Henderik van't Hopland Vervolgverhaal door K. Lantermans Als ik ziek geweest bin en niet gestudeerd heb dan ga ik toch; de kerel hoeft de centen niet veur niks op te strijken: hij heeft niks te klagen: hij krijgt de centen toch. Wilde die brutale mond maar s houwenl Tante maakte zich meer dan giftig. Gij hebt hier niks te bestellen: moeder is Toln schoot tante Hentje in eens van het raam pje af naar hem toe, greep in het voorbijgaan de pook van de kachel en stoof op hem af. En ze brulde nijdig: Allol Als de duiker moeder roepen. Of ik zal oe 's aan de rug kommenl Moeilijk stond de jong op, als één die stijf ie van het schaatsenrijden of het lange zitten. Hij sloeg de dikke das nog een keer met een slag om de nek, trok de pet wat dieper over de ooren. En aldoor bromde hij maar een beetje, als een hond, die geen makkelijk plaatsje kar vinden om te gaan liggen. Hij had heel lang werk, voor hij klaar was. Ik heb 't wel gezien, dat gij 't boeil: van de tafel vatte, toen k aankwam, luiaard! Wei vijf minuten heb ik door het raam staan te kijken naar de slaapkop. En dat zit daar maar achter de kachel en dat spiertst1) maar de helft langs de gruisbak. Moeder kan al die smeerlapperij maar weer aan kant maken. Ge bint 'n beul voor moeder". Dat laatste hoorde hij maar half meer, want hij vond het nou maar het beste om heen te stappen, de geut op. Toen liep tante Hentje, dat kardulle wiefke van om de zestig met de handen op de rug, de duimen in elkaar gehaakt, met vaste stappen heen en weer in „den huus" En ze pruttelde maar tegen zich zelf. 't Verstand is de eigenschap van een mensch. Maar het kleine beetje verstand, dat nog in de jong zit, dat halen zij er nog uit Maar nou zal het uit wezen, in het belang van de jong zelf. Waar bin ;k anders voor op de wereld? Het duurde lang, voordat moeder kwam, heel lang. Als ik 't nou tegen de jong aiieen had, dan was ik gauw verrig2). Maar ik mot ook nog tegen een moeder en een tante vechten. Ze bromde maar zoo half en half binnensmonds. Eindelijk, daar ging de deur open en Klaasje stapte binnen, met Henderik, haas. aan haar rok ken hangende. Je kon zóó maar aan moeder Klaasje haar gezicht zien, dat ze heelemaal niet over tante Hentje te spreken was. Dat kun je gauw merken, als je elkaar zoo goed kent. Zeg 't nou, wiemerde de groote jong, die eerst maar wat achter moeder aan drummelde, maar nou weer op zijn stoel ging zitten, of nog beter: in zijn stoel ging liggen. Gij mot de jong toch niet zoo hard aanvat ten, Hentje, als ge mien 'n plezier doen wilt, zei moeder eindelijk. En gij mot de jong 's wat harder aanvatten, en veul harder ook, als ge mien 'n plezier doen wilt! Hij schreeuwde Hentje. Hij mot onder de men schen. Zoo komt er niks van lerecht. Nog geen keujesfokker. Dat zit maar altijd achter de kachel te brutselen. of 't Jans de baker met 'n kiend op de slip*) isl Zaterdags altoos te laa' bij de mees ter aankommen. 'n Half uur is he. altoos te laat. Die kan daar toch ook niet op zoo'n aap zitten te wachten! De minsch heeft geiick, groot geilek, dat hij de jong leste Zaterdag weerom gestuurd heeft: meer dan een uur was hij te laat, zei me de meestersjuffcr. Wat is dat, Henderik? Wat mot ik daar heu- ren? zei moeder Klaasje zacht verwijtend tegen haar jungske. Ik ga niet meer! Ik wil niet meer naar de «tcell Ik zal hier nou 's effectief de waarheid zeg- ©jn, Klaasje. Daar bin ik nou expres veur gekom- men. 