ONDAGSBLAD Z\ Kleu-ter-krant-je Voor knutselaars i Bladwijzer Neem 'n reep gekleurd papier, 36 bij 5 c.M. Vouw 't dubbel, zooals links op de teekening en geef op afstanden van één c.M. knipjes van onge veer 1.5 c.M. diepte. De afstand van 't eerste knip je tot de onderste rand is 4 cM. Vouw dan het papier open. Snijd r.u drie reepjes papier van ver schillende kleuren 15 c.M. lang en 1 c.M. breed en vlecht deze reepen in de groote strook, zoo een voudig mogelijk, een óp, een néér. Vouw nu het geheel dubbel (in de breedte) en plak de beide helften op elkaar. Knip het eene einue schuin bij en je krijgt den bladwijzer van rechts op de teekening. Oplossingen van de rebus in het vorige nummer De hoovaardige en geldgierige rusten nooit, de arme en de nederige van geest wandelen in vol heid van vrede. van het letterraadsel in het vorige nummer Lichaamsbeweging. 1 L. voor 50, 2 nix, 3 och! 4 gehei, 5 draai, 6 dij- harst, 7 drempel, 8 druischen, 9 grijs-bonte, 10 groeven, 11 hauwtje, 12 geest, denk aan: Gaastcr- land enz., 13 logen, 14 lis, 15 enz., 10 g «in oe raaoseis in het vorige nummer 1. Alle dieren, want een toren springt niet. 2. Beiden hebben een kroon. 3. In een school haringen. 4. Een schimmelplant. 5. X en 1 er voor is IX. Van een kik-ker-tie en een ka-chel door Greeth Gilhuis-Smitskamp IL Hij droog-de zijn laat-ste tra-nen weg, en zet-te een moe-dig ge-zicht. Toen hip-te hij o-ver het gras-veld-je heen, o-ver de bloem- per-ken die al lee-lijk kaal wa-ren, tot vlak voor het huis. Hij sprong op een paal-tje, en keek door de gla-zen deu-ren. O, wat was het daar-bin-nen mooi! De men-schen za-ten in een hal-ve kring om een groot, zwart ding heen, waar een roo-de gloed uit-kwam. Brak-kie kreeg in-eens een gruot ver-lan-gen om ook daar te zit-ten. Wat zou het daar heer-lijk zijn! Hij keek in 't rond, en zag een deur die op een kier-tje stond. Mooi zooiIn een wip was hij door de keu-ken-deur ver-dwe-nen. Daar was ge-luk-kig nie-mand. Nu kwam hjj in de gang. Hu, wat wa-ren die mar-me-ren te-gels koud aan zijn poot-jes! In-eens ging de ka-mer-deur o-pen. Een stroom van licht viel in de gang. Met een spron-ge-tje was Brak-kie in de ka-mer en hij wip-te re-gel-recht toe op dat won-der lij-ke, gloei-en-de ding. Stil-le-tjes ging hij er naast zit-ten. O, wat was dat een heer-lijk ge-voel! Hij werd er sla-pe-rig van, zijn oog-jes gin-gen haast dicht-val-len. Wat - was - - dat - - lek-ker - I Maar daar riep in-eens een har-de jon-gens- stem: „Va-der, o Va-der, kijk eens gauw! Hier, een kik-ker bij de ka-chel In-eens ston-den ze op, al die groo-te men- schen. Brak-kie zat stijf van schrik! Wel tien han-den pro-beer-den hem te grij-pen. Hij sprong op, en wip-te tus-schen al die lan-ge bee-nen door naar een hoek van de ka-mer. Maar daar stond een klein meis-je, en ze trok haar jurk stijf om haar bee-nen heen, zóó bang was ze dat de kik-ker in haar rok-jes zou krui-pen. Ze schreeuw-de van angst Ra-de-loos sprong Brak-kie heen en weer op het glad-de zeil. Dan zat hij on-der de ta-fel, dan op de piano, dan op de schoor-steen- man-tel. Eens zelfs bleef zijn poot ha-ken in dc fran-je van 't di-van-kleedMaar hij werk-te zich weer los, en sprong wild van angst op een bloe-men-han-ger. O, o, zat hij maar weer aan de kant van zijn vei-li-ge sloot „Va-der!", riep de har-de stem weer, „u moet hem op-ja-gen met uw wan-del-stok „Ja, ja!!", riepen er nog een paar. Brak-kie bleef dood-stil op zijn hoo-ge plaats-je zit-ten. Zou nu zijn laat-ste uur-tje komen? Zijn oog-jes ston-den nog bol-ler dan an-ders, van angst