-ter-krantje Roos-je moet voor haar Moe-der een bood- sc.hap-je doen. Dat kan ze héél goed! Zij is wel eens hee-le-maal naar juf-frouw Poort ge-weest, die ga-ren en spel-den en knoo-pen ver-koopt. En dat is wel vijf mi-nu-ten loo- pen, hoor! Maar nu hoeft ze zoo ver niet; al-leen maar e-ven bij den melk-boer een li-ter kar-ne- melk ha-len. De melk-boer woont drie hui-zen ver-der. Roos-je gaat er wel eens meer iets ha-len; en ze vindt het er al-tijd zoo leuk in die mooi-e win-kel met de blin-ken-de ko-pe- ren melk-kan-nen en de groo-te ron-de ka-zen en dan loopt er nog zoo'n leuk klein zwart poes-jcdat is van de melk-boer. weet je. en dat mag ei-gen-lijk niet in de win-kel ko-men. Maar o, het is al-tijd zoo stout! Het sluipt tus-schen de melk-boer zijn bee-nen door en komt om hét hoek-je van de win-kel-deur kij-kenen dan gaat het met zijn ei-gen st aart-je spe-lenRoos-je gaat wel eens een reis-je naar de win-kel ma-ken al-leen om maar met het poes-je te kun-nen spe len „Hier is de kan" zegt Moe-der. „En hier zijn ze-ven cen-ten. Houd'ze goed vast, hoor! En Voor knutselaars 'n Brievens'andaard Géén gemakkelijk karweitje van de week, maar wè! een, dat de moeite loont. Schaf je 'n plankje, notenhout, aan van 50 X 25 cM. en 0.5 c.M. dik. Ook nog 'n plankje 17.5 X 21 X 1 cM. en één 26 X 11.15 X 0.5 cM. Teeken op het grootste plankje figuur A 25 X 19 cM.; er onder tegen aan precies zoo figuur 24 X 13, daaronder 21 X 15 cM. en een 24 X 7 cM. Zaag deze vier plankjes uit. Op het dikke plankje teekenen we naast elkaar tweemaal de figuur C Ook deze plankjes uitzagen. Maak hierin de beide groeven, die je bij C ziet. Deze plankjes vormen de zijkanten. Zet het werkstukje met dunne spij kertjes in elkaar. Maar er den bodem onder, die rondom 0.5 cM. uitsteekt (het derde plankje). Wil bet erg mooi maken, breng dan een tarsover- sien.ig aan; 'n eenvoudig randje aanbrengen ia tekening van ongeveer twee milimeter diep. Uit snijden, afschuren met „dood" (gebruikt) schuur papier en verder kleuren met waterverf. Ban-ge Roos-je door Tan-te Mien-tje voor-zich-tig loo-pen, als je te-rug-komt, want dan is de kan vol, hoor!" Roos-je knikt; zij heeft het héél goed be-gre- pen.... en heel stijf knijpt zij de ze-ven cen-ten in haar lin-ker-hand-je. In haar rech-ter houdt zij de blau-we kan met de ge-le roos-j es er-op. „Ik zal het wel goed doen, Moes-je. En ik zal niet naar het poes-je kij-ken van-daag, an-ders laat ik de kan mis-schien val-len, hè Moe?" „Dat is goed" vindt Moe-der. „Ga nu maar gauwik heb de melk noo-dig. Ik moet er het be-slag voor de pan-ne-koe-ken mee ma ken." Roos-je is al op straat. Een paar stap-jes maardan is zé er al Tin-ge-lin-ge-ling! Wat een har-de bel, denkt Roos-je. Ze-ker om de melk-boer goed te la-ten hoo-ren, dat er klan-ten zijn, als hjj in zijn tuin zit. Nu zit hij ze-ker ook in de tuin er is nie-mand in de win-kel en er komt ook geen mensch En de poes is er ook nietRoos-je vindt het héél raar; en zji heeft nog al zoo hard ge-beld met die deur Zij zal maar e-ven-tjes wach-tenmis-schien zijn ze wel aan het e-ten. Roo^-je zet de kan op de toon-bank en legt de ze-ven cen-ten er liet-jes op een rij-tje naast. „Eén li-ter kar- ne-melk, één li-ter" zegt ze nog eens zach tjes. Hè, wat een mooi-e lamp hangt er hier aan de zol-der. Zoo'n groo-te; wat zal dat een boel licht ge-ven, als die brandt! Nou! Hü lijkt wel hee-le-maal van