W.
ONDAGSBLAD
Kleu-ter-krant-je
'Yj\\ NIEUWE LEIDSCHE COURANT
dat het de derde letter in het rijtje Is, dus de h.
Zoo konden de Grieken in weinig tijds berichten
overseinen. Alleen volgden de letters bij hen niet
zoo precies op elkaar al9 in het bovenstaande
lijstje. Dat zou te gemakkelijk voor den vijand ge
weest zijnl
Voor knutselaars
'n Horlogehanger
Begin met het teekenen van een trapezium, waar
van de evenwijdige zijden 11 en /- c.m. lang zijn
en de hoogte 13 c.m. is. Snijd dit trapezium uit,
omrand het en beplak het met sierpapier. Bevestig
er nu met een splitpennetje no. 2 een steunsel ach
ter. Hiertoe gebruik je een strookje karton van 2
c.m. breedte. Dit strookje moet je eveneens beplak
ken en wei met hetzelfde sierpapier.
Nu snijd je 'n trapezium, waarvan alle zijden
2 c.m. korter zijn dan die van het eerste trapezium,
t/ok dit wordt omrand en aan één zijde met sier
papier beplakt. Bestrijk het niet-beplakte vlak met
gluton en plak het op het groote trapezium.
Tenslotte nog het koperen hangertje, waar je het
klokje aan bevestigt.
Letterraadsel
1 X
2 X
3 X
4 X
5 X
6 X
7 X
8 X
9 X
10 X
11 X
12 X
13 X
14 X
li X
16 X
Het geheel is iets, wat ieder mensch heeft te
maken.
1. Romeinsch cijfer oor het getal 50, met een
streep er boven 50.000.
2. Zeker waterspook, ikker, nikker.
3. Uiting van verschillende schakeeringen van
gevoel.
4. Het telkens of aanhoudend Indrijven van pa
len in den bodem.
5. Wending.
6. Achterbout van een dier.
7. De verhooging waarop een deur aan do on
derzijde rust.
8. Met geweld zich (tegen iets) bewegen.
9. Grauwgevlekte.
10. Open ruimten, waaruit de een of andere delf
stof wordt gewonnen.
11. Een vrucht waarvan lengto en breedte onge
veer ppi'iv riin. overlangs openbarstend.
Van een kik-ker-tie
en een ka-chel
door
Greeth Gilhuis-Smitskamp
I.
„O, oü Het is toch lang niet al-tgd pret
tig om een kik-ker te zijn!"
Brak-kie, het klei-ne kik-ker-tje, zat met een
Le-droefd ge-zicht aan de rand van de sloot,
en vouw-de zijn voor-poot-jes over zijn nat,
glim-mend buik-je. Hij zucht-te diep, zucht-te
nog eens diep, en keek met zijn klei-ne, bol-le
oog-jes over het wa-ter heen, dat rim-pel-de
van de kou-de a-vond-wind. Twee groo-te
tra-nen rol-den over zijn kik-ker-wan-gen.
En na die twee volg-den er maar steeds
rneer.
Ar-me Brak-kie, hij had niets geen ple-zier
in zijn le-ven. En toch, je zou zeg-gen dat hij
al-les had, wat een kik-ker maar ver-lan-gen
kan. Een va-der en moe-der, drie lie-ve
broer-tjes, een prach-ti-ge groe-ne sloot om
in te wo-nen. Maar aan dat al-les dacht
Brak-kie nu niet, hij dacht al-leen maar aan
dat ee-ne, dat hem hoe lan-ger hoe be-droef-
der maak-te. Hij rol-de nu haast om van 't
hui-len. En om-dat hij geen zak-doek had
moest hij al die tra-nen zoo maar met zijn
poot-jes weg-ve-gen.
Waar-om had Brak-kie dan toch zoo'n groot
ver-driet? Ik zal het jul-lie gaan ver-tel-len.
Brak-kie had een kwaal, een heel las-ti-ge
kwaal, die héé-le-maal niet bij een kik-ker
past, en die hem al heel wat ver-driet had
be-zorgd.
Hi) kon niet te-gen de kou!
