VAN BONTE DINGEN door G. K. A. Nonhebei Apotheker te Middelburg Hulp bij ongelukken Zooals bekend is, zijn we niet alleen moreel maar ook wettelijk verplicht bij ongevallen onzen naaste naar ons beste vermogen te helpen. Dit is een eisch, die voorzeker drukt op den apotheker, die uit den aard der zaak voorzien is van alle benoodigde verbandmiddelen. Of het nu '-.wam, omdat mijn apotheek in het centrum der stad gelegen was of omdat ik op voordrachtavonden dit onderwerp nog al eens aanroerde, weet ik niet, maar ik weet wel, dat mijn assistenten (die er expres een cursus voor gevolgd hadden) en ik zelf, honderde malen de eerste hulp hebben moeten verleenen, daar onge vallen zoo dikwijls plaats grijpen op het moment, dat de doktoren bezoeken afleggen bij hun patiën ten en dus nie tthuis getroffen worden. Nu bezitten veel mensohen, speciaal de vrou wen, een sterk zich uitdrukkend schaamtegevoel, wat voor een rustige behandeling niet altijd voor- deelig is. Jaren geleden leefde er een deftige, oude dame met haar oude getrouwe dienstbode op een rijk ingerichte bovenwoning. De moderne, sanitaire in- riohliingen bestonden toen nog niet en nu ge beurde het op een avmd, dat een toen nog nog algemeen gebruikt apparaat, waarvan ik „uit pu deur" den naam maar zal verzwijgen, in scherven brak ende dame zich ernstig verwondde. Uit schaamtegevoel voor den dokter en ook voor haar gedienstige, verbond zij zelf, zoo goed en kwaad als het ging, haar diepe wonde en fingeerde den vol genden dag hoofdpijn en bleef te bed, terwijl ze op een vraag van haar dienstbode verklaarde, dat ze het bewuste meubel bij ongeluk had laten vallen. Door de ondeskundige behandeling van haar ernstige wond ontstond een hevige infectiekoorts en nu liet de oude getrouwe, zeer ongerust ge worden, op eigen gezag den dokter ontbieden. Deze onderzocht de patiënte en verklaarde aan de zeer bedroefde gedienstige, dat hij veel te laat was ge roepen en de patiënte nu niet meer te redden was. Haar al te groot schaamtegevoel had haar den dood berokkend. In de vele gevallen, dat ik eerste hulp verleen de, kan ik me er niet over beklagen, dat de par tiënten het mij daardoor lastig maakten. De meesten begrepen, dat het au eenmaal zoo moest en ter voorkoming van infectie noodzakelijk was. Een enkele maal had ik wel eens te kampen met het feit, dat bij sterk bloedende wonden iemand flauw viel. Dat waren dan in den regel die personen, die weigerden op een stoel te gaan zitten, een beetje nonchalant en druk er over re deneerden, maar dan op eenmaal stil en wit om den neus werden en over stag gingen. Toen ik dat eens ervaren had, hielp ik ze eenvoudig niet, wanneer ze weigerden om in een leuningstoel te gaan zitten. Op een avond kwam er eens een flinke jongen van twaalf jaar met zijn vader om hulp. Het was een onbeteekenende schram aan zijn been. De jongen zat op een stoel en ik op mijn knieën op den grond. De vader stond op zij en keek toe. Op eens viel de jongen flauw en boven op me en op hetzelfde moment ook de vader en moest ik mij van onder die twee uitwerken. Een geval, dat een feestavond ten mijnent totaal bedierf, was het volgende. Een overmoedige jonge kerel had op een avond de tram naar Vlissingen willen bijhouden op de fiets. Daar het vreeselijk modderig was door den regen, was hij in volle vaart geslipt en bewuste loos in den modder blijven liggen aan den sloot kant. Een geruimen tijd later werd hij door twee mannen opgepikt, kwam weer bij en werd toen met de tram naar Middelburg vervoerd en ge armd tusschen beiden in naar mijn apotheek ge bracht, die toen juist dienst had. Nooit zagen we vreemder schouwspel. Zijn geheele gezicht was met een duimdikke laag modder bedekt, die