VERVOLGVERHAAL
De gezegende rit
door
S. Williams
(Vervolg.)
Van 't Goor was niet in een stemming om het kid
te troosten, maar liet toch toe dat de. kleine Klaas
hem bij de hand nam, en lang babbelde over de
verschrikkelijke beesten.
Ziekenbezoek
Lena verzamelde nieuwe kracht, en kreeg weer
kleur op de wangen. Het kleine zusje bleef teer,
maar groeide tooh. Lena vond het heerlijk thuis
te zijn. Eerst was ze niet rustig: er zouden wel
eens menschen van 't dorp komen, die lastige
vragen deden. Vader kon de eerste dagen niet bij
haar zitten. Ze begreep wel waarom. Moeder zorg
de voor alles. Die verhinderde ook, dat er te veel
gebabbeld werd. Eerst nadat ze er veel minder
bleek en lijdend uitzag, mocht er nu en dan
iemand bij haar komen. En altijd was moeder er
om hinderlijke vragen te voorkomen of voor haar
te beantwoorden.
Eens kreeg ze het heel moeilijk, 't Was toen de
dominee kwam. Die vond het noodzakelijk, streng
te zijn. Hij had Van 't Goor hooren vertellen wat
er allemaal gebeurde. VerschrikkelijkEen
eenigst kindZulke brave oudersMis
schien waren ze te toegeeflijk. Als zielsverzorger
moest hij de eischen van Gods Woord doen hoo
ren. Lena loerde goed, en ging geregeld met vader
en moeder naar de kerk. Ja, voor het oog
Banga was natuurlijk de hoofdschuldige. Die had
haar verleid. Maar, hoe kon ze naar hem luisteren,
Zag ze dan niet het groot verdriet, dat ze bracht
in 't leven van haar ouders? Hij moest ernstig met
haar spreken. Misschien werden Lena's oogcn nu
geopend. Hij wist wel welke bijbelgedeelten in dit
geval passend waren. Lena was nog zwak, vertelde
,Van 't Goor. Of dommee daaraan wilde denken.
Ja, hij begreep 't wel: ze mocht niet veel praten.
De geestelijke zette zich rustig naast Lena's bed,
en had moeite te doen wat hij wilde. De patiënte
wekte zijn medelijden. Zoo jongMoeder van
twee kinderenGeketend aan Banga
Energiek legde hij zijn gevoel het zwijgen op.
Zachte heelmeesters„Die den weg weet, en
niet bewandelt
Dominee herinnerde Lena aan de catechisatie en
't kerkgaan. Het zaad was gestrooid. Zouden vruch
ten rijpen?
Breedvoerig werd de gelijkenis van den zaaier
toegelicht. Het gestrooide zaad was goed. De zegen
van een godsdienstige opvoeding zoo groot Jonge
menschen wilden dit dikwijls niet erkennen.
„Laat ons hun banden verscheuren en hun tou
wen van ons werpen". Dan komt de Heore wei eens
met Zijn roede. Niet om te verderven, maar om te
behouden. De gelijkenis van den Verloren Zoon
werd voorgelezen.
Lena had het moeilijk. Ze werd zoo moe en ver^
drietig. Wat wilde de domineeWas zij als de
Verloren Zoon? Ging zij ook naar de verte, omdat
ze niet andere wilde? Bracht God ook haar in
moeilijkheden om verlangen naar huis, en ver
langen naar vergeving te wekken?
Had ze niet alles gedaan, om zich, vóór ze weg
ging, met vader te verzoenen? Vader wilde niet
luisteren. Moeder wel, en moeder had gezegd:
„Kind, zooals je t mij zegt, moet je 't ook op je
knieën voor God belijden".
Ze had het eerlijk geprobeerd. En, ook was ze een
beetje rustiger geworden. Docb, de vrede, waar
over ze veel hoorde spreken kwam niet „Hou vol
nvt bidden", zei moeder. ,Dan komt het licht".
Dat het volle licht nog niet was gekomen lag aan
haar. Na het trouwen waren de moeilijkheden zoo
Haar man dood soms zoo raar, en zij had in haar
tobben het hidden dikwijls vergeten. Als de do
minee nu maar niet zoo hard wasZe wou best
alles eerlijk vertellen, maar niet aan een mensch
die deed aisof ze het slechter had gewild.
Toen de predikant vragen stelde over kerkgaan en
doop, gaf ze bijna geen antwoord. Ging de man nu
maar!
