VOOR DE Arthur van Schendel: „Jan Compagnie" Rotterdam; Nijgh van Ditmar N.V. 1932. Ilet is merkwaardig, dat zoovele moderne auteurs zich in de laatste jaren hebben geconcentreerd op het verleden. Theun de Vries met zijn: „Rembrand"; Constant v. Wessem in: „De IJzeren Maarschalk" (Daen- •dels) en nu ook een der oudere generatie: Arthur van Schendel, die zijn kunst nog onlangs als 't ware vernieuwde in zijn prachtig werk: „Het Fre gatschip Johanna Maria". Ik kan mij zoo goed indenken, dat een fijnzinnig prozaïst als van Schendel, is geboeid geworden -door het kleurige, bewogen leven onzer gouden Wie zich van Schendel herinnert uit diens proza, dat eenmaal „op de teenen loopend rithme" is ge noemd, zal zich afvragen of hij, de droomer van: „Een Zwerver Verliefd", de man is voor een histo rische roman, betreffende de fabelachtige opkomst en bloei der Oost-Indische 'Compagnie. Is van Schendel de man voor uitbeelding van dit krachtige en vaak niet minder beestachtige tijd perk uit onze geschiedenis? Van Schendel, de man van liet lyrisch proza? Nu ik de lectuur van „Jan Compagnie" heb be ëindigd, wil ik precies zoggen, welke indruk dit boek op mij gemaakt heeft. Reeds de eerete hoofdstukken, waarin de jeugd en kwajongensstreken van Jan de Brasser worden verteld, zijn vol kleur en leven. Wc leeren er de Hollandsche jongen uit kennen met een hart van goud, doch baldadig tot het uiterste. Wc hooren ook van godsdiensttwisten tusschcn remonstranten en contra-remonstranten en het treft ons reeds direct, dat Arthur van Schendel zich geen enkele maal bedient van de dialoog de gesprek-vorm. Daar moeten we aan wennen; het doet wat com pact aan en eischt meer inspanning dan we ge wend zijn. Doch, kunst wil veroverd worden en de prach tige, rustige verteltrant houdt ons vast. We zien Jan dienst nemen als gewoon soldaat bij de Oost-Indische Compagnie en maken de zeereis Dan volgt het lange, doch immer boeiende verhaal van Jan's kleine en grootere kansen, te midden van het kleu-cige, Indische leven. We hooren van kuiperij, geweld en schandelijke moorden; van moed en taaie volharding evenzeer. En nu is dit het wonder, dat van Schendel, zoo prachtig het doel van zijn werk in het oog heelt gehouden: De Oost-Indische Compagnie. Immers, wel is waar geeft de auteur ons hier de levensroman van Jan de Brasser, doch de titel van zijn boek is: „Jan Compagnie". In de figuur van Jan de Brasser heeft hij de Oost-Indische Compagnie als 't ware gepersonifi- ceerd. Hij is de Hollander, die moeizaam gezaaid heeft, wat het nageslacht zou oogsten. En in Jan de Brasser heeft hij, door hom toch weer allengs los van de Compagnie te maken als vrijhandelaar, gelegenheid gevonden op een niet storende wijze de gebreken der „Hecren van Zeventien" aan te toonen. Arthur van Schendel. Prachtig is deze figuur van Jan de Brasser, die, hoewel behept met duchtige ka rakter-fouten, toch een kerel is. Zijn er zoo geweest? vragen we ons af die niet blind willen zijn voor de zwarte bladzijden in onze koloniale geschiedenis. Als een man als van Schendel, die zijn onderwerp in alle deelen blijkt te bcheerschen, hem zóó durft teekenen, stemt het ons tot vreugde. Als Jan de Brasser, na vijf en twintig jaren hard werken, Indië gaat verlaten, is hij niet genegen de grond te verkoopen. „Hij had het land, op Rocn gevonden, niet gekocht, dus hoorde het hem Als zijn vrouw het in de eenzaamheid niet kan harden, (zelfs in het paradijs duurden^ de dagen dubbel lang, als men er de menschen van zijn soort niet zag), verlaat de B'-asser zijn „geurende tuinen" en gaat na 15 jaar naar Batavia terug om daar een nieuw bedrijf, (de suiker) te beginnen niet zijn vrouws familie en vele slaven, die hem liever wilden vólgen, dan hun vrijheid verkrijgen. Toch loopt het anders, want 'zijn vrouw sterft, en Holland gaat al mècr trekken. Nog legt hij in Batavia, dat sinds hij het verliet, een stad is geworden met grachten „zooals in Amsterdam", de grondslag der suikerteelt, alvo rens hij naar Holland vertrekt als een rijk man. Prachtig zijn de laatste bladzijden van dit boek, wanncor hij Amsterdam en zijn verwanten ziet „Het was ook te zien wat er in een kwarteeuw gebeuren kon. De