goud „Mi-auwmauw Hè! Roos-je schrikt er heusch van. Daar heb je de.... o, o, wat een vree-se-ly-ke poes! Wat 'n groote poes! En hjj kijkt zoo valschHji wil hij-tenen krab-be- lcn...O, is het poes-je nu in-eens zoo ge groeid? Hu.... hjj komt hoe lan-ger hoe dich-ter bijhelp (Vol-gen-de week ver-der.)' Een, Iwee - ga je mee Een, twee ga je mee? Drie, vier 'k blijf maar hier. Vijf, zes ook een mes, E-ten doe ik wel voor zes. Ze-ven, acht goe-den nacht, Nu word ik naar bed ge-bracht. Ne-gen tien laat eens zien: Twin-tig, hon-derd, kach-el, raap Ach, ik val al haast in slaap. Dui-zend, der-tig, twaalf, mil-joen Moe geef mij nog gauw een zoen! van de Rebus in hei vorige nummer Leer steeds dankbaarder ontvangen, maar vroo- lijker geven. van öe raadsels'in het vorige nummer 1. De pennen van het kamerraam, Daar kun je niet mee schrijven. 2. Het schip van onze nieuwo kerk, Kan niet op water drijven. 3. Klein Jantje, 't Winterkoninkje, Is koning zonder kroon. 4. Al helpt de laarzenknecht jo good, Toch geef je hem geen loon. 5. De veie tanden van een kam, Daar kun je niet mee bijten. 0. De kinnebaardjes van papa's Zijn sikken, maar geen geiten. 7. De mond der Mans, al weet hij veel, Sprak toch geen enkel woord. 8, ^En "t oor van onze melkkan Heeft nooit nog Iets gehoord. Letterraadsel Het volgende woord bestaat uit tien letters en is de (vreemde) naam van het natuur-vcrschijnsel van 14 September j.l.I X 1 X 2 X 3 X 4 X 5 X 6 X 7 X 8 X 9 X 10 1. Romeinsch letterteeken voor: duizend. 2. Schutsluis, kolk, sluisKolk. 3. Zekere stekel-vinnige riviervisch. 4. Stoffelijk bijvoegt, nnamw., aanduidend een mengsel (legeering) uit koper en tin, soms met wat zink erbij. 5. personen zijn gramstorige knorrige, ver drietige personen, soms ook ontoegevende. 6. Menschen, die het graan uit de aren slaan. 7. Aan luimen en nukken toegevende, ongestadig. 8. Grof meel, dat, na de bloem, van de zemelen wordt gebuild. 9. In de kirftlertaal voor grootvader. 10. Romeinsch cijfer voor het getal 70. Grapje Cornells Snugger, die op do Drentsche hei woont, en slechts ééns in de vijf jaren in de stad komt, ziet vlak bij zich een fietser, die den hoek om wil slaan en daarom zijn rechterhand uitsteekt. Cornelis, die do bedoeling van dit gebaar verkeerd begrijpt, vat de uitgestoken hand, schudt die krachtig en zegt hartelijk; „Goeiendag, vriend, ik heb je nooit gezien, maar hoe maak je hot?" 352 Mond en hart Laat do redenen mijns mondq en de over denking mljna harten welbehagelijk zijn voor Uw aangezicht o HEERE, mijn Rots steen en mijn Verlosser. Psalm 19 1G De aanbiddende bewondering van de volkomen heid van des Heeren wet maakt u klein bij uzelf. Ze maakt dat ge die wet uws Gods lief krijgt. De "onderhouding ervan vervult u met blijdschap en vrede. Er is een, groot loon aan verbonden, een loon uit genade, een loon in genade bestaan de, zoodat ge die metterdaad krijgt te genieten. En toch brengt het onderhouden van Gods geboden tegelijk mede, dat ge meer en meer overtuigd wordt van de onmogelijkheid om haar eisch te evenaren. Dit zou u ten doode toe beangstigen indien van de vervulling van dien eisch uw eeuwig wel of wee afhankelijk was. Nu de zaligheid u van God uit genade geschon ken wordt, is die angst voor u weggenomen. En terwijl ge op die genade Gods vertrouwt komt ze in het onderhouden van zijn geboden u steeds nader. Maar, a! is de angst voor den vloek der wet