't Is 'n schand, zooals de jong wordt groot- gobrocht. 't Heele dorp spreekt er schand van. 't Wordt geen dominee, geen meester, nog geen irbeier. 'n Groote schand veur 't heele dorp, en veur ons van de familie nog t meeste". Muar Hentje, wat maakte gij 't weer erg. Gij hint heel veul veranderd in de letste tied. Gij doet dikkels krek, of ge heelemaal geen familie van Knclia en inien hint!" Ik heb 't Knelia al moer gezeid gehad, en ïou bin lk expres hier gekommen om 't hier ook 's duidelijk te zeggen: als 't niet met de jong ver andert, dan weet ik, wat me te doen staat Als t niet naar mijn zin kan veranderen, dan onterf ik de jong veur mijn deel. Dan geef ik mij heele ^art aan de diaconie. Nou wiet gij ook krek, waar go met me aan toe bint Maar Hentjel Wat zegde gij daar nou? Dan lijdt 't kiend later armoed, kermde moeder Klaasje terwijl haar de tranen in de oogen kwamen. Henderik, ga den huus uit. Ik wil 's wat met mooder alleen praten, kommandeerde tante Hentje. -- Tamee. Bart keek eeru naar de )ong.%t Stuur de jong de deur uit, Klaasje, of ik gooi hem er uitl Tante Hentje werd geen klein beetje giftig. Maar Hentje, gebruik dan de oogen, die ge toch ook ien 't heufd hebt. Ge kunt toch wel zien, dat 't kiend de koorts op 't lief gekregen heeft van die kouwe wiend, toon hij me kwam roepen. En als hij nou liever bij de kachel blijft zitten. Hij mag 't toch ook wel heuren. Onze Henderik is geen klein kiend meer, die ge den huus uit stuurt. Dat mot toch ook bedocht worden. Kom anders maar mee op de deel, dan kunnen wij daar wel wat praten. Ze noodigde Hentje mee, de geut over, naar de deel. Hier blieven ^nerder, wiemerde de dulpes, als een, die van de verkoudheid onder het praten door de keel wil schrapen. En moeder Klaasje kwam wel terug van de geut, waar ze al was. En ze deed de deur wel dicht, voordat Hentje de kamer uitgegaan was. Toen kon je toch duidelijk aan het gezicht van tante Hentje zien, dat het heelemaal mis met haar was. Niet alleen, dat moeder angstig naar haar keek, maar Henderik kon zelfs daar van achter de kache. zijn oogen niet van haar af hou den. Zoo nijdig keek ze rond, zonder wat te zeg gen. Of er niks aan de hand was, trok ze de mantel aan, zette de hoed op en ging naar de deur. Toen draaide ze zich nog een keer om en zei met een stem, waar je de verstikte nijdigheid nog in door kon hooren: Dat kniepmes, dat de jong gevonden heeft, dat is van Willem Stevens, Dat mot aan de min- schen terug gegeven worden. Eerlijk gevonden, knerpte de pierkerd achter de kachel. Dat motte gij weerom geven, schreeuwde Hentje door de kamer heen, terwijl ze met drei gende vuist op Henderik af kwam. Maar Hentje, kermde moeder Klaasje, die tus- schen tante en het jungske ging staan, om allo gevaar te voorkomen, als de jong dat kniepmes nou eerlijk gevonden heeft. Wij eigens hebben ook al zoo dukkcls wat verloren. En nog nooit hebben ze ons wat terug gebrocht. En als de jong er nou zooveul mee op heeft, krek met dat kniep mes. Hij heeft giesteren nog de heele avond met 't mes zitten speulen. Laat 't hem maar houden, zei tante kort-af. Maar ik wil om zulke dingen in het dorp niet aangekeken worden veur dief. Ik wil er niet op aangekeken worden. Ik ga dadelijk naar Heuft en ik koop een nieuw kniepmes ,heel duur, en dat bring ik aan de jong van Stevens. En dan in het terugkommen loop ik dadelijk bij meneer de notaris