Nu, als een jon-gen of een meis-je niet te-gen
de kou kan, dat is ook al heel naar. Maar die
12. Hooge zandgrond, vooral in aardrijkskundige
namen.
13. Een met voordacht uitgesproken onwaarheid
14. Oogvormig gedraaid snoer of lint
15. Hetgeen verder volgt.
16. Benaming van den vijfden toon der diatoni
sche toonladder.
Nieuwe Raadsels
1 Welke dieren springen hooger dan een toren?
2 Wat is de overeenkomst tusschen een kies
en een koning?
3 In welke school is geen vacantie?
4 Welke schimmel is geen paard?
5 Hoe kan tien en één minder dan tien zijn?
Oplossing
van het letterraadsel in het vorige nummer
1521: Rijksdag te Worms. 1. R. voor Réaumur;
2. bijl; 3. Ako; 4. lasso; 5. Edda's; 6. metalen; 7.
rijksgraaf; 8. luchtfomp; 9. meteoor; 10. luwen;
11. drost; 12. dra; 13. oma; 14. s voor „solo".
kun-nen toch 's win-ters lek-ker bjj do
ka-chel krui-pen, en een war-me trui aan-
trek-ken. Brak-kie kon dat niet, om-dat htf
een kik-ker was. En om-dat hg een kik-ker
was, moest hg ook de hee-le dag en de hee-le
nacht bui-ten le-ven, in het wa-ter of aan do
sloot-kant.
Hg was de-ze zo-mer pas ge-bo-ren. Nu, in
de zo-mer had hg van-zelf niet veel last van
de kou ge-hadMaar toch, op kil-le a-von-den
kon hg soms al ril-lend en bib-be-rend te-gen
zijn moe-der aan-krui-pen. Dan had-den
Va-der en Moe-der el-kaar hoofd-schud-dend
aan-ge-zien, en Va-der had met een wgs ge
zicht ge-zegd: „Dat zal dien jon-gen van do
win-ter nog lee-lgk te pas kun-nen ko-men,
vrouw
En nu was de win-ter er. De hee-le dag had
het hard ge-waaid. Hon-der-den dor-re Lla-
ren dans-ten o-ver de smal-le straat-weg
naast de sloot.
O, wat had Brak-kie het koud! Voor-al nu
het don-ker be-gon te wor-den. De wind blies
hard o-ver zgn bloot bib-ber-lgf-je, hg be
gon hoe lan-ger hoe har-der te ril-len. O, was
hg maar een worm, dan zou hg in de war
me, don-ke-re aar-de kun-nen krui-pen! Of
een slak, met zoo'n vei-lig, be-schut-tend
huis-je op zgn rug! Maar hg was een klein,
kaal kik-ker-tje, en hg zat al-leen on-der de
don-ke-re a-vond-he-mel, aan de kant van do
sloot. Wat had hg een ver-driet!
In het groo-te huis aan de o-ver-kant van do
sloot wa-ren de lam-pen al aan-ge-sto-keru
Daar ging het vroo-lijk toe van-a-vond. Geeu
won-der, want in dat huis woon-de een klein,
dik jon-ge-tje met een olon-de krul-le-bol. en
dat werd van-daag zes jaar! Na-tuur-Igk
was er de hee-le dag feest ge-vierd. Maar nu
het a-vond werd moest Kees-je naar bed. Do
vriend-jes wa-ren al door hun moe-ders ge
haald. Het feest was net af-ge-loo-pen.
Brak-kie keek met ver-lan-gen-de oo-gen
naar dat mooi-e, groo-te huis, waar zoo-veel
licht door de rui-ten scheen. Het zou daar
vast wel lek-ker warm zijn. O, en toen kwam
er een stout plan op in zgn kaal kik-ker-
kop-je
(Vol-gen-de week ver-der.)
Klein Mie-ke
door
Joop
Klein Mie-ke zit met pop-je Lies,
met Jan-tje, Wies en Noep-je,
met al haar pop-pen-kin-der-tjes
in 't zon-ne-tje op het stoep-je.
