waag het, om onder 1 eten héél voorzichtig de kwestie „tandarts' aan te roeren. Bert is dapper en flink in alles maar al leen een landarts kan hij niet uitstaan. „Och, zeur niet!" weert hij dan ook prompt af. „Dat moet je nou niet direct zeggen!" ijver ik. „Wil je dan altijd die ellendige pijn lijden?" „'t Is niks -Is 'n beetje kou daar laat i k m'n kostbare kies niet voor trekken!" „Trekken? Natuurlijk niet! Plombeeren be doel ik!" „O hm zes weken ï.aar zoo'n man loopen je tijd verknoeien en 'n hoop pijn voor niks „Je moet 't -èlf weten, jongen, maar je bent vree selijk onverstandig?" „Och, kléls! Straks nog 'n aspirientje dan is 't morgen over, wat ik je brom!" is Bert eigenwijs Ik haal welsprekend m'n schouders op. Bert kauwt te hard op een stukje vleesch meteen grijpt hij weer naar z'a wang. „Ai „Pappie!" begint Bobbie dan opeens, „Pappie, dat kuikentje aan de ééne kant is nét zoo groot as aan de Andere kant!" „Mooi hoor! Eten!" Schrik slaat over Bobbie's onschuldig snoetje hulpzoekend kijkt hij mij aan „Eet nou maar lekker!" moedig ik ook aan. Bobbie eet. „Pap beweert hij dan, z'n lepeltje neerleg gend, „Pap, en nou weet Bobbie toch lokker al, wat er in het ei z'n buikje zit!" „O ja?" bromt Bert afwezig. „Ja Pappie nou, vAst een kuikentje! Dat kAn toch wel, hè Pap?" Vragend trekt hij aan Berts mouw. „I s s e t nou uit met dat gezanik over dat vervelende ei?" snauwt Bert opeens onder een hevige pijnvlaag. Geïrriteerd door Bobbie's gedul dig zeuren en z'n eigen uitval, springt hij op loopt naar do deur. Bobbie barst in bang huilen „Ik neem twéé aspirines en dan ga 'k even in m'n kamer zitten; 'k ben zóó moe." Het klinkt als een verontschuldiging tegen Bob bie cn mij samen. Ik knik geruststellend. „Goed, jongen!" Dan buig ik mo over Bobbie heen, neem hem troostend in m'n armen en droog z'n traantjes met z'n slabbetje... „Pappie is niks liefl Bobbie déé toch zeker niks?" O, wat is m'n kleine vent boos op z'n onrecht- matig-vertoornde Vader! Ik röl het slabbetje op en loods Bobbie zoetjes mee naar boven. En onder 't uitkleeden vertel ik hem, dat Pappie toch zoo'n ergo pijn in z'n tandjes heeft arme Pappie! En dat Pappie toen wél een beetje boos deed. „Vrééselijk boos!" verbetert do kleine aanklager. „Vrééselijk boos dan maar Pappie meende cr niks van!" Het duurt niet lang, of ik heb hem overtuigd en z'n gevoelig hartje vloeit óver van medelijden met die arme Pappie dio zoo'n vrééselijk® pijn in z'n tandjes heeft, en tóch niet huilt! Hij wil Pappie een nachtkusje brengen, en zeg gen, dat-ie niks boos meer isl Maar ik ben bang. dat Bert misschien even ingedommeld is, na z'n slechte nacht en dan zou Bobbie's vergif fenis maar matig van pas zou komen! Dus hang ik nog 'n verhaal op van het feit, dat Pappie vannacht zoo n klein poosje geslapen heeft en Bobbie raakt hcélemanl onder de indruk, en is tevreden met de belofte, dat Pappie hem strakjes nog een nachtkusje brengon komtl Eer ik naar beneden ga, moet ik het stoeltje met het Paaschei weer voor Bobbie's ledikantje zetten en geniet ik van de lange Hefkooz-nde blik, die hij z'n schat schenkt Ik gluur nog even om dc hoek van Berts kamer en ja, het ie net zooals ik gedacht had! In z'n lage stoel zit hij lekker te tukken! Zacht loop ik de trap af, en ga de tafel afnemen. Met afwasschen en theezetten gaat 'n drie kwar tier heen en ik reken uit dat Bert nu een klein uurtje geslapen heeft zou 'k hem nu