stad, dubbel zoo groot gewor den, tierde van bedrijvigheid. In elke straat, het drukst naar Dam en Damrak, sleepten de paarden vrachten van kisten en vaten, mannen en vrouwen kwamen en gingen met manden en pakken, hier ter kaasmarkt, daar ter visch- markt; veedrijvers voérden kalveren en zwijnen voort, lastdragers met de zakken liepen vlug, roepend op zij te gaan. De schuitenvoerders in de grachten scholden elkaar om ruimte, do venters met visch en kersen schreeuwden de straten vol rumoer. Op het Damrak woelde het van beurtschippers, dingend voor vrachten, van postrijders die de menschen haastten. Bij het uiterste bolwerk van den IJ-kant klonk het ge raas der hamers of al de schepen van Europa hier te water moesten komen, op de eilanden buiten den muur zelfs werd al getimmerd op een helling. Aan den anderen kant, waar de ouderwetsche Haarlemmerpoort gestaan had, was een nieuwe buurt verrezen, de loensche krotten van het galgepak afgebrokeij, eerzame huizen gebouwd, met blinkende ruiten en gor dijnen. Een nieuwe gracht lag daar gegraven op den Singel, de boompjes al opgeschoten, en verder naar het IJ waren ,de werkers bezig, gravend en plempend, om nieuwe eilanden to maken. Amsterdam had don zin gezet te bouwen tot de grootste stad van deze landen. Op één dag was niet te zien, hoeveel .grootcr alles ge worden was." Hoe simpel is de slotzin van het boek: „Amster dam werd een groote stad in die dagen, veel pak huizen aan de wallen, veel schepen op het IJ, en rondom de nieuwe stad". Le-zor, als ge eens een recht door en door Hol- landsch verhaal wil lezen, dat u terugvoert in de „gouden" zeventiende eeuw, als ge wilt lezen, hoe wij aan ons nu rijke Indië zijn gekomen en hoo onze voorvaderen daar gezwoegd en gezondigd hoblien, dan moet ge, nu de lange winter is aan gevangen, u eens verdiepen in het boek „Jan Compagnie" van een onzer grootste prozaschrij vers: Arthur van Schendel. Ge zult, bladzijde na bladzijde, proeven de oudere, wijze mensch, die met zeldzame beheeisching van het rijpe talent, al vertellende, uw verbeelding verrijkt met een schilderij, diep van kleur. Het boek eischt wel is waar uw overgave, doch beloont deze op ougomecne wijze. P. J. RISSEEUW. Christelijke Dichtkunst. De sierselen afleggend. I'k heb éón van de mooie boeken van Wilma ge lezen, schoon en goed beide. Het is of ik haar heb hooren praten, zoo tot mij en anderen, die medegeluistcrd hebben. Want het. is of Wilma tot ons spreekt, rustig en zacht de woorden en gedachten in onze ziel zeggend. En toen heb ik me af; vraagd: Wat zoeken we dan eigenlijk? Maar wat zoeken we dan toch? Is er iets verloren, dat we niet hebben? Want hier groeit onze Christelijke kunst, onze gemeenschap, onze katholieke, en algcmeene eenvoud en waarheid, en Wilma is hovenier. Waartoe gaan we uit in het leven anders dan tot eenvoud en waarachtigheid? We zouden alles wat er over Christelijke kunst is gezegd zoo graag tot dit verlangen teruggebracht zien: „een waarachtig, zuiver zoggen der onsterfe lijke dingen"; „een bewogen en verdeemoedigd hart dat spreekt over de onverderfelijkheid onzer ziel en de gemeenschap met het lam Gods, dat de zonden der wereld wegdraagt". Want Christus is ons zeer nabij. En dan schijnt het me toe, dat een christelijke dichter allereerst deze verdeemoediging moet kennen en alle sierselen moet hebben afge legd. Wij zijn als jonge dichters in onzen tijd ge groeid, behept met de vormen van onzen tijd, ver trouwd met de uitingsvormen van dit uitwendige leven. Het schoone vers, het prachtige vers, het is ons eigenlijk ingegrift. Wc kunnen niet andors; we schrijven liever een schoon vers, dan een simpel In de liefde spreekt men van Vamoureux% de l'amour", dat is de mcnsch, die liefheeft om der wille van de minne. Deze vorm van liefde heeft men nu bijna gelijkluidend in de schoonheid. Onze tijd bedrijft poëz.e en schoonheid om de poëzie en de schoonheid zelve. Onze moderne dichtkunst luistert naar heel eigen wetten, die haar maken. En deze wetten, deze verwarrende uiterlijkheden, die alle eenvoud en waarheid wegnemen, moet allereerst de christelijke dichter afsterven, d.w.z. deze last van vormen, begrippen en materie moet hij afleggen. Met