Henderik van't Hopland
Vervolgverhaal
door
K. Lantermans
Als ik ziek geweest bin en niet gestudeerd
heb dan ga ik toch; de kerel hoeft de centen niet
veur niks op te strijken: hij heeft niks te klagen:
hij krijgt de centen toch.
Wilde die brutale mond maar s houwenl
Tante maakte zich meer dan giftig.
Gij hebt hier niks te bestellen: moeder is
Toln schoot tante Hentje in eens van het raam
pje af naar hem toe, greep in het voorbijgaan de
pook van de kachel en stoof op hem af. En ze
brulde nijdig:
Allol Als de duiker moeder roepen. Of ik zal
oe 's aan de rug kommenl
Moeilijk stond de jong op, als één die stijf ie
van het schaatsenrijden of het lange zitten. Hij
sloeg de dikke das nog een keer met een slag om
de nek, trok de pet wat dieper over de ooren. En
aldoor bromde hij maar een beetje, als een hond,
die geen makkelijk plaatsje kar vinden om te
gaan liggen. Hij had heel lang werk, voor hij
klaar was.
Ik heb 't wel gezien, dat gij 't boeil: van de
tafel vatte, toen k aankwam, luiaard! Wei vijf
minuten heb ik door het raam staan te kijken
naar de slaapkop. En dat zit daar maar achter de
kachel en dat spiertst1) maar de helft langs de
gruisbak. Moeder kan al die smeerlapperij maar
weer aan kant maken. Ge bint 'n beul voor
moeder".
Dat laatste hoorde hij maar half meer, want hij
vond het nou maar het beste om heen te stappen,
de geut op.
Toen liep tante Hentje, dat kardulle wiefke van
om de zestig met de handen op de rug, de duimen
in elkaar gehaakt, met vaste stappen heen en
weer in „den huus" En ze pruttelde maar tegen
zich zelf.
't Verstand is de eigenschap van een mensch.
Maar het kleine beetje verstand, dat nog in de
jong zit, dat halen zij er nog uit Maar nou zal
het uit wezen, in het belang van de jong zelf.
Waar bin ;k anders voor op de wereld?
Het duurde lang, voordat moeder kwam, heel
lang.
Als ik 't nou tegen de jong aiieen had, dan
was ik gauw verrig2). Maar ik mot ook nog tegen
een moeder en een tante vechten.
Ze bromde maar zoo half en half binnensmonds.
Eindelijk, daar ging de deur open en Klaasje
stapte binnen, met Henderik, haas. aan haar rok
ken hangende. Je kon zóó maar aan moeder
Klaasje haar gezicht zien, dat ze heelemaal niet
over tante Hentje te spreken was. Dat kun je
gauw merken, als je elkaar zoo goed kent.
Zeg 't nou, wiemerde de groote jong, die
eerst maar wat achter moeder aan drummelde,
maar nou weer op zijn stoel ging zitten, of nog
beter: in zijn stoel ging liggen.
Gij mot de jong toch niet zoo hard aanvat
ten, Hentje, als ge mien 'n plezier doen wilt, zei
moeder eindelijk.
En gij mot de jong 's wat harder aanvatten,
en veul harder ook, als ge mien 'n plezier doen
wilt! Hij schreeuwde Hentje. Hij mot onder de men
schen. Zoo komt er niks van lerecht. Nog geen
keujesfokker. Dat zit maar altijd achter de kachel
te brutselen. of 't Jans de baker met 'n kiend op
de slip*) isl Zaterdags altoos te laa' bij de mees
ter aankommen. 'n Half uur is he. altoos te laat.
Die kan daar toch ook niet op zoo'n aap zitten te
wachten! De minsch heeft geiick, groot geilek, dat
hij de jong leste Zaterdag weerom gestuurd heeft:
meer dan een uur was hij te laat, zei me de
meestersjuffcr.
Wat is dat, Henderik? Wat mot ik daar heu-
ren? zei moeder Klaasje zacht verwijtend tegen
haar jungske.
