VAN BONTE DINGEN
door
G. K. A. Nonhebei
Apotheker te Middelburg
Hulp bij ongelukken
Zooals bekend is, zijn we niet alleen moreel
maar ook wettelijk verplicht bij ongevallen onzen
naaste naar ons beste vermogen te helpen.
Dit is een eisch, die voorzeker drukt op den
apotheker, die uit den aard der zaak voorzien is
van alle benoodigde verbandmiddelen.
Of het nu '-.wam, omdat mijn apotheek in het
centrum der stad gelegen was of omdat ik op
voordrachtavonden dit onderwerp nog al eens
aanroerde, weet ik niet, maar ik weet wel, dat
mijn assistenten (die er expres een cursus voor
gevolgd hadden) en ik zelf, honderde malen de
eerste hulp hebben moeten verleenen, daar onge
vallen zoo dikwijls plaats grijpen op het moment,
dat de doktoren bezoeken afleggen bij hun patiën
ten en dus nie tthuis getroffen worden.
Nu bezitten veel mensohen, speciaal de vrou
wen, een sterk zich uitdrukkend schaamtegevoel,
wat voor een rustige behandeling niet altijd voor-
deelig is.
Jaren geleden leefde er een deftige, oude dame
met haar oude getrouwe dienstbode op een rijk
ingerichte bovenwoning. De moderne, sanitaire in-
riohliingen bestonden toen nog niet en nu ge
beurde het op een avmd, dat een toen nog nog
algemeen gebruikt apparaat, waarvan ik „uit pu
deur" den naam maar zal verzwijgen, in scherven
brak ende dame zich ernstig verwondde. Uit
schaamtegevoel voor den dokter en ook voor haar
gedienstige, verbond zij zelf, zoo goed en kwaad als
het ging, haar diepe wonde en fingeerde den vol
genden dag hoofdpijn en bleef te bed, terwijl ze
op een vraag van haar dienstbode verklaarde, dat
ze het bewuste meubel bij ongeluk had laten
vallen.
Door de ondeskundige behandeling van haar
ernstige wond ontstond een hevige infectiekoorts
en nu liet de oude getrouwe, zeer ongerust ge
worden, op eigen gezag den dokter ontbieden. Deze
onderzocht de patiënte en verklaarde aan de zeer
bedroefde gedienstige, dat hij veel te laat was ge
roepen en de patiënte nu niet meer te redden
was. Haar al te groot schaamtegevoel had haar
den dood berokkend.
In de vele gevallen, dat ik eerste hulp verleen
de, kan ik me er niet over beklagen, dat de par
tiënten het mij daardoor lastig maakten. De
meesten begrepen, dat het au eenmaal zoo moest
en ter voorkoming van infectie noodzakelijk was.
Een enkele maal had ik wel eens te kampen
met het feit, dat bij sterk bloedende wonden
iemand flauw viel. Dat waren dan in den regel
die personen, die weigerden op een stoel te gaan
zitten, een beetje nonchalant en druk er over re
deneerden, maar dan op eenmaal stil en wit om
den neus werden en over stag gingen. Toen ik dat
eens ervaren had, hielp ik ze eenvoudig niet,
wanneer ze weigerden om in een leuningstoel te
gaan zitten.
Op een avond kwam er eens een flinke jongen
van twaalf jaar met zijn vader om hulp. Het was
een onbeteekenende schram aan zijn been. De
jongen zat op een stoel en ik op mijn knieën op
den grond. De vader stond op zij en keek toe. Op
eens viel de jongen flauw en boven op me en op
hetzelfde moment ook de vader en moest ik mij
van onder die twee uitwerken.
Een geval, dat een feestavond ten mijnent totaal
bedierf, was het volgende.
Een overmoedige jonge kerel had op een avond
de tram naar Vlissingen willen bijhouden op de
fiets. Daar het vreeselijk modderig was door den
regen, was hij in volle vaart geslipt en bewuste
loos in den modder blijven liggen aan den sloot
kant. Een geruimen tijd later werd hij door twee
mannen opgepikt, kwam weer bij en werd toen
met de tram naar Middelburg vervoerd en ge
armd tusschen beiden in naar mijn apotheek ge
bracht, die toen juist dienst had. Nooit zagen we
vreemder schouwspel. Zijn geheele gezicht was
met een duimdikke laag modder bedekt, die
cement-kleurig was aangedroogd en waaruit twee
waterblauwe oogen mij uit de diepte aanstaarden.