aan. Die mot dan in het gezamenlijk tes tament veur mijn alles veranderen en dat aan de diaconie verschrijven, als ik hier toch niks meer in te bringen heb. Dicht was de deur naar de geut. Weg was tante Hentje. Hentje, kermde moeder, volop in de tranen, haar nog na. Maar het hielp niet. Hentje was al weg: ze liep het raam al voorbij. Wat hielp het, dat moed* nog eens naar buiten liep en heel zacht riep, zonder dat ze het bij van Gerven zouden kunnen hooren: Hentje. Tante Hentje deod net, of ze niks hoorde. Ze liop maar door, haast op een draf. Niet één keer keek ze meer om, zelfs niet, toen ze al bij van Gerven aan het hek van hH Hopland was cn rechts do straatweg opdraafde. Vreeselijk, wat heeft moeder Klaasje toen een dol met die Henderik gohad. Glad overstuur had die tante Hentje fhet kind gemaakt. Zoo'n jong van zestien jaar bijna, zoo'n groote jong, heb je ook maar niet meer aan een draadje zooals vroe ger. Ieder heeft z'n eigen aard, waar je niet dan met de grootste gevolgen tegen in kunt gaan. En dun zoo'n gevoelige natuur als onze Henderik had. Glad op de zenuwen had hij het gekregen door de harde aanvat van tante Hentje. Eerst, toen tante Hentje pas weg was, zat hij vreeselijk in de stoel heen en weer te draaien en liet het groo!o heufd naast de leuning hangen, of 't een geknakte roggehalm was. Maar langzaam aan lichtte hij het hoofd op en keek moeder aan met oogen, met oogen, zoo erbarmelijk, dat moeder het hart haast stilstond. En toen moeder al keer op keer aan hem vroeg, wat hem scheelde, toen kwam er geen woord uit. Hij greep maar naar de keel en keek moeder telkens maar aan, of hij in de benauwdheid om hulp vroeg. En langzaam aan: daar begon hij te huilen, eerst zacht cn als een iheel klein kind, maar al harder en harder en eindelijk zoo hard, met die harde stem van een groot mensoh, dat ze het bij van Gerven wel haast gehoord kunnen hebben. En wat moeder ook vroeg, er kwam geen ant woord uit. Je kon aan hem zien, dat hij niet pra ten kon, maar telkens greep hij met de hand naar de keel, of daar het kwaad zat. Eindelijk hoorde moeder toch, dat hij, wel heel zacht, maar toch ver staanbaar zei: „Tante Hentje heeft me ziek gemaakt" Gelukkig, het was hem dus niet op de spraak ge» slagen, waar moeder al zoo bang voor was. Toen kwam moeder gauw met alles aandragen: met stroop, met suiker in water, met klontjes, met koffie. De klontjes nam hij aan, maar van de rest wou hij niks hebben. „Ik kan 't toch niet deur de keel krijgen van de zenuwen steunde hij, dat moeder hel net nog ver staan kon. Er was niks met de lieve jong aan te vangen. „Tante Hentje heeft me ziek gemaakt", was alles wat bij zei. „Hobde gij 't op de zenuwen, m'n kiend?" »Jaallemaal zenuwen op de keel En toen hij zooveel gepraat had, greep hij weer naar de keel en hoestte en zuchtte en keek moeder zoo angstig aan, dat 't mensch niet anders dacht dan dat hij haar onder de handen zou sterven. Het werd al tijd voor de vijf-uursche boterham en vader Bart kwam al „den huus" in, maar moe der had nog heelemaal niet aan brood gedacht Zoo was ze met het kiend doende. Ze ging toch maar gauw het brood klaarzetten. Zij en Bart aten, Bart keek eens naar de jong, die in de stoel bleef liggen, maar toen moeder gezegd had: „Tante Hen tje hoeft onze jong ziek gemaakt: hij heeft het glad op de zenuwen", toen vroeg vader Bart ook niet meer Hij at de boterham op, dankte