Ik ga niet meer! Ik wil niet meer naar de
«tcell
Ik zal hier nou 's effectief de waarheid zeg-
©jn, Klaasje. Daar bin ik nou expres veur gekom-
men. 't Is 'n schand, zooals de jong wordt groot-
gobrocht. 't Heele dorp spreekt er schand van.
't Wordt geen dominee, geen meester, nog geen
irbeier. 'n Groote schand veur 't heele dorp, en
veur ons van de familie nog t meeste".
Muar Hentje, wat maakte gij 't weer erg. Gij
hint heel veul veranderd in de letste tied. Gij doet
dikkels krek, of ge heelemaal geen familie van
Knclia en inien hint!"
Ik heb 't Knelia al moer gezeid gehad, en
ïou bin lk expres hier gekommen om 't hier ook
's duidelijk te zeggen: als 't niet met de jong ver
andert, dan weet ik, wat me te doen staat Als
t niet naar mijn zin kan veranderen, dan onterf
ik de jong veur mijn deel. Dan geef ik mij heele
^art aan de diaconie. Nou wiet gij ook krek, waar
go met me aan toe bint
Maar Hentjel Wat zegde gij daar nou? Dan
lijdt 't kiend later armoed, kermde moeder Klaasje
terwijl haar de tranen in de oogen kwamen.
Henderik, ga den huus uit. Ik wil 's wat met
mooder alleen praten, kommandeerde tante
Hentje.
-- Tamee.
Bart keek eeru naar de )ong.%t
Stuur de jong de deur uit, Klaasje, of ik gooi
hem er uitl
Tante Hentje werd geen klein beetje giftig.
Maar Hentje, gebruik dan de oogen, die ge
toch ook ien 't heufd hebt. Ge kunt toch wel zien,
dat 't kiend de koorts op 't lief gekregen heeft
van die kouwe wiend, toon hij me kwam roepen.
En als hij nou liever bij de kachel blijft zitten. Hij
mag 't toch ook wel heuren. Onze Henderik is
geen klein kiend meer, die ge den huus uit
stuurt. Dat mot toch ook bedocht worden. Kom
anders maar mee op de deel, dan kunnen wij daar
wel wat praten.
Ze noodigde Hentje mee, de geut over, naar de
deel.
Hier blieven ^nerder, wiemerde de dulpes, als
een, die van de verkoudheid onder het praten
door de keel wil schrapen.
En moeder Klaasje kwam wel terug van de
geut, waar ze al was. En ze deed de deur wel
dicht, voordat Hentje de kamer uitgegaan was.
Toen kon je toch duidelijk aan het gezicht van
tante Hentje zien, dat het heelemaal mis met
haar was. Niet alleen, dat moeder angstig naar
haar keek, maar Henderik kon zelfs daar van
achter de kache. zijn oogen niet van haar af hou
den. Zoo nijdig keek ze rond, zonder wat te zeg
gen.
Of er niks aan de hand was, trok ze de mantel
aan, zette de hoed op en ging naar de deur. Toen
draaide ze zich nog een keer om en zei met een
stem, waar je de verstikte nijdigheid nog in door
kon hooren:
Dat kniepmes, dat de jong gevonden heeft,
dat is van Willem Stevens, Dat mot aan de min-
schen terug gegeven worden.
Eerlijk gevonden, knerpte de pierkerd achter
de kachel.
Dat motte gij weerom geven, schreeuwde
Hentje door de kamer heen, terwijl ze met drei
gende vuist op Henderik af kwam.
Maar Hentje, kermde moeder Klaasje, die tus-
schen tante en het jungske ging staan, om allo
gevaar te voorkomen, als de jong dat kniepmes
nou eerlijk gevonden heeft. Wij eigens hebben
ook al zoo dukkcls wat verloren. En nog nooit
hebben ze ons wat terug gebrocht. En als de jong
er nou zooveul mee op heeft, krek met dat kniep
mes. Hij heeft giesteren nog de heele avond met 't
mes zitten speulen.
Laat 't hem maar houden, zei tante kort-af.
