V#
VERVOLGVERHAAL
De gezegende rit
S, Williams
(Vervolg./
Arie's ongeluk
Op een Maandagmorgen was Aric, de kompel van
Jansen, niet op zijn post Jansen begreep er niets
van. Ze werkten al zoo lang samen. Arie mankeer
de nooit Juist 's Maandags had hij altijd veel
nieuws. Dan vertelde hij uitvoerig van wedstrij
den, verloop van vergaderingen of wat er in de
kerk gebeurde. Arie deed trouw zijn godsdienst
plichten, bracht graag een offertje voor de Kerk,
en stond er op, dat zijn kinderen deden wat mijn
heer pastoor wilde. Toch was Arie geen geestelijk
man. Hij handhaafde de traditie, liep mee op veel
betreden paden, zag het godsdienstig leven als het
ecnig fatsoenlijke, en verzette zich fel tegen allen
die de godsdienst bespotten. Dat Jansen nooit in
een kerk kwam, vond hij een groot tekort, doch
nadat hij hem had lecrcn kennen als een man
die eerbied kon hebben voor de overtuiging van
nnderen, was de verhouding in orde. Samen door
leefden ze veel in de mijn. Langzamerhand ont
stond een sterke band van kameraadschap. Ze
waren twee mijnwerkers, die met ijver en be
kwaamheid hun werk deden, en wier namen bij
dé superieuren een goeden klank hadden.
Jansen arbeidde door de afwezigheid van Arie
mot minder ambitie. Nooit duurde de schicht zoo
lang. Toen eindelijk de tijd van naar-boven-gaan
gekomen was, haastte hij zich met wasschen en
kleoden, pakte z'n fiets, en reed zoo vlug mogelijk
imar Arie's huis. Een buurvrouw deed open. Ze
was omringd door kinderen met ernstige ge
zichtjes. Zij vertelde dat Aric in 't ziekenhuis lag.
Zijn vrouw was voor de tweede maal weg om
haur man te bezoeken, 's Morgens had ze geen
woord met hem kunnen spreken: hij lag bewuste
loos. Met een kennis was ie Zondag meegegaan
op een motorfiets, 's Nachts waren ze bij 't post
kantoor in 't dorp tegen den grond geslagen. De
kennis, die stuurde, was er goed afgekomen. Arie
brak een ann en een been. Of er ook inwendig
iets ergs was, wisten de dokters nog niet.
liet oudste kind, een meisje van tien jaar, schreide
luid terwijl de buurvrouw vertelde.
Jansen keek bij het thuiskomen zoo ernstig, dat
zijn vrouw direct dacht aan een ongeluk. Ze werd
het meest ontroerd door wat hij meedeelde van de
kinderen.
's Avonds gingen ze samen nnar 't getroffen gezin.
Arie's vrouw was thuis. Ze zRt met haar oudste
eenzaam en diep verslagen. Ze vertelde, dat haar
man niet meer bewusteloos was. Ilij had haar
herkend en vragen gesteld over de kinderen. Do
doktere wisten nog heclemaal niet wat het zou
worden. Ze waren niet het meest bezorgd over
arm en been.
Toen juffrouw Jansen naar do vrouw luisterde en
ook rondkeek in de kamer, ontdekte ze veel dat
geheel in strijd was met haar smaak en gewoon
ten. Het kind hapte van een boterham, die maar
zoo op een ruwe, ongeverfde tafel lag. Er waren
in 't geheel vier stoelen met houten zittingen.
„Ik wou ze nog niet in de keuken hebben," dacht
ze. Voor een broed raam, dat uitzicht gaf op een
„Zij zat met haar oudste dochter,
eenzaam rn diep verslagen."
eentonige huizenrij, aan de overzijde der straat,
stond een lange bank. Ook ongeverfd. Ze dronk
met haar man een eigenaardig mengsel uit lompe
kopjes. Groote schilderijen van de „Heilige Fami
lie" en „Moeder Gods" hingen aan een wand
bedekt met somber behangselpapier. Door de open
keukendeur zag ze een ruimte die veel geleek op
een waschhok. Toch begreep ze, dat do vrouw al
haar krachten inspande om alles goed te verzor
gen. 't Was duidelijk, dat er ijverig was geboend.