maar niet wekken voor de thee? Anders slaapt hij vannacht misschien niet! Boven loop ik éérst even naar Bobbie's kamertje. En, als ik 't licht aangedraaid heb, is 't éérste wat ik zie 't schoteltje met 't papieren kleodjo —maargéén eil O, die rakker! zou hij bezweken zijn voor de verleiding om 't kuikentj te vinden, en 't ei ge broken hebben? Maar dat kdn ik haast niet go- looven hij was er zóó gelukkig mee! Ik buig me over het ledikantje wat is dét? Z'n gezichtje is behuild blijkbaar is hij nèt in slaap gevallen, want een groote traan plekt nog op z'n vuurroode wangetjeWAAr zou m'n kleine schat zoo'n verdriet om gehad hebben? Tóch nog boos op Pappie? Hé, dat hoop ik niet T c.ou me tegenvallenwAAr is dat ei toch? Half en half had ik verwacht, z'n bedje bruin- besmeurd te vinden, maar er geen spoor van chocola Ik kijk peinzend naar het kleine,, verhuilde snoetje z'n ademhaling is kort en vlug en als ik hem toedek, gaan z'n oogen héél even open en met een laat nasnikje mompelt hij: „PAppie" Hij denkt zeker nog aan 't beloofde nacht- kusjel Zou hjj dAArom Maar ineens begrijp ik het: hij heeft z'n Paascli? ei natuurlijk opgegeten; en toen gehuild van bo- rouw! Lachend draai ik het licht uit die kleine oóy!. Als hij z'n maagje maar niet in de war ge bracht heeft met al die chocola! In Berts kamer is 't nog donker. Maar als ik het licht aangeknipt heb, schiet er opeens een brok in m'n keel: Want daar zit Bert in z'n lage stoel hij slaapt vast, met z'n hoofd wat opzij maar op z'n knieën ligt een groot, bruin Paaschei, met ,gcle kuikentjes en een rijden lintje...... had, afgedrukt in een courant van den Goeden Vrijdag, had hij gelezen als oen ding van schoon heid, dal een wecmoedsstemmlng gafhet lyden des Hecren had hem niet eigen zielsellendé geopenbaard Ik ben 't o lieer! Ik ben 't, die u dit heb gedaan Ik ben do zware boom, die u had overlaan, Lk ben de taaie streng, daarmede Gij waart gebonden, De nagel en de speer, de geesol, die-u sloeg De bloed-bod lopen kroon, die Uwe schedel droeg. Want dit al geschied, eilaas om mijne zonden. Ziet, dit voelde hij niet dien morgen. Voelde hij hot nu? Hij wist liet niet meer, hij wist alleen dat luj oen doolnar was, die als voor een raadsel stond, dat ai groeide, al groeideWat moest hij doen? Hij kon niets doen? Ja wel, want hij kon zijn broer helpen. Dat geld, och dat was het hem niet, al vroeg hij viermaal zooveel, maar hij moest eerst vergiffenis schenken. Ilij moest mede lijden met zijn broer...... hij moest het go^de handvutsel aangrijpen Na den maaltijd had hij een uurtje gewandeld, hij wilde zich wat verzetten, om los te komen uit het vermoeiend gedenk. Maar toen hij thuiskwam voelde hij onmiddellijk weer, dat, wat op de wandeling hem niet geheel losgelaten had, hem nu wcor opniou-w zou aangrijpen In zijn schrijftafel zocht hij naar een oud por tret van rijn broer, het moest daar wezen, maar hoe hij zocht, hij vond het nioL Wol brieven, die lijj in het buitenland van zijn moeder had ontvan gen en altijd bewaard hadlater had hij ze in een bundeltje bijeengebondenDie las hij, om afleiding te zoeken. Nu trof hout haar zachtmoedig oordeel over zijn I*oerin alle brieven was daar wel iets over geschreven. Nu hij tegenover zichzelf stond als tegenover een vreemde, waren ook die brieven hem gansch nieuw. Soms kwam er iets in voor als een moeilijk verholen waarschuwing, zacht over zijn broer te oordeelen, ondanks