Pop Lies-je, die is stout ge-weest,
ze wou klein Jan-tje pla-gen,
nu mag ze voor haar straf niet mee
met de an-de-ren in de wa-gen.
„Heusch Mam-mie", zegt klein Lies-je dan,
„nooit zal ik het weer doen,
maar wees dan ook weer goed op mg"
en ze geeft Miek een zoen.
Dan gaan ze al-len naar het park;
het blgd-ste is wel Lies-je.
Ze trekt met Mam-mie saam de kar
van Jan-tje, Noep en Wies-je.
Kunstles en SDelletjes
Een naa d door een cent heen slaan
Dat lijkt moeilijk, maar is eenvoudig. Je hebt
niets anders te doen dan de r.aald in een kurk
te s'eken, er de punt even door te laten komen
en met een nijptang het gedeelte af te knijpen, dat
er aan de onderkant uitsteekt Sla nu krachtig
met een hamer op de kurk, na de cent en de kurk
op twee blokjes hout te hebben gelegd. Daar do
naald nu in geen enkele richting kan uitwijken,
omdat de kurk haar dit belet, zal zij de cent met
het grootste gemak doorboren, daar, zooals wij
weten, het staal, waaruit de naald is vervaardigd,
harder is dan het brons waaruit de cent bestaat.
Een kunstje met water
Een glas, dat vol water is, en waar toch nog
Iets bij kan, dat is vreemd, hé? Maar, 't is toch
mogelijk. Luister maar
Ge neemt een glas wrijf de rand zorgvuldig
droog en giet het vol water. Zóó vol, dat elko
druppel, die je er meer in zou doen, het glas zou
doen overloopen. Nu laat je er voorzichtig enkeio
muntstukken in glijden met het gevolg, dat er
geen druppeltje over de rand loopt.
56
ZATERDAG 18 FEBRUARI Mo 7 IAARGANG 1933
behoorende bij
De Heere mijn banier
En Mozes bouwde een altaar: en h(J
noemde deazelfa naam: De HEEK3
ia mdn Banier.
Een banier is oorspronkelijk een staak of stang,
geplant op een hoog punt, dienende als teeken, dat
het volk zich heeft te verzamelen tot den strijd.
Als dus Mozes na de overwinning op Amalek een
altaar bouwt en daaraan den-naam geelt van: de
Heere mijn banier, dan belijdt hij daarmede,
dat de Heere voor zijn volk het vereenigingspunt
is in hun oorlogen.
En als hij dan zegt, niet. de Heere is onze ba
nier, maar: de Heere is m ij n banier, dan wil hij
deze belijdenis leggen in het hart van eiken
Israëliet persoonlijk. Door dit persoonlijke komt
het dan tot het gemeenschappelijke.
Want wel is de Heere allereerst de banier van
zijn volk als geheel, en eerst in de gemeenschap des
volks van elk persoonlijk. Maar de gemeenschappe
lijke erkenning en belijdenis ontstaat toch uit de
saamvloeiing van aller persoonlijke erkenning.
Immers, des Heeren volk is wel een eenheid en
op de hoogtepunten van zijn volksleven treedt die
eenheid ook schitterend aan den dag.
Maar die hoogtepunten worden zoo zelden ge
zocht. Dat kan ook niet anders. Meestal leeft het
volk verspreid in zijn steden en dorpen, en deze
elk met een eigen leven. Dat eigen leven heeft eigen
behoefte eigen nooden, eigen zorg, eigen strijd.
Hieruit nu omstaat het gevaar, dat elke kring
zich in zichzelf gaat opsluiten, en dat het punt van
vereeniging alleen in de gemeenschappelijke be
langen wordt gezocht. En omdat deze weer onder
scheiden zijn van de gemeenschappelijke belangen
in een anderen kring, ligt hier het gevaar van ver
splitsing vast naast.
Nu ligt voor een ander volk het -erwecr tegen
dit dubbel gevaat in het volksbelang, dat boven
de belangen der afzonderlijke kringen staat.