Juffrouw Jansen wilde helpen. Ze vertelde bereid
te zijn den volgenden dag een paar uur te komen
om mee voor de kindertjes te zorgen. De vrouw
was heel dankbaar voor de aanbieding: ze kon
dan rustig haar man bezoeken, en behoefde niet
te veel van de buurvrouw te vergen.
Het motorongeluk bracht naast veel ellende, ook
zegen: juffrouw Jansen vond geen tijd meer voor
marlelend peinzen, 't Werd gewoonte, eiken dag
een poosje te helpen, en ze bepaalde zich niet
alleen bij het verzorgen der kinderen. Ze werkte
zóó, dat Arie's vrouw heel gauw begreep, dat
zonder groote uitgaven haar huis veel gezelliger
kon zijn. Altijd had ze een afkeer van vuile vrou
wen. Dikwijls was ze Zaterdagsavonds tot midder
nacht bezig om voor den Zondag alles in orde
te hebben, maar ze wist niet hoe door een
bloempje, een beetje verf, en goede rangschikking
der dingen, ook een huiskamer met primitieve
meubeltjes gezellig kon zijn. Voor juffrouw Jan
sen werd het een hartstocht telkens weer wat
nieuws te verzinnen. Haar man verfde bank,
tafel en vloer. Ook besloot hij een van zijn
vacantiedagen op te offeren voor het opknappen
van de keuken.
Arie's vrouw was er verlogen mee: hoe zou ze ooit
de boete menschen zooveel kunnen vergoeden
Haar man had dikwijls over z'n kompel gesproken
en praatte altijd vriendelijk over 'm, maar zóó had
ze 't zich nooit voorgesteld. Ze wist van de wereld
zoo weinig. Altijd moest ze zich geheel wijden
aan het snelgroeiend gezin. Met Arie was ze ge
lukkig. Do kinderen waren braaf. Mijnheer pastoor
kwam nu en dan even praten; nooit hoorde ze
klachten. Als ze In 't kinderbed lag, kwam de
zuster van 't Groene Kruis. In de laatste vier go-
vallen had ze steeds dezelfde gehad. Zuster Joseficn
was een engel. Altijd vriendelijk en bereid om to
helpen. Nooit zei ze iets verkeerds van anderen.
Na 't ongeluk was de zuster ook gauw gekomen.
Ze had zoo'n modelijden. Wat was ze vol lof over
het work van andersdenkenden!
Toen Jansen de eerste keer Arie in het ziekenhuis
■bezocht, had hij veel mooi te opgewekt te praten.
Hij zag twee lange rijen zieken. Over 't voeten
eind van verschillende ledikanten hingen gewich
ten. Zustons liepen bedrijvig heen en weer. Hier
en daar klonk gesteun.
Achter in de zaal lag Arie, bleek, met verwrongen
trekken. Alle levendigheid scheen geweken. Spre
ken viel hem moeilijk. Hoewel Jansen probeerde
het te verhinderen, deelde Arie zijn kameraad
mee hoe blij hij was dat vrouw en kinderen zoo
werden geholpen. Ook kon hij niet nalaten bij
zonderheden van 't ongeval te vertellen.
„Je weet: die keninis van me hooft een motor
fiets. Of liever had 'in. Nu heeft ie nog wat brok
ken. „Aric", zei hij Zaterdagavond, „morgen ga 'k
met m'n motor naar Eindhoven. Wil je mee?" In
Eindhoven was een groote voetbalmatch. Je weet,
hoe dol ik daar op ben. „Graag", zei 'k. We gin
gen. Ik natuurlijk achterop. We roden fijn.
's Middags namen we een paar jjotten bier. En,
op den terugweg ook een enkele borrol. De kennis
is geen kroegloopor. Mij ken je. Toen- wc 's avonds
langs den weg vlogen, hadden we beide veel pret.
M'n kennis pochte dat z'n motor zoo goed was, en
hij zoo goed rijden kon. Wanneer we weer heel
vlug een hoek „genomen" hadden, lachten we.
Aan gevaren dachten wo niet Bijna waren we
thuis toen t gebeurde. Jo weet natuurlijk dat we
bij 't postkantoor over dc kop vlogen. Dat is daar
een lastige draai, en m'n kennis wou weer vlug.