ge stild, de verootmoedigende werking dio van haar uitgaat wordt niet gebroken. Integendeel, ze ontdekt gedurig nieuwe zonden die u tevoren Onbekend waren. Ze wekt de overtuiging, dat er ontelbare afdwalingen, onbedachte afwij kingen van haar regel bij u gevonden worden. Alleen uw God is machtig u daarvan te reinigen, u vrij te spreken van alles wat voor uzelf verbod gen bleef, maar voor Hem onbedekt en geopend ligt, cn uw hart te zuiveren. En zoo het Hem behaagt u te behoeden voor zelf verheffing en u terug te houden van den weg die naar de gevaarlijke hoogten van eigendunk en eigenwilligheid voert, blijft ge althans van groote óvertreding Vrij. De bede, waarmede ge dit van uw God begeert, wordt door de overdenking en onderhouding van zijn geboden in u gewékt. Waarlijk de wet des Heercn maakt geen hoog moedige, maar ootmoedige menschen. Even goed als het geloof in de genadige vergeving der zonden geen zorgelooze en godtielooze, maar zorgvuldige, godvruchtige menscnen kweekt. Die ootmoed is daarom nog geen kleinmoedigheid. Want al maakt de aanbidding en bewondering van des Heeren wet u klein bij uzelven, ze doodt niet do lust om naar die wet te leven, maar voedt en sterkt haar. Zelfs wordt de liefde tot do wet des IIccren er door verfijnd. Want heel uw leven, innerlijk en uiterlijk, moet aan haai beantwoorden. En al weet ge, dat zelfs de allerhciligstcn, zoolang zij in dit leven zijn, maar een klein beginsel van deze vol maaktheid hebben, toch brengt dit klein beginsel uit zijn aard mede een loven naar alle geboden Gods. De gedachte van het to kunnen bereiken blijft verre van hen. En toch laten ze die wet niet los. Ook dit behoort tot de dwaasheden, die de natuur lijke mensch vindt in de dingen die des Geestes Gods zijn. Maar de eenvoudigste onder Gods kin deren verstaat zoowel het eene als het andere. Ware godsvrucht is nederig, maar ook tccdor on zorgvuldig ten aanzien van den wil -Van God die in zijn wet tot uitdrukking komt als regel voor het leven. Vandaar dat de psalm der aanbidding van des Ileeren wet besluit met de bede: Laat de redenen mijns monds en ie overdenking mijns harten welbehagelijk zijn voo. uw aangezicht. Dus niet het ruwe zeggen; het komt niet op woorden, maar op daden aan. Of ook: woorden zijn niets, maar hét hart moet zuiver zijn. Al zulke grofheden bewijzen slechts, dat men den samenhang tusschén hart. woord en daad niet kent. Wat in het. hart omgaat zijn ook daden, innerlijke daden, waarover Gods critick gaat. En zoo zijn ook onze woorden daden, die mee tellen. Onze Heere Jczi't heeft gezegd, dat gij uit uw woorden gerechtvaardigd of veroordeeld zult worden. De ruwe grootspraak, dat het alleen op daden aankomt, is zelfi/niet vrij van ijdelheid; immers, daden kan men aan menschen laten zien en met daden kan men eere van menschen inoógstcn. Indien het ook maar eehigszins daarom gaat, zijn ze niet in waarde voor God. Maar daarom juist gaat David in dezen psalm van zijn daden terug op zijn woorden en gedach ten en bidt dat ze Gode welbehagelijk mogen zijn. I Het eerst noemt hij hier de redenen zijn? monds, en bidt dat ze tot aangenaamheid mogen z'jn, zooals er letterlijk staat. Tot aangenaamheid niet zoozeer bij menschen als wel bij den Heere. Want wat Gode welgevallig is, is ook aangenaam don menschen. De uitdrukking, die hij hierbij bezigt, doet denken aan wat in de wet geschreven staat van de offe