Maar ik wil om zulke dingen in het dorp niet
aangekeken worden veur dief. Ik wil er niet op
aangekeken worden. Ik ga dadelijk naar Heuft en
ik koop een nieuw kniepmes ,heel duur, en dat
bring ik aan de jong van Stevens. En dan in
het terugkommen loop ik dadelijk bij meneer de
notaris aan. Die mot dan in het gezamenlijk tes
tament veur mijn alles veranderen en dat aan de
diaconie verschrijven, als ik hier toch niks meer
in te bringen heb.
Dicht was de deur naar de geut. Weg was
tante Hentje.
Hentje, kermde moeder, volop in de tranen,
haar nog na. Maar het hielp niet. Hentje was al
weg: ze liep het raam al voorbij. Wat hielp het,
dat moed* nog eens naar buiten liep en heel zacht
riep, zonder dat ze het bij van Gerven zouden
kunnen hooren: Hentje.
Tante Hentje deod net, of ze niks hoorde. Ze liop
maar door, haast op een draf. Niet één keer keek
ze meer om, zelfs niet, toen ze al bij van Gerven
aan het hek van hH Hopland was cn rechts do
straatweg opdraafde.
Vreeselijk, wat heeft moeder Klaasje toen een
dol met die Henderik gohad. Glad overstuur
had die tante Hentje fhet kind gemaakt. Zoo'n jong
van zestien jaar bijna, zoo'n groote jong, heb je
ook maar niet meer aan een draadje zooals vroe
ger. Ieder heeft z'n eigen aard, waar je niet dan
met de grootste gevolgen tegen in kunt gaan. En
dun zoo'n gevoelige natuur als onze Henderik
had. Glad op de zenuwen had hij het gekregen
door de harde aanvat van tante Hentje. Eerst, toen
tante Hentje pas weg was, zat hij vreeselijk in
de stoel heen en weer te draaien en liet het groo!o
heufd naast de leuning hangen, of 't een geknakte
roggehalm was. Maar langzaam aan lichtte hij het
hoofd op en keek moeder aan met oogen, met
oogen, zoo erbarmelijk, dat moeder het hart haast
stilstond. En toen moeder al keer op keer aan hem
vroeg, wat hem scheelde, toen kwam er geen woord
uit. Hij greep maar naar de keel en keek moeder
telkens maar aan, of hij in de benauwdheid om
hulp vroeg. En langzaam aan: daar begon hij te
huilen, eerst zacht cn als een iheel klein kind, maar
al harder en harder en eindelijk zoo hard, met
die harde stem van een groot mensoh, dat ze het
bij van Gerven wel haast gehoord kunnen hebben.
En wat moeder ook vroeg, er kwam geen ant
woord uit. Je kon aan hem zien, dat hij niet pra
ten kon, maar telkens greep hij met de hand naar
de keel, of daar het kwaad zat. Eindelijk hoorde
moeder toch, dat hij, wel heel zacht, maar toch ver
staanbaar zei:
„Tante Hentje heeft me ziek gemaakt"
Gelukkig, het was hem dus niet op de spraak ge»
slagen, waar moeder al zoo bang voor was.
Toen kwam moeder gauw met alles aandragen:
met stroop, met suiker in water, met klontjes, met
koffie. De klontjes nam hij aan, maar van de rest
wou hij niks hebben.
„Ik kan 't toch niet deur de keel krijgen van de
zenuwen steunde hij, dat moeder hel net nog ver
staan kon.
Er was niks met de lieve jong aan te vangen.
„Tante Hentje heeft me ziek gemaakt", was alles
wat bij zei.
„Hobde gij 't op de zenuwen, m'n kiend?"
»Jaallemaal zenuwen op de keel
En toen hij zooveel gepraat had, greep hij weer
naar de keel en hoestte en zuchtte en keek moeder
zoo angstig aan, dat 't mensch niet anders dacht
dan dat hij haar onder de handen zou sterven.
Het werd al tijd voor de vijf-uursche boterham
en vader Bart kwam al „den huus" in, maar moe
der had nog heelemaal niet aan brood gedacht
Zoo was ze met het kiend doende. Ze ging toch
maar gauw het brood klaarzetten. Zij en Bart aten,
Bart keek eens naar de jong, die in de stoel bleef
liggen, maar toen moeder gezegd had: „Tante Hen
tje hoeft onze jong ziek gemaakt: hij heeft het
glad op de zenuwen", toen vroeg vader Bart ook
niet meer Hij at de boterham op, dankte met de
pet voor de oogen en ging weer naar het land.