De modderlaag was hier en daar geteekend door
fel roode bloedstraaltjes. De twee mannen, op wier
hulp ik hoopte, verdwenen echter onmiddellijk.
Na anderhalf uur tobben was hij eindelijk schoon
en verbonden en bracht ik hem met een mijner
gasten thuis. Hoewel de man in mijn buurt woon
de, was een woord van dank voor deze niet ge
ringe, kostelooze hulp, toch nog te veel moeite.
Tenslotte nog een hoogst eigenaardig staaltje
van overdreven schaamtegevoel. Op een middag
kwam een juffrouw in de apotheek, een beetje
hinkend. Ze vroeg met een stem als „een tram
in de bocht" persoonlijk naar mij. Is u mijnheer
N.? Dat klopt juffrouw.
Ik zag vóór me een ouderwetsch gekleede juf
fer plm. 45 jaar met een nijdig gezicht, de stroef
heid in persoon. Kunt u wonden verbinden? Om
u te dienen. Ik liet haar in mijn laboratorium en
gat- haar een stoel. Ze zei me door een „heel ge-
meenen" jongen met zijn fiets te zijn aangereden.
Toen ik mij de opmerking veroorloofde, dat die
jongen wel onvoorzichtig had gereden, maar
daarom nog niet „heel gemeen" behoefde te zijn,
keek ze mij met zoo'n vernietigende blik aan, dat
ik direct mij voornam kalm te blijven en alle ge
vechtstroepen samen te trekken. Ik ging op een
stoel zitten en legde voorzichtig haar gewonden
voet op mijn knie. Met een hevigen ruk zette ze
haar voet weer op den grond en zei: „Zoo iets
heb ik nog van mijn leven niet ondervonden, dat
een heer zoo maar mijn been optilt". „U bezit
blijkbaar geen schaamtegevoel 1"
Op deze grofheid vroeg ik zeer bedaard: „Of zo
met haar bril op, zittende op een stoel dan een
boek kon lezen, dat op den grond lag". Het antr
woord hierop bleef uit.
Ik zal zoo vrij zijn mij een paar minuten te ver
wijderen om u in de gelegenheid te stellen, onbe
spied en in alle eer en deugd uw schoen en kous
uit te doen, zei ik. Toen ik daarna terug kwam,
zat ze nog steeds met open mond, niet in staat
een woord te zeggen. Toen brandde ze los. „U is
een Belials kind. Ik ben hier in het hol geraakt
van Beëlzebub Hoe kunt u een dame verzoeken
haar naakte been aan een man te vertoonen."
Hierop vroeg ik: „Is u soms R.K.?" „Gelukkig
niet", zei ze. „Dat is jammer, juffrouw, want u
had beslist „non" moeten worden. Uw ziel is
veel te rein en kuisoh om in deze zondige, verdor
ven wereld te kunnen leven. Haast u om dit huis
des verdorfs met spoed te verlaten. Ik hoop, dat
uw wondje door uw, met stof en straatvuil be
dekte kous, niet geïnfecteerd zal worden, wat ge
makkelijk kan leiden tot amputatie van uw
Haar aftocht deed me denken aan een nijdigen
gesarden kalkoen in een kippenhok O ramp! In
haar verblinde woede zag ze het trapje niet, dat
ze moest afdalen om in de apotheek te komen. Ze
struikelde met zoo'n vaart tegen de werktafel
aan, dat ze een ongeëvenaarde ravage teweeg
bracht in de gereed staande medicijnfleschjes,
-potjes en doosjes. Bang voor mijn spiegelruiten
opende ik schielijk de voordeur. Ik zal maar eer
lijk bekennen, dat we even moesten uitlachen, al
vorens den arbeid te hervatten. Haar geestvermo
gens bleken bij mijn informatie volkomen in orde.
Ik wensch mijn lezers toe, dat hun levensweg met
dien van haar niét moge kruisen.
zouden ze tot gevreesde vijanden kunnen worden;
maar hun groote oogen staan zacht en droomerig,
en een kudde van twintig of meer, laat zich ge
willig leiden door een jongske van acht of negen
jaar En daarbij hebben de dieren een kalme on
verwoestbaarheid, waardoor ze ondanks het toe
nemende snolverkeer de beheerschcrs der wegen
willen blijven, en do concurrentie der auto's wel
aandurven.