cement-kleurig was aangedroogd en waaruit twee waterblauwe oogen mij uit de diepte aanstaarden. De modderlaag was hier en daar geteekend door fel roode bloedstraaltjes. De twee mannen, op wier hulp ik hoopte, verdwenen echter onmiddellijk. Na anderhalf uur tobben was hij eindelijk schoon en verbonden en bracht ik hem met een mijner gasten thuis. Hoewel de man in mijn buurt woon de, was een woord van dank voor deze niet ge ringe, kostelooze hulp, toch nog te veel moeite. Tenslotte nog een hoogst eigenaardig staaltje van overdreven schaamtegevoel. Op een middag kwam een juffrouw in de apotheek, een beetje hinkend. Ze vroeg met een stem als „een tram in de bocht" persoonlijk naar mij. Is u mijnheer N.? Dat klopt juffrouw. Ik zag vóór me een ouderwetsch gekleede juf fer plm. 45 jaar met een nijdig gezicht, de stroef heid in persoon. Kunt u wonden verbinden? Om u te dienen. Ik liet haar in mijn laboratorium en gat- haar een stoel. Ze zei me door een „heel ge- meenen" jongen met zijn fiets te zijn aangereden. Toen ik mij de opmerking veroorloofde, dat die jongen wel onvoorzichtig had gereden, maar daarom nog niet „heel gemeen" behoefde te zijn, keek ze mij met zoo'n vernietigende blik aan, dat ik direct mij voornam kalm te blijven en alle ge vechtstroepen samen te trekken. Ik ging op een stoel zitten en legde voorzichtig haar gewonden voet op mijn knie. Met een hevigen ruk zette ze haar voet weer op den grond en zei: „Zoo iets heb ik nog van mijn leven niet ondervonden, dat een heer zoo maar mijn been optilt". „U bezit blijkbaar geen schaamtegevoel 1" Op deze grofheid vroeg ik zeer bedaard: „Of zo met haar bril op, zittende op een stoel dan een boek kon lezen, dat op den grond lag". Het antr woord hierop bleef uit. Ik zal zoo vrij zijn mij een paar minuten te ver wijderen om u in de gelegenheid te stellen, onbe spied en in alle eer en deugd uw schoen en kous uit te doen, zei ik. Toen ik daarna terug kwam, zat ze nog steeds met open mond, niet in staat een woord te zeggen. Toen brandde ze los. „U is een Belials kind. Ik ben hier in het hol geraakt van Beëlzebub Hoe kunt u een dame verzoeken haar naakte been aan een man te vertoonen." Hierop vroeg ik: „Is u soms R.K.?" „Gelukkig niet", zei ze. „Dat is jammer, juffrouw, want u had beslist „non" moeten worden. Uw ziel is veel te rein en kuisoh om in deze zondige, verdor ven wereld te kunnen leven. Haast u om dit huis des verdorfs met spoed te verlaten. Ik hoop, dat uw wondje door uw, met stof en straatvuil be dekte kous, niet geïnfecteerd zal worden, wat ge makkelijk kan leiden tot amputatie van uw Haar aftocht deed me denken aan een nijdigen gesarden kalkoen in een kippenhok O ramp! In haar verblinde woede zag ze het trapje niet, dat ze moest afdalen om in de apotheek te komen. Ze struikelde met zoo'n vaart tegen de werktafel aan, dat ze een ongeëvenaarde ravage teweeg bracht in de gereed staande medicijnfleschjes, -potjes en doosjes. Bang voor mijn spiegelruiten opende ik schielijk de voordeur. Ik zal maar eer lijk bekennen, dat we even moesten uitlachen, al vorens den arbeid te hervatten. Haar geestvermo gens bleken bij mijn informatie volkomen in orde. Ik wensch mijn lezers toe, dat hun levensweg met dien van haar niét moge kruisen. zouden ze tot gevreesde vijanden kunnen worden; maar hun groote oogen staan zacht en droomerig, en een kudde van twintig of meer, laat zich ge willig leiden door een jongske van acht of negen jaar En daarbij hebben de dieren een kalme on verwoestbaarheid, waardoor ze ondanks het toe nemende snolverkeer de beheerschcrs der wegen willen blijven, en do concurrentie der auto's wel aandurven. 