en schrik. Maar toen zei in-eens een zacht stem-me-tje: „Jul-lie mo-gen hem geen kwaad doen, hoor! Hij komt op mijn ver-jaar-dag, dus hü ia van mij. En kijk eens hoe bang hij er uit ziet! Toe Moe-der, mag de ser-re-deur e-ven o-pen? Dan kan hij zóó weer naar bui-ten sprin-gen." „Gauw dan maar", zei Moe-der, „want de kou moet bui-ten blij-ven." In tien tel-len zat Brak-kie op de stee-nen stoep, en e-ven la-ter zat hij weer aan de sloot-kant. Zijn eer-ste be-zoek aan de men- schen was hem heel slecht be-val-len. Maar toen het echt hee-le-maal win-ter werd dacht hij toch nog wel eens met ver-lan-gen te-rug aan dat groote, gloei-en-de ding, dat de men- schen ka-chel noem-den. Eerst Moe-der vra gen door Tan-te Mien-tje Jet-je zou een jurk-je ma-ken, een jurk van blauw flu-weel; en nog een muts-je ha-ken van blauw-e wol met geel! Dat zou Cla-sien dan krij-gen, dat was de lief-ste pop. „Zou 'k ook 'n ket-ting rij-gen? van geel? 't staat leuk er op!" Ze wil-de Moe niet vra-gen, zélf moest ze al-les doen! Ze kon het best eens wa-gen, vol moed be-gon ze toen. Ze knip-te eerst het rok-je, ze was al echt op dreef. Toen schrok ze met een schok-je: „Het gaat niet! het gaat scheef!" Moe kwam er-bij en lach-te! „Je doet het héél niet goed! je had ook moe-ten wach-ten, tot ik je wees, hoe 't moet!" Jet trok een ech-te pruil-Iip, maar ja't was toch wel waar! Moe nam de schaar enknip-knip, zóó kwam ons jurk-je klaar! Raadse'rijm Ik ken een kleine molen, Pie draait baast ied're dag, Maar niemand van je is er, Die wieken er aan zag. Hij maalt ook zonder motor, En zonder storm of wind, Nu moet je eens probeeren, Of je zijn naam ook vindt. (Oplossing volgende week) Een puzzle Neem een vierkant stuk kar'on en snijd dit zóó in twee stukken, dat je er én den rechthoek en de andere figuur uit leggen kunt Kleurplaat 64 ZATERDAG 25 FEBRUARI No. 8 JAARGANG 1933 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT VRIJ-UIT m tot zich f Mai Jezus' onderricht aan Zijn discipelen doorloopt twee stadiën. Eerst heeft Hij hen rijp gemaakt voor de belijde nis, dat Hij is de Christus. Daarna begint Hij hen te leeren, dat Hij, juist omdat Hij de Christus is, moet lijden en gedood worden en na drie dagen wederom opstaan. Voor ons, die achter de geschiedenis staan, zijn deze dingen duidelijk. Het is geschied gelijk Jezus Zijn discipelen heeft voorzegd. En bij het licht der Schriften weten wij, dat het zoo geschied is naar Gods raad en wil van onze verlossing. Maar voor de discipelen des Heeren lag het zoo eenvoudig niet. Zoowel het een als het ander was geheel iets anders dan de heerschende meening van hun volk en zijn leidslieden. Jezus was niet gekomen zooals zij het zich voor stelden van den Christus. Daarom kenden zij Hem niet. En bet was een bewijs van buitengewoon gelpof, dat de discipelen bij monde van Petrus hem beleden als de Christus. Zijn vernedering was hun daarbij geen beletsel. Wat zij van Hem gehoord en gezien hadden was hun daarvoor een vaste grond. Maar nu komt het tweede gedeelte van Jezus' onderwijs, dat voor hen nog veel moeilijker is te gelooven dan het eerste. Het is dit, dat Hij, omdat Hij de Christus is, moet lijden en sterven en alzoo ingaan in Zijn heerlijkheid. Ze hebben dit ook niet verstaan, zelfs niet. toen Hij van de dooden was opgestaan. Daar om hebben zij het eerst niet kunnen gelooven, en moest Jezus hen bestraffen: „O, onverstandigen en tragen van harte om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben. Moest de Christus niet deze dingen lijden en alzoo in Zijn heerlijkheid