't Is gebeurd, dat een van onze kennissen met
z'n Ford over de steppe reed, toen een zware kar
bouw, dwars over den weg stappend, midden op
dien weg bleef staan en de naderende auto uit
tartend afwachtte. De horen brulde, de claxon
loeide en de inzittenden lieten de geluiden hssl en
ksss! in alle variaties en toonsterkten weergal
men, maar de karbouw bleef staan alsof hij op de
plaats zelve stevig wortel geschoten had. Toen gaf
de bestuurder gas en reed tegen 't uitdagende
achterlijf op echter met geen ander go volg dan
dat de Ford ingedrukte koplampen en verdere
kneuzingen opliep, terwijl de karbouw even
„vuil" achterom keek en verder graasde langs den
wegberm ongedeerd.
Een enkele maal ziet men bij ons nog troepen
pikol-paardjes doortrekken, de zware lasten bun
gelend ter weerszijden van 't tengere, maar taaie
paardenlijf je, en bewaakt en voortgedreven door
een persoon, die er uitziet als een goedaardig
soort van rooverhoofdman: lichaam en hoofd om
hangen met allerlei bonte lappen en daarboven
uitgespannen een enorm zonne- of regenscherm
van geelbruin geölied papier. Dagen- en dagen
lang zijn zulke kleine karavanen van pikolpaard-
jes onderweg tusschen Oost- en Westkust, en 't is
werkelijk geen wonder, dat de snelle vracht
auto's meer en meer hun werk overnemen.
Langs den hoofdweg ligt ook het eigenlijke in-
landsche dorp, of „de passer", zooals 't bij ons
heet. Daar rijen zich de lage Batakhuizen aaneen
afwisselend toko, naaiwinkel en koffiehuisje.
Deuren en vensters kennen die huisjes niet.
's Morgens in de vroegte wordt de geheele houten
voorwand eenvoudig weggenomen om er des
avonds weer te worden voorgezet. Zoo zitten de
Bij ons in Batakland
door
M. A. M. Renes-Boldingh
II.
Met hooge terrassen springt het Mulotertein
tegen de vrij steile berghelling op. De meeste voet
wegen naar beneden zijn dan ook in een schier
onafzienbare rij traptreden herschapen, wat de lust
tot „wandelen" niet bepaald bevordert. Maar toch
geven die terrassen met hun frissche grasbe
groeiing ook een zeldzame bekoring aan 't land
schap, die we niet graag zouden willen missen.
Hier en daar zorgt een kolossale, misschien
eeuwenoude grafboom, voor wat teokeiiing en scha
duw, en om de verschillende erven heen bloeien
de hagen van Rembang sepatoe, met hun vuur-
roode bloemtreohters wijd geopend naar 't zon
licht.
Beneden, in het breede Silindoeng-dal, een 50 M.
onder ons, loopt de drukke verkeersweg die Medan
met Sibolga ,dat is dus Oost- en Westkust verbindt.
Daar jagen dagelijks heel wat auto's voorbij, van
allerlei aard en fatsoen, maar ook kruipen er nog
de logge karbouwen karren voort met een onge
looflijke slakkengang, voet-je-voor-voet-je.
Een trager vervoermiddel dan een karbouwen-
kar kan men zich moeilijk indenken, en telkens
weer verbazen we ons over het grenzelooze, wijs-
geerige geduld, waarmee zoo'n Bataksche voer
man zijn beestje leidt. Hij zit met opgetrokken
beenen, of ligt languit in de tvvee-wielige, wanke
le kar, rookt z'n strootje of houdt een slaapje, en
els 't regent duikt hij weg onder z'n pajong, of
spant eenvoudig zijn karbouw uit, zet de kar
schuin en hurkt er onder weg, om tegen den tro-
pischen slagregen tenminste een dak boven 't
hoofd te hebben. Eigenaardige dieren zijn 't, die
karbouwen. Ze bergen in hun schonkige lichaam
een enorme kracht en met hun breede horens
12
Karbouw
haaimannen" met hun machines eenvoudig op
straat te werken, omgeven door bergen bont geruit
of gebloemd katoen, waarvan ze in snel tempo
groote massa's sarongs, schouderdoeken en kin
derjurken vervaardigen.