Voor het volk des Heeren ligt het machtige ver
eenigingspunt, dat allen samenbrengt, in het: de
Heere is mijn banier. Dat hoort men van elkaar,
men neemt het van elkaar over, en het zwelt nan
tot één machtige kreet, waarin de eenheid van het
volk treffend tot uiting komt.
Nu is het opmerkelijk, dat de aanleiding tot het
opheffen van deze leuze uitging, niet van het volk
zelf, ook niet van Mozes, maar zij het dan ook
ongewild van de vijanden.
Zoo is het Jikwijls in het volksleven. Zie het
ma an ons eigen volk. Hoe vaak is het niet in
deze juren gebleken, dat juist de bedreiging vun
ons volk het middel was, om de eenheid van Neer-
lands zonen als natie schitterend aan het licht te
brengen.
Bij het volk Israël was het niet anders.
Zo waren uit itct diensthuis van Egypte uitge
leid. .ar hadden ze den druk gevoeld van de
vreemde overheersching. Maar die druk kwelde
hen ieder in hun persoonlijk en huiselijk leven.
Zoodat ze de weldaad der bevrijding niet eens ten
volle beseften.
Vandaar de murmureering, die al spoedig op
trad bij de eerste tegenslagen. Murmureering tegen
Mozes, welke in den grond was ondankbaarheid
jegens den Heere.
Daarin brengt nu de aanval van do Amelekieten
verandering.
Er was ook nog iets anders. Wat ze ondervonden
hadden na de doortocht door do Roode Zee, drukte
op elk persoonlijk. De bitterheid der wateren van
Mara, het gemis aan brood in de woestijn, het ont
breken van water in Rafidim waren kwellingen,
die elk voor zich ondervond. En zulk een lijden
bindt niet '.aam, maar wordt aanleiding, dat elk
met eigen leed begaan is en voor dat van anderen
geen oog heeft.
Doch nu verschijnen de Amelekieten en binden
den strijd aan tegen Israël als volk. Amalek was,
blijkens Gen. 36 vs. 12, een kleinzoon van Ezau.
En in den stam, die uit hem was voortgekomen,
leefde de oude erfhaat van Ezau tegen Jacob weer
in de felste mate op.
Die vijandschap was in den grond der zaak
vijandschap tegen den Heere, den God van Abra
ham, Izak en Jacob, den God der vaderen, dien
Ezau had verlaten.
En die vijandelijke aangrijping gebruikt de Hee
re nu als middel om zijn volk weer naar Hem uit
te drijven, en zoo in den Heere weer hun eenheid
te doen zoeken.
Mozes heeft dit terstond verstaan. Met den staf
Gods in zijn hand beklimt hij de hoogte des bergs,
om daar voor het strijdende volk te bidden.
De strijd is des Heeren. En alleen als de Heere
voor zijn volk strijdt, maar dat> ook zeker, zal dat
zwakke in den strijd ongeoefende volk die mach
tige, roofzuchtige .sterk gewapende Amelekieten
kunnen overwinnen.
De strijd is des Heeren, ook omdat de strijd
van deze nieuw opkomende vijanden niet gaat
tegen Israël, maar tegen Israels God. Evenals de
woede van Farao haar oorzaak had in zijn hoog
moedige verachting van den Heere.
En nu weet Mozes, dat de Heere, die zijn volk
uit Farao's hand heeft gered, getrouw is. Hij zal
zijn volk, dat Hij verlost heeft, niet in de hand van
deze nieuwe aanvallers overgeven.
Zoo bidt hij tot den Heere, met den opgeheven
staf in zijn hand. Door dien staf had de Heere hern
gegeven teekenen en wonderheden te doen in
Egypte. En die staf is hem als een onderpand van
des Hoeren macht.
Zijn gebed is verhoord. En Israël heeft Amalek
verslagen en verdreven.
Maar dit heeft dan ook aanstonds aan het volk
getoond, dat de Heere hun God is. Daardoor zijn
ze wel aan de vijandschap der heidenen blootge
steld, die den Heere niet kennen en niet vreezen.
Maar daardoor hebben ze ook den Heere aan hun
zijde als hun Bondgenoot en Beschermer.