't Is gebeurd, dat een van onze kennissen met z'n Ford over de steppe reed, toen een zware kar bouw, dwars over den weg stappend, midden op dien weg bleef staan en de naderende auto uit tartend afwachtte. De horen brulde, de claxon loeide en de inzittenden lieten de geluiden hssl en ksss! in alle variaties en toonsterkten weergal men, maar de karbouw bleef staan alsof hij op de plaats zelve stevig wortel geschoten had. Toen gaf de bestuurder gas en reed tegen 't uitdagende achterlijf op echter met geen ander go volg dan dat de Ford ingedrukte koplampen en verdere kneuzingen opliep, terwijl de karbouw even „vuil" achterom keek en verder graasde langs den wegberm ongedeerd. Een enkele maal ziet men bij ons nog troepen pikol-paardjes doortrekken, de zware lasten bun gelend ter weerszijden van 't tengere, maar taaie paardenlijf je, en bewaakt en voortgedreven door een persoon, die er uitziet als een goedaardig soort van rooverhoofdman: lichaam en hoofd om hangen met allerlei bonte lappen en daarboven uitgespannen een enorm zonne- of regenscherm van geelbruin geölied papier. Dagen- en dagen lang zijn zulke kleine karavanen van pikolpaard- jes onderweg tusschen Oost- en Westkust, en 't is werkelijk geen wonder, dat de snelle vracht auto's meer en meer hun werk overnemen. Langs den hoofdweg ligt ook het eigenlijke in- landsche dorp, of „de passer", zooals 't bij ons heet. Daar rijen zich de lage Batakhuizen aaneen afwisselend toko, naaiwinkel en koffiehuisje. Deuren en vensters kennen die huisjes niet. 's Morgens in de vroegte wordt de geheele houten voorwand eenvoudig weggenomen om er des avonds weer te worden voorgezet. Zoo zitten de Bij ons in Batakland door M. A. M. Renes-Boldingh II. Met hooge terrassen springt het Mulotertein tegen de vrij steile berghelling op. De meeste voet wegen naar beneden zijn dan ook in een schier onafzienbare rij traptreden herschapen, wat de lust tot „wandelen" niet bepaald bevordert. Maar toch geven die terrassen met hun frissche grasbe groeiing ook een zeldzame bekoring aan 't land schap, die we niet graag zouden willen missen. Hier en daar zorgt een kolossale, misschien eeuwenoude grafboom, voor wat teokeiiing en scha duw, en om de verschillende erven heen bloeien de hagen van Rembang sepatoe, met hun vuur- roode bloemtreohters wijd geopend naar 't zon licht. Beneden, in het breede Silindoeng-dal, een 50 M. onder ons, loopt de drukke verkeersweg die Medan met Sibolga ,dat is dus Oost- en Westkust verbindt. Daar jagen dagelijks heel wat auto's voorbij, van allerlei aard en fatsoen, maar ook kruipen er nog de logge karbouwen karren voort met een onge looflijke slakkengang, voet-je-voor-voet-je. Een trager vervoermiddel dan een karbouwen- kar kan men zich moeilijk indenken, en telkens weer verbazen we ons over het grenzelooze, wijs- geerige geduld, waarmee zoo'n Bataksche voer man zijn beestje leidt. Hij zit met opgetrokken beenen, of ligt languit in de tvvee-wielige, wanke le kar, rookt z'n strootje of houdt een slaapje, en els 't regent duikt hij weg onder z'n pajong, of spant eenvoudig zijn karbouw uit, zet de kar schuin en hurkt er onder weg, om tegen den tro- pischen slagregen tenminste een dak boven 't hoofd te hebben. Eigenaardige dieren zijn 't, die karbouwen. Ze bergen in hun schonkige lichaam een enorme kracht en met hun breede horens 12 Karbouw haaimannen" met hun machines eenvoudig op straat te werken, omgeven door bergen bont geruit of gebloemd katoen, waarvan ze in snel tempo groote massa's sarongs, schouderdoeken en kin derjurken vervaardigen. Zoodoende hebben ook de toko's en koffiehuizen een zeer vrij entree en kan men met een oog opslag de iheele inhoud van 't zaakje overzien. Op de passer staan ook de twee bioscopen, die avond aan avond