met de pet voor de oogen en ging weer naar het land. Maar wat moeder ook deed en hoe ze soebatte en smeekte, Henderik wou geen hap, geen slok hebben. Moexler kookle een ei voor hem, maar ook dat wou hij niet hebben. En die liet 't jungske toch anders nooit staan. Hij kon niks door de keel krijgen, zei hij. Slikken ging ook haast niet meer. Hij was bang, da hem de heele keel dichtgroeide met zenuwen, zei hij. En als hij dood ging van de zenuwen, dan was het tante Hentje haar schuld, wiemerde hij. „O moeder, nou weer aan die kant, 'n groot stuk Ik kan 't zóó maar voelen groeien: een 6tuk zenu wen als een knikker". Het was begonnen toen tante zulke ieelijke din gen tegen hem gezegd had, en gedaan ook. Ja hij wist het nog goed: hel was begonnen, toen tanie Hentje hem met de pook, met het rakelijzer... ja, toen was het in eens begonnen te groeien in de keel. „Wat kiend? Wat zegt m'n jungske daar? Met *t rakelijzer? Met de pook?" „Ja moeder, toen is 't begonnenO, moeder, daar groeit het weer. Nou aan beide kanten. Stuk ken als kastanjes groeien zoo maar in de keel: hee le ballen zenuwen". 't Kiend kroop maar in de stoel heen en weer van de pijn. En moeder kon er toch niks aan doen. Handenwringend stond zij er in haar radeloos heid bij, bang, dat er dadelijk iets vreeselijks ging gebeuren. >fZal moeder dan 's 'n ei veur ons jungske klut sen? Dat zakt altijd zoo makkelijk deur de keel. En dan een klein bietje brandewijn er in? Veur de koorts? Ge hebt 't vast te pakken gekregen, toen ge zoo maar naar buiten geloopcn bint, in de scherpe wiend. Dat hadde ook niet moeten doen, m'n Jungske. 't Is zoo koud. Ik heb de halve kan brandewijn van de leste slacht nog in de kast staan Er zijn maar twee borrels uit Anders is de heele halve kan er nog. Die slaahter zou wel willen, dat hij bij het slachten van één varken tien borrels kreeg. Maar ik zeg: twee borrels bij 't slachten van een varken is meer dan genoeg. Ik heb veur de kerel de laatste borrel ook niet heelemaal vol ge daan. Zal ik dan maar wat brandewijn in 't ei doen?" Ja, dat wou hij wel. Dan zou hij eens probeeren, of dat door de keel zou willen zakken. Maar dan moest bet niet zoo sterk naar het ei smaken, zei hij. Moeder moest er niet te weinig brandewijn in „Hier m'n jong. Hier heb ik 't al. Maar achter elkaar uitdrinken. Ik heb er een aardig kwakje brandewijn ingedaan. Van avond nog maar één, als 't jungske naar bed mot. Dat keel goed tegen de koorts. En veur de zenuwen kan 't ook geen kwaad." Hij dronk de medicijn ln eene trek leeg. „Hoe is 't nou met de zenuwen?" „Die slinken, moeder. Niet zulke groote stukken Maar oah arme: je kon hem haast niet verstaan. De stem was haast heelemaal weg. (Wordt vervolgd). c) schoot. 6puwt klaar; schoof 54 De sneeuwklokjes door G. P. Klijn KORT VERHAAL Als het licht van den valen Fobruarimorgen schuin onder hel te koite gordijn doorvalt, kruipt Bor uit zijn bed. Hij gaal voorzichtig door de sche merige kamer, zijn groote gestalte schuift behoed zaam langs den wand naar de deur. Daar luistert nog even. ln uen anderen hoek 't is eigenlijk vlak bij gaat de kleine, rustige ademhaling van Fransje, die nu eindelijk slaapt Op het portaaltje overvalt hem de klamme kilte van den vroegen ochtend. Hij raapt zijn sokken op en met z'n schouder aan den vochlig-uitgeslagen muur, trekt hij ze aan, neemt z n broek van den 6pijker en sjort er zich in. Beueden