ingaan?" (Lucas 24 25 v.). Zij meenden, dat de miskenning van de zijde des volks', wel gaandeweg voor geloovige erkenning zou plaats makenJuist zooals er ook nu nog wel christenen worden gevonden, die droomen van een steeds toenemende en tenslotte heel de wereld omvattende belijdenis van den Christus. En nu gaat Jezus van dit oogenblik van hun belijden af deze verwachting bestrijden. De tegen stand zal niet wijken, maar toenemen. En het zal schijnen, dat deze tegenstand triumfeert en dat Jezus het daartegen moet afleggen. Alleen dan komt de beslissende overwinning in de opstanding ten derden dage. Dit verklaart ook het schijnbaar zoo raadsel achtige verbod, niemand te zeggen wat Petrus zoo juist onder aller instemming beleden heeft. „Hij gebood hun scherpelijk, dat zij het niemand zou den zeggen van Hem", zoo verhaalt Marcus in vs. 30 van ditzelfde hoofdstuk, onmiddellijk na do belijdenis van Petrus: „Gij zijt de Christus". Zes dagen daarna, na de verheerlijking op den berg, gebiedt hij de drie apostelen die er getuigen van waren, „dat zij niemand verhalen zouden wat zij gezien hadden, dan wanneer de Zoon des tnenschen uit de dooden zou opgestaan zijn" (Marcus 9 9). Waarom toch? zoudt ge geneigd zijn te vragen. En het antwoord zal wel moeten zijn, dat van nu aan niets meer het naderend lijden en sterven van Christus mag tegenhouden. Het volk heeft ge" noeg van Jezus gezien eh gehoord om in Hom te gelooven. Ze hebben het niet gedaan; en ze zullen het ook niet doen, al zouden hun deze dingen gezegd zijn. Ze moeten nu hun verwerping van den Christus voleindigen. En terwijl Jezus de Zijnen scherpelijk verbiedt van Hem te zeggen, dat Hij de Christus is, spreekt Hij zelf vrijuit van Zijn lijden, dat nadert. Dit verzwijgt Hij niet en maakt er ook geen verbod van voor Zijn discipelen om het te zeggen, Nog opmerkelijker is dit, omdat Jezus weet wie Hem verraden zal. Hij weet, dat de verrader onder dit twaalftal schuilt. Reeds eerder heeft Hij het gezegd: een uit u is een duivel. De discipelen hebben daar toen blijkbaar niet op gelet. Zelfs nu is er niemand, die vermoedt dat hetgeen Jezus zegt in dezen kring gevaar voor Hem kan opleveren. Het is dan ook geen vrees voor verraad, die Petrus ertoe brengt Zijn Meester te waarschuwen, maar wel de groote vrijmoedigheid waarmede Jezus deze dingen uitspreekt. Dit is het wat de liefhebbende apostel niét vat. Wat Jezus zegt en de manier waarop Hij het zegt, druischt voor zijn besef geheel in tegen wat hij zooeven heeft beleden en door Jezus Zelf is aan vaard. Toch is juist dit vrijuit spreken van Jezus over Zijn lijden, dood en opstanding, een bewijs te meer, dat Hij is de Christus. Wat zelfs Zijn discipelen niet verstonden, be vangen als ze nog waren in de scheef getrokken Messias-vervvachtingen van hun volk in die dagen, was voor Jezus, die de Schriften niet kon mis verstaan, omdat hij recht tegenover den Vader en het Woord Zijns Vaders stond, zonneklaar. Het stond ook duidelijk en onomwonden in de Schriften. Maar Israels leermeesters hadden die Schriften zoo omspannen met de weefsels van hun valsche leer, dat het volk en zelfs Jezus' eigen discipelen over die duidelijke voorzeggingen om trent het lijden van den Messias heen-lazen. Jezus weet het uit de Schriften. Met die Schrif ten is Hij saamgegroeid. Hij leeft in die Schriften, en deze leven in Hem. En niet alleen, dat Hij het weet. Maar Hij heeft het ook uit des Vaders handen aanvaard, zonder tegenstreven. Daarom spreekt Hij het vrijmoedig voor Zijn jongeren uit. Niet in bedekte termen en niet met