hun bezoekers trekken, en het „echte" hotel, in handen van een Christen-Chinees, waar behalve de meer gegoede inlanders ook een en kele maal een doorreizend Europeaan z'n intrek neemt en dat ook met de grootste gerustheid doen kan. Temidden van 't gewone Indische straatpubliek van koopers en niet-koopers, werkers en niet- werkers, spelende weinig of niet aangekleede kin deren, slungelen de leelijke verwaarloosde kam ponghonden rond en klinkt af en toe het uitnoo- digende belletje van de gaarkcukenman, die z'n twee miniatuur gaarkeukentjes aan een lenige bamboestok met zich meedraagt en voor een paar centen warme koffie, rijst met visch, en andere heerlijkheden levert. En dan is er nog de ver keersagent in kaki, die met barsah gebaar het autoverkeer in effen banen probeert te leiden, voor zoover hij niet een gemoedelijk praatje (houdt, of tegen den regen z'n toevlucht in een café'tje gezocht heeft. De tractatie door Nono K. In de armenbuurt, op een lagere school van werkelijk louter achterbuurtkinderen, kreeg ik tijdelijk plaats als gymnastiek-onderwij zeros. Ik had nog nooit op een armenschool les gege ven en het viel me moeilijk om op de gewone ma nier contact met de kinderen te krijgen. De schoolkinderen uit de betere wijken heb je zoo gauw gewonnen door hen te toonen dat je geen vitterige juffrouw bent, door prettig met hen om te gaan, door hun pleziertjes te begrijpen. Maar bij de annen-kinderen bleken deze dingen niet voldoende om hun tegenstand te overwinnen. Want in die tegenstand lagen twee hoedanighe den, die bij de andee kinderen niet voorhanden zijn: wantrouwen en ouwelijkheid. Wantrouwen tegenover die juffrouw die nette japonnen droeg die op een glimmend-nieuwe fiets naar school kwam (hoe lang ik daar overigens voor krom had gelegen, konden de kinderen ook niet weten) en die uit de aard der zaak een taal sprak, die de kinderen „deftig" noemden. De ouwelijkheid was een factor, die me, toen ik er pas tegenover stond, ook moeilijk te over winnen bleek. Als ik een oefening aangaf op de manier waarop ik 't gewend was bij de andere kinderen, een manier waardoor ze zelf-moesten nadenken, en waarin meestal een spelletje of een grapje besloten lag, dan keken deze kinderen mij "«-verbaasd aan. Er waren meisjes bij, die na vier uur naar huis holden om het eten klaar te maken voor de vader en negen moederlooze broer tjes en zusjes; meisjes van twaalf of dertien jam: Deel van den grooten weg (richting Siboga die de zorg van een groot huisgezin op zich had den, zoo tusschen de schooltijden door. Kinderen in zorgen en armoede geboren en grootgebracht. Neen, deze kinderen waren niet op dezelfde ma-, nier te bereiken als mijn andere leerlingetjes, die op 5 December een keurig lakschoentje met stroo onder de schoorsteen zetten en met bibberende stemmetjes hun liedje daarbij zongen. Bij de arme kinderen moest ik er alles op in richten om hun vertrouwen te winnen. Om te maken dat ze me gingen beschouwen als iemand dde bij hen hoorde. Zoo noodigde ik eens vier meisjes, die om hun werk en hun gedrag iets extra's verdiend hadden, op een vrije middag uit om in de stad met mij ijs te gaan eten. De kin deren waren toen al weer meer vertrouwd met me en ze vroegen direct enthousiast naar finesses: Dan moesten ze zeker wel schoenen aan? Dat vroeg een van de meisjes die altijd op klompen naar school ging. Maar ik begreep wel hoeveel zorgen deze vraag nog inhield over nette kou sen, nette jurken, schoenen, en al die artikelen die waarschijnlijk niet voorhanden waren. Dus stelde ik uitdrukkelijk als conditie dat ze zóó met me mee zouden gaan als ik hen iederen dag op school zag, voor de gezelligheid, zei ik. Maar toen ik met de vier