Maar wat moeder ook deed en hoe ze soebatte
en smeekte, Henderik wou geen hap, geen slok
hebben. Moexler kookle een ei voor hem, maar ook
dat wou hij niet hebben. En die liet 't jungske
toch anders nooit staan. Hij kon niks door de
keel krijgen, zei hij. Slikken ging ook haast niet
meer. Hij was bang, da hem de heele keel
dichtgroeide met zenuwen, zei hij. En als hij dood
ging van de zenuwen, dan was het tante Hentje
haar schuld, wiemerde hij.
„O moeder, nou weer aan die kant, 'n groot stuk
Ik kan 't zóó maar voelen groeien: een 6tuk zenu
wen als een knikker".
Het was begonnen toen tante zulke ieelijke din
gen tegen hem gezegd had, en gedaan ook. Ja hij
wist het nog goed: hel was begonnen, toen tanie
Hentje hem met de pook, met het rakelijzer... ja,
toen was het in eens begonnen te groeien in de
keel.
„Wat kiend? Wat zegt m'n jungske daar? Met
*t rakelijzer? Met de pook?"
„Ja moeder, toen is 't begonnenO, moeder,
daar groeit het weer. Nou aan beide kanten. Stuk
ken als kastanjes groeien zoo maar in de keel: hee
le ballen zenuwen".
't Kiend kroop maar in de stoel heen en weer
van de pijn. En moeder kon er toch niks aan doen.
Handenwringend stond zij er in haar radeloos
heid bij, bang, dat er dadelijk iets vreeselijks ging
gebeuren.
>fZal moeder dan 's 'n ei veur ons jungske klut
sen? Dat zakt altijd zoo makkelijk deur de keel.
En dan een klein bietje brandewijn er in? Veur
de koorts? Ge hebt 't vast te pakken gekregen,
toen ge zoo maar naar buiten geloopcn bint, in de
scherpe wiend. Dat hadde ook niet moeten doen,
m'n Jungske. 't Is zoo koud. Ik heb de halve kan
brandewijn van de leste slacht nog in de kast staan
Er zijn maar twee borrels uit Anders is de heele
halve kan er nog. Die slaahter zou wel willen, dat
hij bij het slachten van één varken tien borrels
kreeg. Maar ik zeg: twee borrels bij 't slachten van
een varken is meer dan genoeg. Ik heb veur de
kerel de laatste borrel ook niet heelemaal vol ge
daan. Zal ik dan maar wat brandewijn in 't ei
doen?"
Ja, dat wou hij wel. Dan zou hij eens probeeren,
of dat door de keel zou willen zakken. Maar dan
moest bet niet zoo sterk naar het ei smaken, zei
hij. Moeder moest er niet te weinig brandewijn in
„Hier m'n jong. Hier heb ik 't al. Maar achter
elkaar uitdrinken. Ik heb er een aardig kwakje
brandewijn ingedaan. Van avond nog maar één,
als 't jungske naar bed mot. Dat keel goed tegen
de koorts. En veur de zenuwen kan 't ook geen
kwaad."
Hij dronk de medicijn ln eene trek leeg.
„Hoe is 't nou met de zenuwen?"
„Die slinken, moeder. Niet zulke groote stukken
Maar oah arme: je kon hem haast niet verstaan.
De stem was haast heelemaal weg.
(Wordt vervolgd).
c) schoot.
6puwt klaar; schoof
54
De sneeuwklokjes
door
G. P. Klijn
KORT VERHAAL
Als het licht van den valen Fobruarimorgen
schuin onder hel te koite gordijn doorvalt, kruipt
Bor uit zijn bed. Hij gaal voorzichtig door de sche
merige kamer, zijn groote gestalte schuift behoed
zaam langs den wand naar de deur. Daar luistert
nog even.
ln uen anderen hoek 't is eigenlijk vlak bij
gaat de kleine, rustige ademhaling van Fransje,
die nu eindelijk slaapt
Op het portaaltje overvalt hem de klamme kilte
van den vroegen ochtend. Hij raapt zijn sokken
op en met z'n schouder aan den vochlig-uitgeslagen
muur, trekt hij ze aan, neemt z n broek van den
6pijker en sjort er zich in. Beueden in hel hok
van „Sjaan in water en vuur" kleedt hij zich dan
verder aan, voor den grooten, gloeieuden water
ketel.