in hel hok van „Sjaan in water en vuur" kleedt hij zich dan verder aan, voor den grooten, gloeieuden water ketel. „Slechte nacht, Bor zegt Sjaan, „'k hoorde je weer met 'ni om tobbe. Wat gong die weer ie keer met z n gehoes „Ja" zegt Bor en hij drinkt zwijgend Sjaan d'r dampende thee bij ?'n brood. ,,'k Gaan dan maar' zegt hij eindelijk en Sjaan beloolt nog eens bij Fransje te gaan kijken straks. En ze ziet Bor nog even na, als hij de straat uit rijdt op z n oude (iels met de knerpende kettiug. Er brandt nog een fletse laniaaru op den hoek cn Bor z'n groote lichaam op de te lage rammelkar glijdt als een onwezenlijk ding door het bleeke ochtendlicht. „D'r lijk geen end an te komme", denkt Sjaan, tot de plichten der negotie teruggekeerd. „Die nieu we ionsdokter heb 'l ook niet met 'm geschote. Ze prato allemaal van as t eerst maar es mooi weer wordt, maar 't schaap is voor die tijd an ze hoeste gekrepeerd Achter Bor z'n gelen voorhoofdslok gaan op dit oogenblik gelijke gedachten. „In 't vekansieklonie most-ie keune. Dat zou helpe". Bor denkt aan zoo'n herstellingsoord, hij denkt Fransje daarin, ergens in het bosch en hij ziet hem terugkomen met kleur op zijn gezicht en bruin van de zon en gezond en sterk, 't Zou mooi zijn, 't was hem alles waard. Maar waarvan moest Fransje naar buiten? Van zijn weekloon van vijftien gulden? Vijftien harde guldens en al de kracht van zijn taaie botten heeft hij noodig om de overpremie er bovenop te houden. Ai een jaar lang trekt Bor nu met Fransje op. Nooit was hij sterk geweest. Maar 't was altijd wei zoon beetje gegaan vroeger, doordat hij zoo- yeel buiten was. Want notii speelde Fransje in de straat, altijd met die meneer van school aan den wandel. „De natuur in", zei Fransje dan een beetje gewichtig. En van alles bracht hij dan mee van die tochten: stekeltjes in een glazen weckflesch, aller lei bloemetjes en rare beesten. Een jonge vogel had hij ook nog eens gehad. Maar nu was het al lang afgeloopen met al dal moois. En het ergste voor Fransje was dan ook niet de eenzaamheid op het kleine kamertje en niet zijn droge, altijd-durende hoest, maar het ergste was, dat hij nu al een heel jaar niet buiten was geweest. Fransje dacht er wel vaak aan, hoe lang het nu al geleden was, sinds hij voor het laatst in het park was geweest. Eerst was de lente voorbijgegaan en met al dat nieuwe jonge jonge blad, waar de zon zoo mooi op kon blinken en de zomer, met zooveel bloemen en vogels en de herfst, als alle hoornen heelemaal gloeiden, rood en geel en bruin en nu was ook de winter al weer haast voorbij. En in Franjes hart groeide een onstuimig verlangen naar het voorjaar. Hij dacht zoo vaak aan het park, zooals hij er verleden jaar om dezen tijd nog eens geloopen had met meester, dien laatsten keer voor hij ziek werd. Zouden de hazelaars nu al bloeien bij het vijvertje? O, vast wel. En vast ook zou 's avonds de zang lijster wel al zingen. Fransje wist precies hoe die floot; hij kon het een beetje nadoen: turietu, tu- rietu, turietu klonk hel zoowaL Meester kende er een heel versje op :„Marietje, Marietje, Marietje", begon het „Ken je die lieve Marietje niet? Z' is zoo lief, zoo lief, zoo lief 'g Morgens ais Tante Sjaan het gordijn had open gedaan en bij zijn boterham op had,* ging Fransje don voor het raam zitten kijken met het kussen in zijn rug. Beneden was een plaatsje, dat hoorde nog van Tante