bedeesdheid, maar zonder eenige terug houding. Ook voor Zijn discipelen is dit vrijuit spreken over Zijn lijden van zooveel beteekenis. Het schokt hen wel. Het is alsof Marcus, bij het opschrijven van wat Lij naar alle waarschijn lijkheid van Petrus zelf over deze dingen ge hoord heeft, den indruk heeft willen weergeven die dit zeggen van Jezus op Petrus en de anderen maakte. Wat Jezus zeide was op zichzelf al zoo ontzettend. En Hij.zeide het ook nog vrijuit! Hoe noodig het was zoo onomwonden en recht uit ervan te spreken, blijkt wel uit het feit, dat Petrus hem erover begon te bestraffen. Zoo Jezus meer in bedekte termen erop gezinspeeld had, zou het geen indruk op de zijnen gemaakt hebben. En de schok door Jezus' lijden en sterven zelf straks teweeg gebracht zou nog heviger, ja te machtig voor hen geweest zijn. En nu heeft Jezus' onderricht wel in zooverre doel gemist, dat zij het niet hebben geloofd totdat ze het voor hun oogen zagen gebeuren. Maar het heeft achterna toch stellig deze vrucht gehad dat ze, Jezus' woorden indachtig wordende, daardoor onwrikbaar in hun geloof zijn bevestigd. Daarom heeft die vrijmoedigheid van Jezus in het spreken over Zijn naderend lijden ook ons zooveel te zeggen. Vooreerst zeker wel dit, dat alleen Hijzelf ons doet verstaan waartoe Hij in dc wereld gekomen is. Niet om mcnschen wat te leeren of :e verbe:eren, niet om een nieuwen godsdienst te stichten en betere toestanden in het leven te roepen, en dan tenslotte voor dit pogen den mar teldood te steryen. Want in deze valsche beschouwing is de opstan ding ten derden dage overbodig. Maar hiertoe is Hij in de wereld gekomen om door Zijn- lijden en sterven ons van den toom Gods te bevrijden, En dit doet Hij gewillig, zonder er door iemand om gevraagd te worden. Ja, Hij doet het ondanks de tegenspraak van de Zijnen, die Hij gaat ver lossen. Ach, ook de tegenspraak van velen in onze dagen, die Zijn Naam wel noemen, maar niet ver staan dat er voor hen geen redding is zonder het sterven van Christus voor hen. Niet wij, maar hij peilt de diepte van onze ellen de. En niets weerhoudt hen van den weg der verlossing. Deze vrijmoedigheid van Jezus in het spreken over Zijn lijden geeft ook ons vrijmoedigheid tot God en vrijmoedigheid voor de menschen, een vrijmoedigheid die wij uit onszelven ten eenen- male zouden missen. Vrijmoedigheio tot God in het belijden van onze zonden, onze schandelijke en vloekwaardige zon den. Vrijmoedigheid, niet alleen omdat we ze voor Hem toch niet kunnen bedekken, maar veelmeer omdat we door Christus vrijmoedigheid hebben, vergeving van die zonden te vragen. Vrijmoedig heid tot God, ook in het bidden om Zijn bijstand in den strijd tegen de zonden. Maar Jezus' vrijmoedigheid maakt ons boven dien vrijmoedig voor de menschen. Vrijmoedig in het belijden van Zijn Naam. Vrijmoedig in het dienen van Hem, ook al komt het ons op hun vijandschap te staan. Vrijmoedig ook in het strij den van Zijn strijd. Er valt hier niets te verbergen. Daarom hebben Jezus' verlosten het groote voorrecht van vrij moedigheid tot God en de menschen. En ze worden daarin niet beschaamd. BIDDEND G. Kamphuis Uit: Chr. Dicniers van dezen Tijd. O Heer, vermoeid zijn onze grauwe handen, die, opgeheven naar sneeuwwit licht, brengen van onze schuld het zwart bericht en van den onwil onzer offerande, geef, dat uw zuiverheid ons hart verlicht: een ster boven verlaten avondlanden, een zachte vlam, in onze nachten brandend, en niet meer duister voor ons moe gezicht. 57

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 9