„Slechte nacht, Bor zegt Sjaan, „'k hoorde je
weer met 'ni om tobbe. Wat gong die weer ie keer
met z n gehoes
„Ja" zegt Bor en hij drinkt zwijgend Sjaan d'r
dampende thee bij ?'n brood.
,,'k Gaan dan maar' zegt hij eindelijk en Sjaan
beloolt nog eens bij Fransje te gaan kijken straks.
En ze ziet Bor nog even na, als hij de straat uit
rijdt op z n oude (iels met de knerpende kettiug.
Er brandt nog een fletse laniaaru op den hoek cn
Bor z'n groote lichaam op de te lage rammelkar
glijdt als een onwezenlijk ding door het bleeke
ochtendlicht.
„D'r lijk geen end an te komme", denkt Sjaan,
tot de plichten der negotie teruggekeerd. „Die nieu
we ionsdokter heb 'l ook niet met 'm geschote. Ze
prato allemaal van as t eerst maar es mooi weer
wordt, maar 't schaap is voor die tijd an ze hoeste
gekrepeerd
Achter Bor z'n gelen voorhoofdslok gaan op dit
oogenblik gelijke gedachten. „In 't vekansieklonie
most-ie keune. Dat zou helpe". Bor denkt aan zoo'n
herstellingsoord, hij denkt Fransje daarin, ergens
in het bosch en hij ziet hem terugkomen met kleur
op zijn gezicht en bruin van de zon en gezond en
sterk, 't Zou mooi zijn, 't was hem alles waard.
Maar waarvan moest Fransje naar buiten? Van
zijn weekloon van vijftien gulden? Vijftien harde
guldens en al de kracht van zijn taaie botten heeft
hij noodig om de overpremie er bovenop te houden.
Ai een jaar lang trekt Bor nu met Fransje op.
Nooit was hij sterk geweest. Maar 't was altijd
wei zoon beetje gegaan vroeger, doordat hij zoo-
yeel buiten was. Want notii speelde Fransje in de
straat, altijd met die meneer van school aan den
wandel. „De natuur in", zei Fransje dan een beetje
gewichtig. En van alles bracht hij dan mee van die
tochten: stekeltjes in een glazen weckflesch, aller
lei bloemetjes en rare beesten. Een jonge vogel had
hij ook nog eens gehad. Maar nu was het al lang
afgeloopen met al dal moois.
En het ergste voor Fransje was dan ook niet de
eenzaamheid op het kleine kamertje en niet zijn
droge, altijd-durende hoest, maar het ergste was,
dat hij nu al een heel jaar niet buiten was geweest.
Fransje dacht er wel vaak aan, hoe lang het nu al
geleden was, sinds hij voor het laatst in het park
was geweest. Eerst was de lente voorbijgegaan en
met al dat nieuwe jonge jonge blad, waar de zon
zoo mooi op kon blinken en de zomer, met zooveel
bloemen en vogels en de herfst, als alle hoornen
heelemaal gloeiden, rood en geel en bruin en nu
was ook de winter al weer haast voorbij. En in
Franjes hart groeide een onstuimig verlangen
naar het voorjaar.
Hij dacht zoo vaak aan het park, zooals hij er
verleden jaar om dezen tijd nog eens geloopen had
met meester, dien laatsten keer voor hij ziek werd.
Zouden de hazelaars nu al bloeien bij het vijvertje?