het kwaad, dat hij aangericht had, dat was dan klaaiblijkelijk in antwooord op schampere sarcastische opmer kingen in zijn brievenHij had toch ook zijn goéds- gehad, vooral toen hij kind was „Ik kan nooit vergeten", las hij, „wat er eens- gebeurd is, toen jij nog maar drie jaar was cn jo toen eens niet wilde bidden, toen ik je naar bed bracht Al wat ik deed, je wilde het niet je zei maar: ik doe 't nieten hoe ik praatte en aan hield, je bleef koppig weigeren. Toen was Karei erbij, en die maakte zich zóó bang, dal je mis schien 's nachts wel zou kunnen sterven, omdat je zoo ongehoorzaam was, dat hij begon te schreien ente smecken bij je, toch je gebedje op te zeggen, maar je luisterde nietje wilde eenvoudig niet En toén heeft Karei iets gedaan, dat ik nooit bob vergeten, waar ik altijd aan denken moest, later, ook toen we uiteen waren gegaan. Toen knielde hij neer, onderbroken door snikken bad hij toen voor jou en of de Heer je toch niet straffen wilde, dat Je zoo Mout wasZio, dut heb ik altijd onthouden1*...... Het bonsde in zijn hoofd met zware Magen, toen hij dien brief las. Opeens zag hij het innig men- scholijko in rijn broer, dat hij nu noodig had, om tot vergiffenis te komen...... en alle wrok brok kelde nu afiemand, die zóó teer was geweest, zóó Innig, had veel moeten verliezen in het leven om zoo to worden als zijn broer was, toen zij uut- ecn waren gegaan. Moest hij hem nu niet veeleer beklagen oin zijn verliesKon hij misschien door eigen tocderheld hier 'n verlies terugschen ken? Het lock zoo onwaarschijnlijk in dien har don, berekenenden man terug te doen kamen do milde teederheid van het kindnad hij dit ooit geprobeerd? Neen, nimmer. Had hij zelf dan geen schuld tegenover zijn broer? Die waa zoo gesloten altijd, had rich steeds moeilijk ge uit, hoe had hij dan z ij n moeiten durven open baren aan hem. Was hij misschien zelf niet wai hooghartig geweest in het laatste jaar van samen zijn en had hij misschien door zijn onwillekeuri ge houding van geestelijke superioriteit zijn broer teruggestooten? Al dere gedachten gingen ia hem om, maar dit stond vast: ééns in zijn leven was zijn broer zuiver en onbaatzuchtig in zijn liefde voor hèm geweest. Van zijn wrok was niets meer over.... Hij zag zichzelven weer èn zijn broer, twee kin- doren nog. Zag hen samen spelen, hun samenleven onder de beschermende liefde der gestorven oudersNu was die stille, stugge man, die met hem kind geweest was, in nood. Moest hij hem nu niet helpen? Kn trachten in liefde te helpen? lij wilde het probeoren, het moest Na dit besluit kwam het in zijn denken tot rust. Hij wist wel, dat ,/dat andere" nog bleef, dat heel het huis van zijn gedachtcnleven over hoop was gehaald en hij er nu in woonde als 'n vreemde, die zijn eigen woning niet meer herkent, maar hij voelde dat hij ten aanricn van zijn bruor zuiver moest staan, wilde ook die andere rust komen. En terwijl hij in zijn reisgids zocht naar het uur van vertrek voor den volgenden dag, om het met zijn broer weer goed to maken, leefdo or in zijn oogen even eon lichtflits op bij dc gedachte, dat zijn moeder blij zou zijn geweest, als ze de daad had mogen beleven, waartoe hij op dit Paaschfcest het besluit genomen had En ondanks zich zelf, ondanks al zyn vragen, waarmede hij niet geregend lmd, bad hij, dat dó'.© dug ook z ij li opstandirigsdug mocht zijn 115

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 13