Ik niet minder, 'k Heb or wat afgeschreeuwd op
de duo. 'k Had een gevoel, dat wc do beste ren
ners van de wereld warenIk werd gekraakt
tegen oen trottoirbandM'n kennis was geluk
kiger; die werkt alweer. Dc kerel heeft zoo'n spijt
Maar, wat zul je zeggenIk heb hem niets te
verwijten.
Weet je nog van dat „avondje" bij jou? Van do
wijn? Wat ik vertelde van 't snelverkeer? De lui
moesten altijd nuchter blijven, vertelde ik toen.
Nu heb ik zelf... Je snapt al lang waardoor wc
zoo lollig warenJan, ik dacht dat 'k dood ging.
'k Heb al govroagd om „bediend" te worden..,
't Was niet noodlg, zeien ze. De dokters laten niets
los. AfwachtenMisschien kan ik nooit weer
gewoon loope... Het been is vlak bij de knie ge
broken. Wc weten wel, wat dit ongeveer beteekent.
Stel je voor, dat 't stijf blijft.... Nee, stil maar.
'k Weel wel, dat je wil zegge: 't kan mecvallc.
Nou zijn we al zooveel jaren onderin geweest
We hebben een paar keer een kameraad wegge
dragen... Altijd benne we gespaard... En nou...
Zes kindertjes... Wil je geloove, dat ik dikwijls
huilen moet, als ik aan zo denk? En, m'n arme
vrouwO, wat ben ik blij, dat jullio zooveel
doenAls de lieve Heer me zoo helpt, dat
ik later weer verdien, dan zal ikIk ben
gauw klaar. Het praten maakt me wel moe, maar
't moet er uit. Nog even dit: Jan, je bent niet
van de godsdienst. Ik wel. Ik liep naar de kerk,
biechtte en, wil je geloove, nou weet ik wel dat
er bij jou minstens evenveel echte godsdienst
was als bij mij. Jonge, jonge, als ik weer
Jansen logde bij 't weggaan versnaperingen op
het nachtkastje, drukte zacht Arie's hand, knikte
en vertrok zonder woorden. In zijn werk zag hij
telkens dc blecke, gebroken, tobbende Arie voor
zich. De man, die hem zoo dikwijls"deed luchen,
en altijd present was, zou wel nooit meer „voor
do kolen" komen. Daar moest je een gezond
lichaam voor hebben. Als 't heel goed ging, kreeg
Arie een baantje bovengronds. Dat beteekendc:
veel minder loon. Eenendertig jaar, en inva
lide. Hoe kon hij behoorlijk voor zijn kindertjes
zorgen? Als je op zoo'n ziekenzaal kwam, kon jo
't lachen wel laten. Eiken dag las je in dc courant
dat er menschen op den weg verongelukten, maar
nooit had bij er één stukje minder om gegeten.
Nu was 't andere. Over Arie's ongeluk stonden
maar een paar regels, maar hij zat er vol van.
Toch was er ook iets moois door gekomen: Tine
klaagde niet meer; ze werkte hard, en was wel
gemoed. Hannes en Boukjc hadden meer dan
eens hun hulp aangeboden. Tine dankte hartelijk
voor kleertjes die Boukje voor Arie's kinderen
gaf. De verhouding werd vee', beter. Banga bracht
een zak aardappelen.
Ze konden nu ook echt genieten van al 't gezel
lige thuis. In hun gemakkelijke stoelen zaten ze
soms heel bchaag'lijk te babbelen over dingen,
die wat betcekenden. Ze wisten nu zeker, dat
werken voor anderen je zelf ook hielp.
Hij was nog altijd onthouder.
Tine had er een beetje mee gespot.
„Banga gaat toch z'n gang", zei ze.
Hij zag 't andere. En elke keer als ie zin ia bier
had, en toch niets nam, was 't alsof hij weer een
stapje verder kwam op een mooien weg.
Na den doopdug schimpte Tine niet meer op 't
godsdienstige. Hij geloofde, dut ze goed luisterde
naar Alricher. Ze kwam nu ook geregeld in z'n
winkeltje. „Die mogen we wol een beetje steu
nen", zei ze. Gelijk had ze.