kinderen, met gewas- schen handen en gekamde baron in een fleurig klein zaaltje ijs zat te eten, ontbrak er toch iets aan de stemming. Er scheen nog een zorg te drukken, die ik niet vinden kon. Ik dacht aan verlegenheid, maar daar waren ze gauw genoeg overheen. En ik moest me blijven verwijten dat ik deze druk niet wegnemen kon. We aten ons ijs, we keken met glanzende oogen om ons heen, we hielden onze adem in toen het strijkje begon te spelen, maar we bleven ons door iets gedrukt voelen, zoodat we niet ten volle genoten. Tenslotte brachten de kinderen mij naar huis. Ze hingen aan mijn armen en spraken nu toch wel enthousiast over de gebeurtenis. Maar bij mijn huis vroeg de oudste, een leuk brutaal, zwart ding, of ze nog even mee naar binnen mocht; ze moest me nog wat vragen. En in mijn kiamer bracht, ze 't er meteen verlegen-abrupt uit: moesten ze dat nou aan de juffrouw terug beta len? En pas, toen ik door mijn raam de kenne lijk groote verlichting zag, waarmee de .gelukkige boodschap buiten door de vriendinnen werd ont vangen, kon ik begrijpen boe de zorg hierover de heele middag hun plezier bedorven had. Prof. Water ink schrijft in De Reformatie over de „schoolpetten": „Zoolang de menschen geen pruiken droegen, was het dragen van een pruik een schande; toen ze er mee begonnen, mocht ieder er een dragen, behalve een dominee; toen ze werden afgeschaft mocht ieder hem afschaffen, behalve de dominee, voor wien het nu ineens een teeken van heiligheid was geworden. Met de kuitbroek was het al precies zoo. En laten we den „steek" (ook een hoofddeksel!) niet vergeten. Riep niet eens dominee Stalius zaliger uit: „O, toonbeeld van goddeloosheid op het hoofd eens godzaligen dienaars!" En betoogde een ander predikant in den jare 1870 niet: „Sinds de Dienaars het teeken van ootmoed en godzalig heid van hunne hoofden hebben afgelegd, is de duivel in de herders der kerk van Christus gaan wonen!" O principes! Maar ja, daar gaan we heen, wanneer we mee- nen, dat dergelijke, in de wenteling der eeuwen steeds weer voorkomende wisselende verschijn selen, méér beteekenen, dan ze werkelijk waard Waarom droeg de schooljeugd in de dertiende en Veertiende eeuw ook al een schoolmuts? Ook al decadentie? Waarom hebben alle eeuwen door de studenten Bulk een muts gedragen? (O, schoone, vierkante muts, die wij als studenten in Kampen op de hoofden onzer senatoren bewonderden! Was het niet het ontwerp van den grooten Bavinck?) Ook decadentie? Of naiiperij van de Pruissen? Waar komt het schoolcostuum in Eton vandaan? En zoo zou ik kunnen doorgaan Inlegkunde is. erg gevaarlijk. En de tegen standers van de schoolmutsen doen er m.i. aan. Als men zegt: ,,'t Is leelijk", dan zeg ik: ,Dat is tenminste oen >pvatting" Een ander zegt: „Het is mooi". Ook een opvatting. Maar we moeten deze dingen niet zoo verschrikkelijk zwaar maken van principes. Dan maakt de historie ons achteraf altijd een beetje belachelijk". „I5n ik zeg tegen de ouders: wilt ge mijn advies hebben welnu doe wat u goeddunkt. Als ge het leelijk vindt, dat is een kwesüe van smaak; als uw jongen of uw meisje het mooi vindt, dat is ook een kwestie van smaak. Wilt ge het verbieden om een kwestie van smaak? Dat is niet verstandigMaar alle raen- schen zijn niet verstandig. Maar wilt ge het verbieden op p r i n c i p i- eelen grond, dan doet ge mijns inziens beslist o n j u i s t. En voor zulk onjuist handelen wilde ik u gaarne bewaard zien". „Schrijvers" moet men niet te veel idealiseeren, zegt Henri Borel in het Vad.: „Het is een fatale gewoonte, dat lezers der wer ken van een bekend, geliefd schrijver zich uit zijn boeken een ideale voorstelling vanhem maken, vergetende, dat die boeken meestal geestelijke