randen, die Gode welgevallig zijn. En hier speelt reeds doorheen het nieuw testamentische beeld, dat ook in het Oude Testament niet onbekend is van de offeranden der lippen, die des Ileeren naam belijden. Zoo bidt deze godvruchtige knecht des Ileeren, dat de redenen zijns monds mogen zijn als een offer, dat zijnen Go<j behaagt. Niet alleen zijn daden, maar ook zijn woorden, die hij spreekt tot cere en verheerlijking van zijn God, mogen zoo zijn dat ze Hem behagen. Hij erkent hiermede, dat, hoewel hij bedoelt er zijn God mede te eeren, er toch ook aan zijn woorden nog zooveel kleeft wat den Heere niet kan behagen, dat ze alleen door een bijzondere genade Gods voor Hem kunnen bestaan. Maar van zijn woordfen gaat hij weer terug op do overdenking zijns harten. Immers do woorden zijn uiting van wat in het hart omgaat. Uit onze woorden laten wij weg datgene, wat wel in ons hart geweest is, maar waarvan we zei ven gevoelen dat het toch beter gezwegen dan gespro ken is. Voor menschen tellen dan die onuitgespro ken overdenkingen des harten niet mede. Maar voor den Heere, die het hart kent, en door grondt, is het anders. Gedachten mogen tolvrij 'zijn in de schatting van menschen, voor den Heere, dio alies wee't, is dit niet zoo. Daarom bidt hij, dat ook die overdenking zijn3 harten den Heere moge behagen. En hij heeft hier zeker allereerst op het oog, wat hij overdenkt met betrekking tot den Heere. Want zelfs hierin kar. de godvruchtige dwalen. Daarom moet ook daarover de verzoening der zonden gaan, ^pdat het den Heere welbehagelijk zij. Welk een tcedere liefde voor zijn God spreekt uit deze bede. Iloe legt hij hier ootmoedig alles voor des Heercn aangezicht. Ootmoedig, en toch tegelijk vrijmoedig. Alle slaafscho vrees is hier gebannen. En alle trots, alsof hij door zichzelf Gode behagen kon, is hier afwezig. Hij vraagt het daarom van den Heere als zijn Rotssteen, op wien hij vertrouwt, en als zijn Ver losser, van wien Hij verwacht de bevrijding van alles wat zijn zaligheid zou schaden. Dit is het wat hem vrijmoedig maakt. Hij weet dat de Heere, dien hij dient, geen harde heer voor zijn knechten is, maar con goedertieren en mild God. Een God, die ook ons gebrekkig dienen niet veracht cn verwerpt, maar het in .gunst aanneemt. Want dit offer des harten, dat Hem gebracht wordt in de woorden onzer lippen, is door zijn Geest in ons teweeggebracht. Maar wij zeiven zijn hét, die dit offer brengen. En zoodra wij het brengen, wordt het reeds in ons hart door gebrek en zonde ontsierd. En over onze lippen komende ondergaat het nog eens de be schadiging van zonde en onvolkomenheid. Daarom moet het eerst door den Middelaar ver zoend worden omGodo aangenaam te kunnen zijn. Maar wijl Gods kind dit vertrouwen mag, brengt het zijn offer van dank cn lof aan zijn hemelschen Vader. Zoo spreken mond en hart des Heeren lof. En Hij heeft daaraan oen welgevallen. Lof Gods Waar' ik een nachtegaal, ik wou mijn Schepper eeren Met Zijnen grooten lof altijd te kwinkeleeren, Dat bosschen, berg en dal zou deunen van de klank, En de woud-vogeltjes vergeten haren zank -). 'k En ben geen nachtegaal, maar in veel grooter eere: Een mensch, het evenbeeld van aller heeren Heere: lk wil dan mijne stem doen hooren allen man 8), En prijzen Hem zoo hoog en verre als ik kan. Jacob Revius A) Door. 2) zang. 3) aan iedere1 345

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 9