Doch dit vordert dan ook van hen, dut zij op
den Heere letten. Zooals het volk, in zijn dalen
verspreid wonende, gedurig naar de bergen heelt
op te zien om, als de banier daur wordt opgericht,
zich te vereenigen tot den strijd, zoo heeft Israël
te letten op den Heere als hun banier.
Israël zal dus één zijn In de kennis, de vreeze
des Heeren. Zoo ze maar in Hem gelooven en op
zijn woord letten en naar zijn bevel vragen, zul
len ze daarin hun maolitige verbindingsmiddel
Niet om jlgon belang of eigen behoud, maar om
des Heeren wil zullen ze in de toekomst van heel
hun volksleven den strijd hobben aan te hinden.
En als Hij roept, moeten ze alles loslaten en prijs
geven om zijn strijd te strijden en zijn oorlogen te
voeren.
Dit heeft zijn beteckenis voor den strijd in Je
Kerk des Heeren van alle eeuwen.
Het geloof in den eenigen, waren God, die zich
in zijn Woord geopenJiaurd heeft, en in Jezus
Christus den Heere bindt de christenheid samen.
Dit is het wat haar vereenigt. Dit is het wat haar
van de wereld onderscheidt. Dit is het ook^ wat
scheiding maakt tusschen haar en de wereld.
Dit wekt de vijandschap van de wereld op. Maar
zooals een leger rondom zijn banier vereenigd
moet blijven om sterk te staan en niet te worden
overweldigd, zoo moet de Kerk des Heeren ook do
banier van haar geloof vasthouden om niet 'e
worden uiteengeslagen.
De Heere is mijn banier, blijft daarom het de
vies. Daarvoor moet alles wijken. Daarvoor moet
alles verloochend en verlaten worden
Dan kan de vijandschap machtig en geweldig
zijn. Maar de cindtriomf is zeker.
Doch dit vergt dan ook van ieder, die zich onder
de banier van God en zijnen Christus schaart, dat
deze belijdenis in eigen hart len volle wordt aan
vaard.
Het moet ook in uw hart weerklank vinden: de
Heere is mijn banier. In uw eigen persoonlijk leven
moet het gaan om het vasthouden van dat geloof,
om de trouw te bewaren aan den Heere.
Daarbij moeten al uw persoonlijke wcnschen en
belangen achters aan.
Dan strijdt ge den goeden strijd des ?eloofs.
Dan deelt ge in de moeite en het lijden van des
Heeren volk.
Maar ge zult ook met dat volk triumfeeren door
hunnen en uwen God, door den Koning, die van
Israels God gegeven is.
Morgen-gezang
Jan Luy en
Geloofd zij God, dat ik den klaren dag
Op nieuw aanschouw, en tijd genieten mag
Om i Eeuwig Licht te zoeken en te ontmoe';n
Door eenen weg van waar berouw en boe .en,
Een opendoen van "l toegesloten hert,
Opdat het vol van 't licht des levens wen.. l)
Wat is de mensch, die 't dag-licht niet en zietl
Het zichtbaar AI is hem, als was 't er niet:
Zoo desgelijks de geestelijke blinde.
Schoon dat hij veel en alles waant te vinden,
Wat vindt hij doch"), die zijnen God niet vindt?
Al ziet zijn oog, zijn hert is dubbel blind.
Maar nu zij God in eeuwigheid gedankt,
Die ons den tijd dus verre heeft verlangd3),
Dat wij 't verzuim der kostelijke dagen
Herhalen''), door het doen van Zijn behagen.
O groote schat: van God vergunde tijd,
Die ons een boom met gulden vruchten zijtl
Geleid ons dan, aan Uwe hand gevat,
Door dezen dag op 't vrome levenspad.
De dolingen van 't wereldspoor bezijden,
Om alle schade uan onze ziel te mijdon
Tot in den dag van klare llcmcl-schijn,
Daar 't eeuwig dag, en niet meer nacht zal zijn.
Het „Derde Morgen-gezang", strofe I, 111, IX en X
uit do „Zedelijke on Stichtelijke Gezangen", 17U9.
x) worde; toch; s) verlengd; 4) inhalen.
49