Alricher was ook een oude mijnwerker. Dat ie
een goed hart had, wisten zo nu heel zeker.
Toen Tine eens wat vertelde van Arie's gezin, had
hij wat meegegeven uit z'n zaakje.
Ze leefden in eon nieuwe wereld.
Zou Tine weer gaan tobben, als ze, net als vroe
ger, alleen eigen huishoudentje had? Nee, dat
kon niet Arie brak aim en boen, en zou nooit
weer de oude worden. Je kon er geen naam aan
geven maar bij Tine was ook wat kapot gesla
gen; en zij bleef een andere.
Banga in de pastorie.
Dominee Long's fantasie.
Dominee Long, die met Banga graag in nauwer
aanraking kwam, gebruikte een list.
't Was in den tijd van appelplukken. Banga
kocht ooft bij do boeren, en bracht verschillende
klanten kisten vol fruit.
Dominee besloot appelen voor den winter door
Banga te laten leveren.
Op zekeren middag zag Lena weer den pastor
voor zich. Zo beloofde baar man te vragen den
volgenden morgen de bestelling op te nemen.
Banga vermoedde dat er ook over andere dingen
zou worden gesproken: dominee Long was net
iemand die met appelen begon, om dan schijnbaar
vanzelf te eindigen met kerk en godsdienst.
Enfin, hij had ook praten geleerd, en was niet
van plan om een beetje verdienste z'n mond te
houden.
Dominee moest niet gcloovon, dat ie met een
handigheidje ieder paaien kon.
Toen Bangu zich meldde aan do pastorie, moest
hij in de gang on poosje wachten. Dominee was
in het ontvangkamertjo druk aan 't convereccren
met een vrouw.
(Wordt vervolgd)'*
350
HET VERHAAL VAN uHï AW'cuc1Vv e
De stamhouder
door
Annie Vreeland
Meneer Fransciis nerveuze vingerspitsen klemden
aich om een blanke couverttip.
Haastig liep hij naar de roodglimmcnde bus, die
stond onder 't afhangend groen van een tuin.
Zoo daad'lijk zou „dc laatste buslichting gé&hied
zijn". Een nadeel van 't buiten wonen was het,
dat de tijd daarvoor zoo heel vroeg was.
En zijn zoon moest bepaald morgenochtend z'n
schrijven ontvangen. De stamhouder kon nu spoe
dig worden verwacht. En gist'rcn schreef Herman
heel kalm, dat niet de dure professor Knap, die
Fransen hem zoo sterk aanraadde, zich met de
gewichtvolle komst zou bemoeien, maar hun ge
wone dokter uit Kleins tad je. Verbeeld je, zoo'n
provinciaal, drie misschien alles zou kunnen be
derven!
Zoo l&ng hadden ze op hun stamhouder gewacht.
Fransen .gaf bijna de hoop op, nog eens groot
vader te worden. En nu dit geluk bijna voor hem
gereed lag, moest van zijn kant alles worden ge
daan, om dit niet te verstoren.
Daar zag hij warempel dc postbode al bij de bus.
Meneer Fransen verhaastte z'n vaartje. Om beur
ten zwaaide hij "met do brief en een arm, dat
Gerrits nog even op zijn epistel zou wachten.
„Doe maar kalm aan, meneertje," mompelde deze.
„De spaarpot is vandaag aardig gevuld, en 'k moet
nog aan 't drukwerk beginnen."
Bedaard gritste hij wat trage brieven naar boven.
Dichterbij kwam Fransens jachtige stap.
„Gerrits nog de brief voor m'n zóón,'
hijgde hij zwectend.
„Die kan er nog nét bij, meneer," bclikto Gerrits
zijn pet. „D'r toch niet, oh, de blijde gebeurtenis
is toch niet vervróégd?"
„Nee, nee," zei meneer, een klein beetje kalmer.
„Maar je weet, jongelui je moet ze nltijd weer
tot voorzichtigheid manen."
„Wélt u zegt," glunderde Gerrits.
Hij sloeg de klop van do bricventasch over, en
sloot met een harden klap weer de bus.
„Goeie afloop dan maar," liep hij terug naar de
fiets.