Sjaan; daar stond een groot kolen hok en er lagen een hoop houtblokken voor den keteL Maar er groeide nooit wat. Verder zag je de achterkant van do huizen van de Walstraat Die hadden ook geen tuintjes. Alleen maar rommelige plaatsjes met schuurtjes en kip penhokken. Maar op die huizen kwamen wel eens yogols zitten en die kon Fransje dan prachtig zien. Meestal waren het maar gewone musschen, maar ook zaten er wel eens spreeuwen, die deden altijd zoo lollig. Laatst met die sneeuw was er nog eens een mooie merel op het kolenhok van Tante Sjaan komen zitten. Hij was heel dicht bij en Fransje kon hem zoo mooi zien, pikzwart tegen de witte sneeuw. En dan zag hij ook altijd de duiven van den schoenmaker door de lucht toeren. Meestal alle twaalf, maar ook wel eens elf. Zeker een ziek, dacht Fransje dan. Maar dan waren er ook verder geen vogels meer. De andere bleven natuurlijk al lemaal in het park. Nu had hij weer een boek. Eerst had hij er wel eens een van den meester gekregen, toen hij pas ziek was, zoo'n dierenboek. Maar de meester kwam nu nooit meer Het boek had Fransje al twee keer uiL Het was van Tante Sjaan d'r zuster. Het was een Verkade's album, „Lente"' heette het en er zaten honderd vier en veertig plaatjes in, maar twee waren er uit, de waterwilg en de ooievaar. Maar die kende Fransje toch wel. Soms teekende hij wel eens een van die plaatjes na in een schoolschrift Hel schrift was al half vol bijna. Maar 's avonds mocht hij niet lezen van va der. Je kon het ook haast niet zien bij het petro leumlampje. Maar dan las Vader wel eens voor uit het boek. Dat waren mooie uren, de mooiste van den een zamen dag. Dan zat die groote Bor bij het bod van Fransje met het Lente-album in zijn grove steencn- sjouwershanden en hij las langzaam en voorzich tig met zijn zware stem over kleine, teere voorjaars bloemetjes, over vogelnesten met broze, rose eitjes, over vlinders en glanzende kevertjes, allemaal mooie, vriendelijke dingetjes, die eigenlijk heel niet pasten bij den groven pooteling Dan lag Fransje maar stil te luisteren naar de eentonige stom van zijn vader bij zijn bed en te kijken naar het gouden kringetje, dat uit het lam peglas op de houten zoldering scheen en hij zag het allemaal voor zich in het park. Soms kon hij er ineens tusschen komen met zijn zachte jongens stom: „Wacht, Vader, daar is een plaatje van; hier- zoo, ziet u wel, dat is deze. Hob u die wel es ge zien? Zoo groot zoowat? Dan wachtte Bor geduldig en hij zei: „O ja, dat is 'm" en boog zijn grooten, gelen vlaskop naast het witte haar van Fransje over het plaatje van de tortelduif Dien morgen rijdt Bor de eerste steenenkar naar de buitenplaats van den overleden notaris, waar nu. een klinkerweg doorheen gelegd wordt. Het is een oud verwilderd bosch, de notaris liet het de laatste jaren maar zoo'n beetje geworden, hij kwam er toch nooit meer. Maar door de knokige takken vaart nu de luwe voorjaarswind en het nieuwe le ven ritselt in den donkeren grond. Langs hel bosch pad bloeit een polletje sneeuwklokjes, kleine witte bloempjes, die als belletjes tusschen de bleeke blaadjes hangen. Het magere, goedige paard van Bor komt hijgend met de zware steenenkar langs het zachte pad en houdt daar vlak bij stil. Als Bor dan die eerste lading wil lossen en opstapelen langs het pad, staat hij ineens met zijn groote schoenen bijna op de kleine sneeuwklokjes. En met vijf steenen in