top punten van zijn kunstenaarswezen zijn, maar dat er achter die werken ook nog een gewoon mensch bestaat, met alle nooden en zwakheden, die des menschen en ook des kunstenaars (in zijn gewone leven) van alledag zijn. Zij houden hardnekkig aan die eenmaal geconstrueerde ideale voorstel ling vast, en, al zeggen ze dit zoo niet, de schrij ver wordt beleefd verzocht, zich in alles naar die voorstelling te gedragen en er naar te leven, op straffe van anders voor een aansteller, huichelaar, simulant of ander minderwaardig individu te worden aangezien". „Maar toch zijn we nieuwsgierig naar hun leven", zegt Jan Greshoff eveneens in het V a d.: „Boeken kunnen nog zoo boeiend en fraai zijn, theorieën nog zoo dwingend of scherpzinnig, hun volle waarde krijgen ze pas, wanneer ze ons in aanraking brengen met den man, die er achter staat, of wanneer wij, langs een anderen weg tot dicht bij het hart van dien man genaderd zijn. En oaze dorst naar biografische bijzonderheden, ons verlangen om alles van onze geliefde auteurs te weten, ons verlangen om hun uiterlijk afgebeeld te zien is niet, gelijk een oppervlakkig oordeel het dikwijls aangeeft, een vorm van snobisme, een uiting van ongepaste nieuwsgierigheid; maar de zeer natuurlijke begeerte om onze bewondering in een mcnschelijk wezen gestalte te geven. En zij die verkondigen, dat men a.an bet werk alleen gemoeg moet hebben, omdat de mensch meestal tegenvalt, zijn alleen maar bang, dat hun kunst matig in ihet leven gehouden idealisme eenige schade zal oploopen door het contact met de werkelijkheid. Ik voor mij lees een boek in de hoop een menschelijke aanwezigheid op te ro& pen". De hoed van Richard Wagner Op den dertigstcn April van bet jaar 1883 kwam graaf Francesco Alberti uit Padua een hoedenzaak in Venetië binnen teneinde zioh een nieuw hoofd deksel aan te schaffen. Juist toen hij voor de toon bank zijn wensch kenbaar maakte verliet een an dere klant den winkel. Het was Richard Wagner die eveneens een nieuwen hoed had uitgezocht. „Waar is de oude hoed van dien meneer geble ven?" informeerde de graaf op gejaagdon toon. De winkelbediende baalde minachtend de schou der op. ,,'t Was niet veel zaaks meneer", verklaarde hij, „de klant heeft het hoofddeksel hier achtergelaten. Ik heb het vettige vod in den afrvalmand gedepo- „Haal het er dadelijk uit en geef mij het hoofd deksel", zei de graaf, terwijl hij den ander een geld* stuk in de hand stopte. Dien zelfden dag nog liet graaf Alberti een nota- rieele acte opmaken waarin werd bevestigd, dat het hoofddeksel in kweeie het eigendom van Rioliard Wagner was geweest. Eenige weken later reeds had de componist het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. De oude ver fomfaaide hoed is nog heden ten dage eigendom van de grafelijke familie. Nieuws over Palestina De heer Snoek schrijft in de „Sah. m. d. B.": Palestina is thans in enkele dagen per vliegma chine te bereiken. Eerst naar Athene, met de K.L.M. of per Duitsch vliegtuig vanuit Berlijn. Dan met de Engelsche dienst van Athene naar Palestina, waar het watervliegtuig „landt" op het Meer van Genne- aareth, voor Tiberias, het einde van de luchtlijn; het beginpunt is Londen. Een Fransche dienst gaat via Syrië. Aan deze nieuwe rubriek mogen ook de lezers zoo zij daar lust toe gevoelen, medewerken. Over toegezonden uitknipsels, al of niet opge nomen, kan niet worden gecorrespondeerd. Voor de rest zijn alle genre's welkom, behalve do vervelende! Men vergete niet de naam van het blad er bij te schrijven en zende de knipsels rechtstreeks als brief naar het redactie-adres van het Zondags blad: Lombokstraat 15, Den Ilaag. 13

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 14