„Goeden avond," wenschtc hem Fransen, en liep
lichter naar huis.
Nu pas genoot hij den heorlijken avond. En direct
combineerde liij weer den stamhouder daarmee
dc jongen zou nog héérlijk van den zomer kunnen
genieten. Een meisje bleef buiten beschouwing
natuurlijk was het een jongen. Al maar spon hij
aan dit blijde gebeuren.
Plots zwikte hij en sloeg zijn rechtervoet om. Ge
schrokken struikelde hij nog een paar passen
verder. Zijn wandelstok liet hij thuis in de haast
hij tastte naar steun, in de lucht plofte dan
hard naar den grond, en viel op den zwikkenden
voet.
Even lag hij onbeweeglijk door pijn.
Zijn licht ontvelde hand gloeide.
Hij deed een poging tot overeind krabbelen, maar
bleef steunende zitten.
Een vlijmende pijn 6tak zijn voet.
In do verte zag hij oen haastige wandelaar komen.
„Govers," dacht hij verlicht. „Gelukkig, dan helpt
hij me wel thuis."
Toch deed hij alléén tot staan nog een poging,
't Lukte niet, en zelfs niet den steun van het
schoolhoofd kwam hij niet daad'lijk omhoog.
Hij spotte, dat hij een onwillig paardje geleek
toch kwam ook Poortvliet, de postdirecteur, en
strompelde hij tusschen hen in naar zijn woning,
't Is wat, dat me dit overkomt, au ik eiken dag
oen telegram van Herman kan krijgen," klaagde
Fransen. En 'k wou pog al dadelijk gaan, om den
stamhouder te zien."
„Misschien loopt t af met een lichte verstuiking,"
troostten de vrienden.
Mevrouw Fransen zag, geschrokken, huur man
tusschen hen aanstrompelen.
Ze hielp het bezeerde been op een stoel, maar moest
éérst den dokter telefonceren, voor ze haar man
water bracht voor zijn pijnlijk stoffige handen.
Tot do doktorsmotor stil hield voor 't huis,
probeerden dc vrienden den patiënt moed in te
sproken.
De arts kneedde de voet, wat aan Fransen pijnlijk
kreunen ontlokte.
„Tja, do onkel verstuikt, dut zal oen rustkuurtje
worden," zei de geneesheer, ,,'k Zal morgen de
wijkzustor sturen."
„En als 't telegram dan komt van m'n zóón?"
vroeg Fransen wanhopig.
„Dan zien wo wel verder," verklaarde de arts. „Er
zijn ook nog auto's."
Dót vergat meneer Fransen. Ilij kikkerde op, pre
senteerde een sigaar aan zijn vrienden, en stak
er zelf ook eentje op.
Toen hij alleen werd gelaten, bleef het lichtpuntje
toch, dat een auto hem bij zijn kleinzoon kon
brengen.
De zuster moest liern flink maar massccren, wat
pijn verdroeg hij graag voor de vreugde, die hem
wachtte.
Toén liet telegram eindelijk kwam en 't wit-zwarto
lintje op het zacht groene papier 't echtpaar
Fransen vertelde: „Flinke jongen Egbert. Alles
wél, door Gods goedheid," was 't niet de voet, die
Fransen van direct afreizen weerhield.
Zijn oude kwaal, bronchitis, plaagde hem weer.
Dc dokter verbood heel beslist, liet liuis te verlaten.
Hij lag in zijn ruststoel, 't telegram in zijn bevende
handen, 't Was wat als je de zes kruisjes achter
de rug had voor 't ,ccnst grootvader werd en
dan niet weg kon, 0111 je naamgenoot en stam
houder te zien
Hij verbeet z'n opkomende tranen; 't was of die
pas geboren jongen in Kleinstudje liem z'n on
trouw verweet. En hij kwam or nog wel zonder
de hulp van dien duren professor. Herman en-
Trees bleven toch eigenwijs, zoodat hij zich zijn
jachtige gang naar de bus en 't ongeluk bad
kunnen besparen."
„Vrouw, vrouw, 't is wat te zeggen."
De kleine vrouw kwam dicht naast liern staan.
„Man, je was ook zóó vol van l.et kind dat t
scheen, of jij alléén over zijn komen beschikte.