Zoodoende hebben ook de toko's en koffiehuizen
een zeer vrij entree en kan men met een oog
opslag de iheele inhoud van 't zaakje overzien. Op
de passer staan ook de twee bioscopen, die avond
aan avond hun bezoekers trekken, en het „echte"
hotel, in handen van een Christen-Chinees, waar
behalve de meer gegoede inlanders ook een en
kele maal een doorreizend Europeaan z'n intrek
neemt en dat ook met de grootste gerustheid
doen kan.
Temidden van 't gewone Indische straatpubliek
van koopers en niet-koopers, werkers en niet-
werkers, spelende weinig of niet aangekleede kin
deren, slungelen de leelijke verwaarloosde kam
ponghonden rond en klinkt af en toe het uitnoo-
digende belletje van de gaarkcukenman, die z'n
twee miniatuur gaarkeukentjes aan een lenige
bamboestok met zich meedraagt en voor een paar
centen warme koffie, rijst met visch, en andere
heerlijkheden levert. En dan is er nog de ver
keersagent in kaki, die met barsah gebaar het
autoverkeer in effen banen probeert te leiden,
voor zoover hij niet een gemoedelijk praatje (houdt,
of tegen den regen z'n toevlucht in een café'tje
gezocht heeft.
De tractatie
door
Nono K.
In de armenbuurt, op een lagere school van
werkelijk louter achterbuurtkinderen, kreeg ik
tijdelijk plaats als gymnastiek-onderwij zeros.
Ik had nog nooit op een armenschool les gege
ven en het viel me moeilijk om op de gewone ma
nier contact met de kinderen te krijgen. De
schoolkinderen uit de betere wijken heb je zoo
gauw gewonnen door hen te toonen dat je geen
vitterige juffrouw bent, door prettig met hen om
te gaan, door hun pleziertjes te begrijpen. Maar
bij de annen-kinderen bleken deze dingen niet
voldoende om hun tegenstand te overwinnen.
Want in die tegenstand lagen twee hoedanighe
den, die bij de andee kinderen niet voorhanden
zijn: wantrouwen en ouwelijkheid. Wantrouwen
tegenover die juffrouw die nette japonnen droeg
die op een glimmend-nieuwe fiets naar school
kwam (hoe lang ik daar overigens voor krom
had gelegen, konden de kinderen ook niet weten)
en die uit de aard der zaak een taal sprak, die
de kinderen „deftig" noemden.
De ouwelijkheid was een factor, die me, toen
ik er pas tegenover stond, ook moeilijk te over
winnen bleek. Als ik een oefening aangaf op de
manier waarop ik 't gewend was bij de andere
kinderen, een manier waardoor ze zelf-moesten
nadenken, en waarin meestal een spelletje of een
grapje besloten lag, dan keken deze kinderen mij
"«-verbaasd aan. Er waren meisjes bij, die na
vier uur naar huis holden om het eten klaar te
maken voor de vader en negen moederlooze broer
tjes en zusjes; meisjes van twaalf of dertien jam:
Deel van den grooten weg (richting Siboga
die de zorg van een groot huisgezin op zich had
den, zoo tusschen de schooltijden door. Kinderen in
zorgen en armoede geboren en grootgebracht.
Neen, deze kinderen waren niet op dezelfde ma-,
nier te bereiken als mijn andere leerlingetjes, die
op 5 December een keurig lakschoentje met stroo
onder de schoorsteen zetten en met bibberende
stemmetjes hun liedje daarbij zongen.
Bij de arme kinderen moest ik er alles op in
richten om hun vertrouwen te winnen. Om te
maken dat ze me gingen beschouwen als iemand
dde bij hen hoorde. Zoo noodigde ik eens vier
meisjes, die om hun werk en hun gedrag iets
extra's verdiend hadden, op een vrije middag uit
om in de stad met mij ijs te gaan eten. De kin
deren waren toen al weer meer vertrouwd met me
en ze vroegen direct enthousiast naar finesses:
Dan moesten ze zeker wel schoenen aan? Dat
vroeg een van de meisjes die altijd op klompen
naar school ging. Maar ik begreep wel hoeveel
zorgen deze vraag nog inhield over nette kou
sen, nette jurken, schoenen, en al die artikelen
die waarschijnlijk niet voorhanden waren. Dus
stelde ik uitdrukkelijk als conditie dat ze zóó met
me mee zouden gaan als ik hen iederen dag op
school zag, voor de gezelligheid, zei ik.