O, vast wel. En vast ook zou 's avonds de zang
lijster wel al zingen. Fransje wist precies hoe die
floot; hij kon het een beetje nadoen: turietu, tu-
rietu, turietu klonk hel zoowaL Meester kende er
een heel versje op :„Marietje, Marietje, Marietje",
begon het „Ken je die lieve Marietje niet? Z' is zoo
lief, zoo lief, zoo lief
'g Morgens ais Tante Sjaan het gordijn had open
gedaan en bij zijn boterham op had,* ging Fransje
don voor het raam zitten kijken met het kussen
in zijn rug. Beneden was een plaatsje, dat hoorde
nog van Tante Sjaan; daar stond een groot kolen
hok en er lagen een hoop houtblokken voor den
keteL Maar er groeide nooit wat.
Verder zag je de achterkant van do huizen van
de Walstraat Die hadden ook geen tuintjes. Alleen
maar rommelige plaatsjes met schuurtjes en kip
penhokken. Maar op die huizen kwamen wel eens
yogols zitten en die kon Fransje dan prachtig zien.
Meestal waren het maar gewone musschen, maar
ook zaten er wel eens spreeuwen, die deden altijd
zoo lollig. Laatst met die sneeuw was er nog eens
een mooie merel op het kolenhok van Tante Sjaan
komen zitten. Hij was heel dicht bij en Fransje
kon hem zoo mooi zien, pikzwart tegen de witte
sneeuw. En dan zag hij ook altijd de duiven van
den schoenmaker door de lucht toeren. Meestal
alle twaalf, maar ook wel eens elf. Zeker een ziek,
dacht Fransje dan. Maar dan waren er ook verder
geen vogels meer. De andere bleven natuurlijk al
lemaal in het park.
Nu had hij weer een boek. Eerst had hij er wel
eens een van den meester gekregen, toen hij pas
ziek was, zoo'n dierenboek. Maar de meester kwam
nu nooit meer
Het boek had Fransje al twee keer uiL Het was
van Tante Sjaan d'r zuster. Het was een Verkade's
album, „Lente"' heette het en er zaten honderd vier
en veertig plaatjes in, maar twee waren er uit, de
waterwilg en de ooievaar. Maar die kende Fransje
toch wel.
Soms teekende hij wel eens een van die plaatjes
na in een schoolschrift Hel schrift was al half vol
bijna. Maar 's avonds mocht hij niet lezen van va
der. Je kon het ook haast niet zien bij het petro
leumlampje. Maar dan las Vader wel eens voor
uit het boek.
Dat waren mooie uren, de mooiste van den een
zamen dag. Dan zat die groote Bor bij het bod van
Fransje met het Lente-album in zijn grove steencn-
sjouwershanden en hij las langzaam en voorzich
tig met zijn zware stem over kleine, teere voorjaars
bloemetjes, over vogelnesten met broze, rose eitjes,
over vlinders en glanzende kevertjes, allemaal
mooie, vriendelijke dingetjes, die eigenlijk heel niet
pasten bij den groven pooteling
Dan lag Fransje maar stil te luisteren naar de
eentonige stom van zijn vader bij zijn bed en te
kijken naar het gouden kringetje, dat uit het lam
peglas op de houten zoldering scheen en hij zag
het allemaal voor zich in het park. Soms kon hij
er ineens tusschen komen met zijn zachte jongens
stom: „Wacht, Vader, daar is een plaatje van; hier-
zoo, ziet u wel, dat is deze. Hob u die wel es ge
zien? Zoo groot zoowat? Dan wachtte Bor geduldig
en hij zei: „O ja, dat is 'm" en boog zijn grooten,
gelen vlaskop naast het witte haar van Fransje
over het plaatje van de tortelduif
Dien morgen rijdt Bor de eerste steenenkar naar
de buitenplaats van den overleden notaris, waar nu.
een klinkerweg doorheen gelegd wordt. Het is een
oud verwilderd bosch, de notaris liet het de laatste
jaren maar zoo'n beetje geworden, hij kwam er
toch nooit meer. Maar door de knokige takken
vaart nu de luwe voorjaarswind en het nieuwe le
ven ritselt in den donkeren grond. Langs hel bosch
pad bloeit een polletje sneeuwklokjes, kleine witte
bloempjes, die als belletjes tusschen de bleeke
blaadjes hangen. Het magere, goedige paard van
Bor komt hijgend met de zware steenenkar langs
het zachte pad en houdt daar vlak bij stil. Als Bor
dan die eerste lading wil lossen en opstapelen
langs het pad, staat hij ineens met zijn groote
schoenen bijna op de kleine sneeuwklokjes. En
met vijf steenen in zijn handen staat hij stil en hij
kijkt naar de blanke bloempjes op den grond. Hij
weet den naam niet, maar hij herkent ze ineens
Tulpen.