niets dan zijn verstild hart zal hij kunnen zingen van Gods vertroostingen en de heerlijkheid dor nieuwe aarde. Zóó alleen zal hij ook „der Erde treu" kunnen blijven. Want de glans van dag en leven is zoo schoon, waarin deze woorden mij altijd diep ontroerd hebben „Kinder, blcibct der Erde treu". Ons hart, hakend naar de schoonheid liior, zoekt niet de aardsehe schoonheid maar Gods glanzen over onze aarde. En zóó zal men een vet's, dat een doel heeft bui ten deze blijdschap niet schrijven. Het lijkt vreemd, maar het wordt tenslotte een heerlijkheid, zijn eigen stem het zwijgen op te leggen en alleen dan te spreken als God door onze trillende ziel spreekt. Wie zóó de wereld en de literatuur afsterft, wordt den wind in Gods hof gewaar, en niemand weet vanwaar hij gaat noch komt; maar hij gaat zeker van God en naar God, door ons trillend hart heen. Daarom, zooals elk Messias-volgeling volkomen de wereld a'sterft en de vormen van het nieuwe leven aanneemt, zoo ook heeft de christelijke diich- ter andore vormen, (want een ander wezen), andere normen (want een goddelijke gerichtheid) een andere bezieling (want oen volkomen geloof); hij is dienstig aan de heerlijkheid Gods, hij is knecht Gods, epn Gods-gevangene, en draagt deze last, deze banden, die licht en los worden. Want de wereld versiert de uiterlijkheid, maar God maakt het innerlijk licht. En zulk een geknechte is Wilma, die van deze handen de druk niet meer weet, maar altijd juicht en spreekt van de heer lijkheid Gods in Christus. En dit is de weg voor oen christen, die dichter meent te moeten'zijn. Wie zichzelve zóó verliest zal zichzolve terugvin den, maar anders; niet meor onafhankelijk zin gend, maar afhankelijk, niet meer vormend, maar gevormd en gezuiverd wordend. liet is de vraag of men in onze kringen deze poëzie nog zal her kennen. Want ar wordt wel veel geroepen, maar wie ziet or uit naar deze eenvoud?. De literatoren van ons verbond zeker niet. En het is de vraag of men deze poëzie zal aannemen als gelijkwaar dig met de wereld. Deze poëzie zal veel verloren hebben, en do dichters ervan zullen lijken armer geworden te zijn misschien aan woorden en vonn. Maar tot den eenvoudige van hart zal het spre ken, en zullen ze spreken. En hoever gaat de een voud des harten niet vele wijsheid en kunsten Ie boven? JAN IETSWAART. Aforismen laster is als valsclie munt: velen die haar niet zouden willen hebben vervaardigen, laten haar zonder gewetensbezwaar circulceren. Comtcssc Diane. Armoede is het zesde zintuig. Duitsch spreekwoord. De Spoorzoekers van Geitenbeek (Vervolg.) Het gebruis van de zee werd al sterker. Het gaf aan deze tocht iets gevaarlijks-spookachtigs. Ik kan geen hand meer voor me oogen zien mopperde Gerard; tegelijk struikelde hij. Ze schrokken alle drie. Gerard smoorde een kreet van pijn, want ze waren midden in een bramenbosch verzeild ge- Toen ze ccnigszins bekomen waren, zagen ze plots voor zich het schijnsel van een lichtje. Dèk je fluisterde Gerard. Op handen en voeten kropen ze verder. Het geraas van de wind kwam hen goed te pas ze behoefden niet bevreesd te zijn dat iemand hen hoordQ, Toch pas" en ze wel op, niet al te dicht bij het lichtje te komen. Toen ze een eind gevorderd waren en het waag den, het terrein weer eens to verkennen, zagen ze tot hun spijt niets bizonders meer. Maar wie zou zeggen dat er toch geen onraad in de buurt Het werd nu zoo donker, dat ze elkaar niet meer konden onderscheiden. Gerard stelde fluisterend voor, elkaar bij de hand te houden. Dat bleek echter niet te gaan. Toen vond Paul een flink eind touw in zijn zak Zie .zoo, dat ging beter. We doen net, of we bergtoeristen zijn, probeer de Frank te gekscheren. Eindelijk meenden ze de telegraafpalen te her kennen; ze moesten nu vlak bij de zee zijn. Toen ze met eenige inspanning het hooge duin hadden beklommen, vonden ze inderdaad een te legraafpaal. Even verder was de laatste duinenrij. Daar legerden ze zich voorloopig en tuurden naar beneden, of er iets' viel te ontdekken. Waar zijn we zoo onveer? vroeg Paul laco niek. Vraag dat aan je grootje We hadden 't zwarte pad moeten houden...... wie weet, hoever we van paal 77 af zijn. Gerard tuurde naar zee. Zag hij iets? Ja maar een heel eind verder weg. Ik geloof ook dat we een aardig eind in de richting van Katwijk zijn, bekende hij. 