Maar toen ik met de vier kinderen, met gewas-
schen handen en gekamde baron in een fleurig
klein zaaltje ijs zat te eten, ontbrak er toch iets
aan de stemming. Er scheen nog een zorg te
drukken, die ik niet vinden kon. Ik dacht aan
verlegenheid, maar daar waren ze gauw genoeg
overheen. En ik moest me blijven verwijten dat
ik deze druk niet wegnemen kon.
We aten ons ijs, we keken met glanzende oogen
om ons heen, we hielden onze adem in toen het
strijkje begon te spelen, maar we bleven ons
door iets gedrukt voelen, zoodat we niet ten
volle genoten.
Tenslotte brachten de kinderen mij naar huis.
Ze hingen aan mijn armen en spraken nu toch
wel enthousiast over de gebeurtenis. Maar bij
mijn huis vroeg de oudste, een leuk brutaal,
zwart ding, of ze nog even mee naar binnen
mocht; ze moest me nog wat vragen. En in mijn
kiamer bracht, ze 't er meteen verlegen-abrupt uit:
moesten ze dat nou aan de juffrouw terug beta
len? En pas, toen ik door mijn raam de kenne
lijk groote verlichting zag, waarmee de .gelukkige
boodschap buiten door de vriendinnen werd ont
vangen, kon ik begrijpen boe de zorg hierover de
heele middag hun plezier bedorven had.
Prof. Water ink schrijft in De Reformatie
over de „schoolpetten":
„Zoolang de menschen geen pruiken droegen,
was het dragen van een pruik een schande; toen
ze er mee begonnen, mocht ieder er een dragen,
behalve een dominee; toen ze werden afgeschaft
mocht ieder hem afschaffen, behalve de dominee,
voor wien het nu ineens een teeken van heiligheid
was geworden.
Met de kuitbroek was het al precies zoo.
En laten we den „steek" (ook een hoofddeksel!)
niet vergeten. Riep niet eens dominee Stalius
zaliger uit: „O, toonbeeld van goddeloosheid op
het hoofd eens godzaligen dienaars!" En betoogde
een ander predikant in den jare 1870 niet: „Sinds
de Dienaars het teeken van ootmoed en godzalig
heid van hunne hoofden hebben afgelegd, is de
duivel in de herders der kerk van Christus gaan
wonen!" O principes!
Maar ja, daar gaan we heen, wanneer we mee-
nen, dat dergelijke, in de wenteling der eeuwen
steeds weer voorkomende wisselende verschijn
selen, méér beteekenen, dan ze werkelijk waard
Waarom droeg de schooljeugd in de dertiende en
Veertiende eeuw ook al een schoolmuts? Ook al
decadentie?
Waarom hebben alle eeuwen door de studenten
Bulk een muts gedragen? (O, schoone, vierkante
muts, die wij als studenten in Kampen op de
hoofden onzer senatoren bewonderden! Was het
niet het ontwerp van den grooten Bavinck?) Ook
decadentie? Of naiiperij van de Pruissen?
Waar komt het schoolcostuum in Eton vandaan?
En zoo zou ik kunnen doorgaan
Inlegkunde is. erg gevaarlijk. En de tegen
standers van de schoolmutsen doen er m.i. aan.
Als men zegt: ,,'t Is leelijk", dan zeg ik: ,Dat is
tenminste oen >pvatting" Een ander zegt: „Het is
mooi". Ook een opvatting. Maar we moeten deze
dingen niet zoo verschrikkelijk zwaar maken van
principes. Dan maakt de historie ons achteraf
altijd een beetje belachelijk".
„I5n ik zeg tegen de ouders: wilt ge mijn advies
hebben welnu doe wat u goeddunkt. Als ge
het leelijk vindt, dat is een kwesüe van smaak;
als uw jongen of uw meisje het mooi vindt, dat is
ook een kwestie van smaak.
Wilt ge het verbieden om een kwestie van
smaak? Dat is niet verstandigMaar alle raen-
schen zijn niet verstandig.
Maar wilt ge het verbieden op p r i n c i p i-
eelen grond, dan doet ge mijns inziens beslist
o n j u i s t.
En voor zulk onjuist handelen wilde ik u gaarne
bewaard zien".