Waterverfteckening van
RA, Maynard.
uit het boek van van gisteravond. Er stond een}
plaatje van in.
Dan komt er in zijn groven kop een kinderlijke
gedachte op. Hij lost zijn wagen vlak voor die klei
ne bloemetjes, en niemand, die 't niet weel, kan
ze meer zien achter dien muur.
En 's avonds veel karren zijn er af en aange-
dokkerd over den stillen boschweg en lange rijen
steenen staan langs aen kant is er ineens iets
met den buikriem van Bor z'n paard en hij roept
naar de andere voerlui, dat ze maar vast door moe
ten rijden. Hij komt zóó.
In de schemering van dien zachten Februari
dag al lichten de straatlantaarns aan en in de
verte sterft het geratel van de karren op den straat
weg al verder weg knielt Bor achter den stee
nentas bij de blanke lampjes der sneeuwklokjes
en met zijn grove vingers plukt hij de teere voor
jaarsbloempjes voorzichtig een voor een af en legt
ze zachtjes naast zich op den grond. Veertien zijn
er eindelijk; sommige zijn nog heel klein.
Bor op zijn hortende steenenkar stuurt het moe
de paard met ééu hand. In de andere liggen de
sneeuwklokjes veilig voor schokken behoed. In liet
wagenkot legt hij ze met een schuw gebaar daar
achter is nog iemand op den richel bij het raain
en als hij het paard uitgespannen heeft, doet hij ze
voorzichtig in zijn slikkezak. Ze moeten hem maar
niet zien nu, dien grooten Bor met die kleine bloe
metjes
Dat zakje houdt Bor op zijn knerpende rammel-
fiets den heelen weg als een kostbaren schat be
hoedzaam vast.
Thuis gaat hij onder een mompelenden groet
gauw met zijn geheim langs Sjaan heen en boven
geeft hij dan dat blauwgeruite zakje aan Fransje.
„Hier, d'r zit wat voor je in".
Fransje voelt eens aan het stijve goed en hij kijkt
in de donkere diepte naar binnen„O vader,
sneeuwklokjes, echte. Dank u wel, reuze, wat een
mooie!" en zijn bleeke vingertjes halen een voor
een de bloempjes voor den dag. Bor intusschen zit
verlegen voor liet bed en wrijft met zijn groote ban
den over zijn dijen. „Mot je niet zeggen an Tante
Sjaan, dat je ze van mijn heb, hoor!"
Op het nachtkastje, bij Fransje z'n bed staat een
kopje. Er zit geen oortje meer aan en er loopt een
bruine streep over, waar het vroeger eens gelijmd
is. En in half uitgewischte, gouden krulletters staat
er op „Voor Uwe Echtvereeniging".
ln het kopje slaan de veertien sneeuwklokjes,
dio Fransje vanmiddag van Vader heeft gekregen.
Eén is er een beetje geknakt, maar verder hangen
ze toch allemaal zoo mooi en stil als groote, be
vroren druppels aan de bleekgroene stengeltjes. Ze
zijn nu dichtgegaan. Het is al lang donker buiten.
Fransje ligt maar stil, met zijn handen boven
dek en met zijn hoofd opzij te kijken naar de wit
te klokjes en het vlammetje van de petroleum
lamp staat in allebei zijn oogen te glanzen.
's Morgens als Bor al weer behoedzaam is opge
staan en zich op het portaaltje, als eiken ochtend,
zachtjes heeft aangekleed, om Fransje niet wak
ker te maken en op zijn knerpende fiets al lang
weer naar den nieuwen steenweg is gegaan, valt
bij Fransje het teere voorjaarslicht door het kleine
raam en gaan de sneeuwklokjes al wijder open en
als Fransje in zoo'n open bloempje kijkt, kan hij
daar binnenin de gouden meeldraden zien
51