Misschien moest je een paar haltes teruggezet
worden."
„Mooi," bromde Fransen.
Maar hij dacht na over haar woorden en langzaam
staakte z'n morren. Misschien had z'n vrouw wel
een klein beetje gelijk!
Dan golfde de vreugde weer boog in hem op.
Daarvoor vond hij nu den stilleren weg van geslo
ten oogen en zicih vouwende handen.
„Wat jij voor eon Grootmoeder bent," verweet
Fransen z'n vrouw. „De jongen zal later móói van
ons denken, Tien dagen is hij nu al, en geen enkele
Grootouder neemt notitie van hem."
Mevrouw lachte fijntjes.
,,'lc Wil jou immers de eer niet ontuemen je
stamhouder het éérste te zien. Als je beter bent
gaan we sémen."
Ze wees naar de briovcn, die een beschrijving van
„den prachtigcn jongen" hun gaven.
En in de andere kamer las ze nog eens het briefje
een apartje van Herman voor hóór.
De tuin bloeide en geurde, 't zonnetje legde zich
warm op de genezende borst van meneer Fransen.
Door de serreramen zag hij den weg.
Zijn huisarrest zou nu sjioedig gedaan zijn, einde
lijk mocht liij dan naar Klcinstadje toe.
Hij keek naar zijn vrouw, zoo feestelijk zag ze er
uit; ze wilde dat hij vandaag zijn beste costuuin
aantrekken zou. Zelf stak ze straks een bloem m
het knoopsgat. Hij onderwierp zich, hoewel hij
niets van die mysterieuze feeststemming snapte.
Auto's gleden voorbij hier gold de minimum,
sneihcid. Eén maakte zich los uit de bewegende
slingers, en stopte voor 't huis.
Verwonde,xl zag Fransen de chauffeur 't portier
open slaan. Een lieer stapte uit, keek naar 't huis.
„Horman," gaf Fransen een schreeuw. Zijn adem
6tokte, zou er thuis iets verkeerds zijn?
Hij wilde roepen, toon hij in de auto oen iioofd
onder verpleegsterskap voorover zag buigen.
Een klein, wit bundeltje wórd voorzichtig iu
Hermans armen gelegd.
Hij droeg het den tuin door naar 't huis nu
springen de tranen liousch bij Fransen naar boven.
Want hij begréép: dc stamhouder, naar wie hij
niet komen kon, kwam nu bij hém.
Even bralt zijn oude voortvarendheid zich weer
baan. Onverantwoordelijk toch zoo'n héél jongo
baby, die lange rit te doen maken.
Maar toon het bundeltje togen hem aangelegd
werd en hij zag in die blauwe verwonderde oogjes,
bruisten vreugden en dankl>aarhcid krachtig om
hoog, hij knikte dwaas naar liet kind en lachte:
„Egbort m'n jongen, m'n stiunhouder."
„Och, vader," zei Herman eenvoudig, „wc vonden
het heter onze eigen dokter te htuden. We moesten
óók wat overlaten ann God. *t Is jammer dat u
in uw zorgen zoo weg kwam. Maar gelukkig, u
wordt weer beter. En hoe vindt u nou Egbert?"
„Een schat, een wolk van een jongen. Hij legt
al op m'n horloge beslag. Maar nu moet bij naar
Grootmoeder toe, die beeft zich om mij zóó ver
loochend
Om baby's voeding moest liet bundeltje maar al
te gauw weg.
Nog even hield Fronsen het in zijn verlangend®
armen. Hij zag naar de trappel voetjes en knijpende
knuistjes, die ronding der blank rose knietjes.
Hij strompelde mee naar de deur, om den stam
houder uitgeleide te doen.
„Bedank Trees voor me," zei hij aan Herman,
't Bleef warm en zonnig om hem, toen de auto
lang was vertrokken. Een foto van 't kind hield
hij in z'n handen geklemd.
Zijn angsten en ongeloof wenden beschaamd, en
wéér wist hij niet heter te doen, dan dc oogen
te sluiten en de handen te vouwen, en zóó zijn
dank aan de Bron vnn het leven te brengen, Die
alles zoo wél wilde maken.
Dorothy llurst.
347,