't Licht van Scheveningen was tenminste zóó ver weg. Weet je wat, stelde Paul voor, we loopen een eind langs 't strand't is ebdat hebben die luitjes goed uitgemikt. Zoo werd besloten. Ze lieten zich van het hooge duin afglijden en zoowaar, daar kwam tusschen de wolken door een glimp van de maan hen te hulp. Ja nu zagen ze duidelijk een eind verder een paar lichtjes dansen. Het was, of telkens een zaklantaarn werd .uit en aangedaan. Plotseling s!onden ze als versteend stil. Achter hen klonk het gesnuif van een paard Een zweep knalde en een mannenstem riep ruw: vórt peerd O maan, verdwijn! Je verraadt onsl dachten de drie avonturenjagers. Nog voor ze dokking hadden kunnen vinden, had de kerel op de wagen hen gezien. Ho! Hij stond. Ook de jongens bleven staan. Zien, wat er van komt, dachten ze, vooral toen het bleek, dat het een gewone schclpcnvisscher was. Genavondzei Gerard. Wat motte jullie hier zoo laat? Wij? vroeg Paul, alsof hij dacht aan het verhaal van de pot en de ketel. Wij kampeeren hier in de buurtzei Frank snel. 1Ik zou maar naar kooi gaan als ik jullie een goeie raad mag geven... 't spookt hier 's nachts, denk er om Wij geloovcn anders niet aan spoken, zei Gerard, nu iets moediger dan zooevcn. Je bent nog laat aan 't visschcn... waagde Paul weer. Frank gaf zijn vriend een por in de rug. Stommerd! Nou, goeie vangst... wenschte Gerard en gaf het teeken tot doorloopcn. Doch dat ging zoomaar niet. De schelpenvisscher bleef stapvoets naast hen gaan. Hebben jullie de baas van 't spul al gezien... vorschte hij zoo terloops. Geitenbeek? Ja! Niet gezien wat zou die hier moeten doen? De man op de wagen lachte valsch. Kom jij zoo van moeders rokken vandaan? schamperde hij. O, bedoel je de stroopers? vroeg Gerard, als viel hem iets in. Ja ook de stroopers... We verdienen alle maal graag wat op z'n beurtIk met me scnel- lepe en anderen met wat anders Nee, vadertje, dacht Gerard, jij steekt niet uit. Wie weet, wat jij in je wagen hebt. Daar kon wel eens wat anders inzitten. (Wordt vervolgd.) Van drie hazen Een jager schoot in één schot drie hazen de ooren af! Na eenig zoeker» vond hij er drie terug en daarna bezorgde hij den drie harddravers weer twee ooren terug! Hoe lei hij dat aan? WIST JE DAT Eigenaardige manieren om brieven te verzenden 't Gaat niet overal op de wereld zoo gemakkelijk met de post als hier in Europa, waar je de brie ven eenvoudig in de bus werpt en de postbode ze netjes huig aan huis bezorgt. Naar de Tonga-eilanden in den Stillen Oceaan worden de brieven door middel van een vuurpijl „bezorgd". Deze eilandert zijn zeer talrijk en door de vele onder de oppenlakte van het water ver borgen koraalriffen slechts met levensgevaar in een boot te naderen. Grootere schepen blijven dan ook op een veiligen afstand van de kust. De wei nige brieven die op zoo'n eiland bezorgd moeten worden, worden daarom aan een vuurpijl beves tigd en deze wordt naar do eilandbewoners af geschoten. Weet je, hoe de bewoners van een kleine groep eilanden ten Zuiden van IJsland hun brieven ver zenden? Als de wind uit het Zuiden waait worden de brieven in een goed gesloten flesch gedaan en in zee geworpen. De flesschen drijven dan in kor ten tijd naar de kust en worden daar opgcvischt door de bewoners, die steeds op den uitkijk naar deze postbestelling staan en elkaar waarschuwen, als er ecu boot in het zicht is. Tegenwoordig worden ze natuurlijk door'middel van radio-te'e- grafie gewaarschuwd, wat nog wèl zoo gemakke lijk is! Maar de eigenaardigste brievenbus zal wel die in Straat Magelhacn zijn. Ze bestaat uit een ton, die met een stevige ketting vastligt aan een kaap, tegenover Tierra Jcl'Fucgo. Voorbij varende sche pen, die post hebben af te geven, maken de ton open, halen de brieven er uit, die de inwoners voor verzending er in gedaan hebben en stoppen de voor hen bestemde brieven, die zich aan boord bevinden, er in! Op die manier weten de menschen, die in de buurt van Tierra del Fuego wonen, zich uitstekend tb behelpen. Rebus

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 10