„Schrijvers" moet men niet te veel idealiseeren,
zegt Henri Borel in het Vad.:
„Het is een fatale gewoonte, dat lezers der wer
ken van een bekend, geliefd schrijver zich uit zijn
boeken een ideale voorstelling vanhem maken,
vergetende, dat die boeken meestal geestelijke top
punten van zijn kunstenaarswezen zijn, maar dat
er achter die werken ook nog een gewoon mensch
bestaat, met alle nooden en zwakheden, die des
menschen en ook des kunstenaars (in zijn gewone
leven) van alledag zijn. Zij houden hardnekkig
aan die eenmaal geconstrueerde ideale voorstel
ling vast, en, al zeggen ze dit zoo niet, de schrij
ver wordt beleefd verzocht, zich in alles naar die
voorstelling te gedragen en er naar te leven, op
straffe van anders voor een aansteller, huichelaar,
simulant of ander minderwaardig individu te
worden aangezien".
„Maar toch zijn we nieuwsgierig naar hun
leven", zegt Jan Greshoff eveneens in het V a d.:
„Boeken kunnen nog zoo boeiend en fraai zijn,
theorieën nog zoo dwingend of scherpzinnig, hun
volle waarde krijgen ze pas, wanneer ze ons in
aanraking brengen met den man, die er achter
staat, of wanneer wij, langs een anderen weg tot
dicht bij het hart van dien man genaderd zijn. En
oaze dorst naar biografische bijzonderheden, ons
verlangen om alles van onze geliefde auteurs te
weten, ons verlangen om hun uiterlijk afgebeeld
te zien is niet, gelijk een oppervlakkig oordeel het
dikwijls aangeeft, een vorm van snobisme, een
uiting van ongepaste nieuwsgierigheid; maar de
zeer natuurlijke begeerte om onze bewondering
in een mcnschelijk wezen gestalte te geven. En zij
die verkondigen, dat men a.an bet werk alleen
gemoeg moet hebben, omdat de mensch meestal
tegenvalt, zijn alleen maar bang, dat hun kunst
matig in ihet leven gehouden idealisme eenige
schade zal oploopen door het contact met de
werkelijkheid. Ik voor mij lees een boek in de
hoop een menschelijke aanwezigheid op te ro&
pen".
De hoed van Richard Wagner
Op den dertigstcn April van bet jaar 1883 kwam
graaf Francesco Alberti uit Padua een hoedenzaak
in Venetië binnen teneinde zioh een nieuw hoofd
deksel aan te schaffen. Juist toen hij voor de toon
bank zijn wensch kenbaar maakte verliet een an
dere klant den winkel. Het was Richard Wagner
die eveneens een nieuwen hoed had uitgezocht.
„Waar is de oude hoed van dien meneer geble
ven?" informeerde de graaf op gejaagdon toon.
De winkelbediende baalde minachtend de schou
der op.
,,'t Was niet veel zaaks meneer", verklaarde hij,
„de klant heeft het hoofddeksel hier achtergelaten.
Ik heb het vettige vod in den afrvalmand gedepo-
„Haal het er dadelijk uit en geef mij het hoofd
deksel", zei de graaf, terwijl hij den ander een geld*
stuk in de hand stopte.
Dien zelfden dag nog liet graaf Alberti een nota-
rieele acte opmaken waarin werd bevestigd, dat het
hoofddeksel in kweeie het eigendom van Rioliard
Wagner was geweest.
Eenige weken later reeds had de componist het
tijdelijke met het eeuwige verwisseld. De oude ver
fomfaaide hoed is nog heden ten dage eigendom
van de grafelijke familie.
Nieuws over Palestina
De heer Snoek schrijft in de „Sah. m. d. B.":
Palestina is thans in enkele dagen per vliegma
chine te bereiken. Eerst naar Athene, met de K.L.M.
of per Duitsch vliegtuig vanuit Berlijn. Dan met de
Engelsche dienst van Athene naar Palestina, waar
het watervliegtuig „landt" op het Meer van Genne-
aareth, voor Tiberias, het einde van de luchtlijn;
het beginpunt is Londen.
Een Fransche dienst gaat via Syrië.
Aan deze nieuwe rubriek mogen ook de lezers
zoo zij daar lust toe gevoelen, medewerken.
Over toegezonden uitknipsels, al of niet opge
nomen, kan niet worden gecorrespondeerd.
Voor de rest zijn alle genre's welkom, behalve
do vervelende!
Men vergete niet de naam van het blad er bij
te schrijven en zende de knipsels rechtstreeks als
brief naar het redactie-adres van het Zondags
blad: Lombokstraat 15, Den Ilaag.
13