zijn handen staat hij stil en hij kijkt naar de blanke bloempjes op den grond. Hij weet den naam niet, maar hij herkent ze ineens Tulpen. Waterverfteckening van RA, Maynard. uit het boek van van gisteravond. Er stond een} plaatje van in. Dan komt er in zijn groven kop een kinderlijke gedachte op. Hij lost zijn wagen vlak voor die klei ne bloemetjes, en niemand, die 't niet weel, kan ze meer zien achter dien muur. En 's avonds veel karren zijn er af en aange- dokkerd over den stillen boschweg en lange rijen steenen staan langs aen kant is er ineens iets met den buikriem van Bor z'n paard en hij roept naar de andere voerlui, dat ze maar vast door moe ten rijden. Hij komt zóó. In de schemering van dien zachten Februari dag al lichten de straatlantaarns aan en in de verte sterft het geratel van de karren op den straat weg al verder weg knielt Bor achter den stee nentas bij de blanke lampjes der sneeuwklokjes en met zijn grove vingers plukt hij de teere voor jaarsbloempjes voorzichtig een voor een af en legt ze zachtjes naast zich op den grond. Veertien zijn er eindelijk; sommige zijn nog heel klein. Bor op zijn hortende steenenkar stuurt het moe de paard met ééu hand. In de andere liggen de sneeuwklokjes veilig voor schokken behoed. In liet wagenkot legt hij ze met een schuw gebaar daar achter is nog iemand op den richel bij het raain en als hij het paard uitgespannen heeft, doet hij ze voorzichtig in zijn slikkezak. Ze moeten hem maar niet zien nu, dien grooten Bor met die kleine bloe metjes Dat zakje houdt Bor op zijn knerpende rammel- fiets den heelen weg als een kostbaren schat be hoedzaam vast. Thuis gaat hij onder een mompelenden groet gauw met zijn geheim langs Sjaan heen en boven geeft hij dan dat blauwgeruite zakje aan Fransje. „Hier, d'r zit wat voor je in". Fransje voelt eens aan het stijve goed en hij kijkt in de donkere diepte naar binnen„O vader, sneeuwklokjes, echte. Dank u wel, reuze, wat een mooie!" en zijn bleeke vingertjes halen een voor een de bloempjes voor den dag. Bor intusschen zit verlegen voor liet bed en wrijft met zijn groote ban den over zijn dijen. „Mot je niet zeggen an Tante Sjaan, dat je ze van mijn heb, hoor!" Op het nachtkastje, bij Fransje z'n bed staat een kopje. Er zit geen oortje meer aan en er loopt een bruine streep over, waar het vroeger eens gelijmd is. En in half uitgewischte, gouden krulletters staat er op „Voor Uwe Echtvereeniging". ln het kopje slaan de veertien sneeuwklokjes, dio Fransje vanmiddag van Vader heeft gekregen. Eén is er een beetje geknakt, maar verder hangen ze toch allemaal zoo mooi en stil als groote, be vroren druppels aan de bleekgroene stengeltjes. Ze zijn nu dichtgegaan. Het is al lang donker buiten. Fransje ligt maar stil, met zijn handen boven dek en met zijn hoofd opzij te kijken naar de wit te klokjes en het vlammetje van de petroleum lamp staat in allebei zijn oogen te glanzen. 's Morgens als Bor al weer behoedzaam is opge staan en zich op het portaaltje, als eiken ochtend, zachtjes heeft aangekleed, om Fransje niet wak ker te maken en op zijn knerpende fiets al lang weer naar den nieuwen steenweg is gegaan, valt bij Fransje het teere voorjaarslicht door het kleine raam en gaan de sneeuwklokjes al wijder open en als Fransje in zoo'n open bloempje kijkt, kan hij daar binnenin de gouden meeldraden zien 51

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 11