Eindelijk
Moeder vond haar kind in tranen. Ze meende bij
dit bezoek wel afwezig te kunnen zijn. Er was ook
zooveel werk. Nooit zou 't meer gebeuren.
Snikkend vertelde Lena. Haar moeder had moeite
geen scherpe woorden te richten aan 't adres van
den bezoeker. Ze zei echter alleen: „dominee heeft
vergeten te vertellen waarvoor Lukas 15 geschre
ven is. Denk niet aan hem, maar aan den Heiland,
Hij begrijpt je nog veel beter dan ik."
Heerlijk zoo'n moeder te hebben.
Toen de dominee buiten kwam, stond Van 't Goor
te wachten. Het werk in de wei was afgebroken,
omdat hij graag wilde weten hoe dominee nu
over Lena dacht.
„En", vroeg Van 't Goor, „wat zegt de dominee
van m'n dochter?"
„Ze wordt wel weer gezond Van 't Goor".
„Ja, maar dat anderewait denkt dominee
yan haar geestelijke gezondheid".
„Ze is nog krank Van 't Goor. 'k Heb haar de
zonden voorgehouden, maar 't hard is arglistiger
dan eenig ander ding. „Trekt niet een ander juk
aan met de ongeloovigen", zegt de Schrift. Hier
zien we de wrange vruchten. Ze roept nog niet uit
de diepte; de oude mensch zit nog op den troon.
Een mensch is van nature weerstrevig Van 't
Goor".
Zoo had Van 1 Goor het ook altijd geloerd. Zoo
stond het ook in den Bijbel, maar Lena genoot
toch een heel godsdienstige opvoeding. En, ze was
zoo gehoorzaam! Met een paar woorden, aarze
lend uitgesproken, herinnerde de geplaagde vader
hieraan.
Dominee wees op het verschil tusschen geloovert
op gezag, en persoonlijk geloof. Hij sprak geen
woord van troost
Van 't Goor hervatte in trieste stemming zijn
werk. En de pastor vroeg, op weg naar huis, zich
ernstig af of hij vriendelijker had moeten spreken.
De conclusie van zijn peinzen was de overtuiging:
ik kon niet anders. „Hare profeten nu pleisteren
hen met looze kalk". Over dit woord uit Ezechiël
had hij den vorigen Zondag gepreekt. En zelf was
hij aangegrepen door de gedachte, dat men er
gemakkelijk toe komt in 't geestelijk werk ondeug
delijk materiaal te gebruiken.
Tot groote verbazing van Van 't Goor, vroeg zijn
vrouw, in 't bijzijn van Lena en haar, langzaam en
duidelijk Lucas 15 te willen lezen. Het was toen
de tobbende Van 't Goor voorstelde naar bed te
Na het lezen vertelde zijn vrouw dat de gelijkenis
sen van het verlorene juist voor arme stakkers wa
ren. Voor de eerste maal bemerkte Van 't Goor,
dat zijn vrouw hem meer gaf dan de dominee.
Hij voedde zich gedrongen een paar hartelijke
woorden tot zijn kind te spreken.
Lena genoot, ondanks het martelend bezoek, een
heerlijke nachtrust.
De rustkuur in 't ouderlijk huis gaf ook geestelijke
kracht Met meer vertrouwen leerde ze bidden.
Haar man zond elke week een briefje. Kort en
zakelijk. Brouwer, Jansen, en Arie kwamen nu en
dan een avondje met hem praten. In bijna elk
briefje stond: „ik kan 't wel uithouden. Denk
je zelf".
Boukje schreef ook. Ze vertelde, dat Lena heel
grust kon zijn: Banga was stil en ijverig. Jansens
vrouw tobde nog altijd. Geen mensoh wist wat er
eigenlijk haperde.
Lena sprak veel met moeder, én die was het
middel in Gods hand om haar te vormen tot een
vrouw die leerde: „in stilheid en vertrouwen zal
uw sterkte zijn".
Banga's strijd
Het ging met Banga werkelijk naar wensch.
Brouwer en Jansen verbaasden zich. Toen Brou
wer weer eens met hem sprak over de eenzaam
heid, vertelde Banga: „heb maar geen medelij
den. Ik heb volop werk. Leen zal straks opkijkenl
Ons oud huis wordt mooi. Zorg er voor, dat
Boukje niets verklapt."
Brouwer verwachtte, dat Banga, voor de terug
komst van zijn vrouw, alles wel weer bederven
zou. Hij vergiste zich. Twee maanden bleef Lena
bij haar oudere, en langer dan twee maanden be
hoord? Banga tot de meest ijverige, oppassende
menschen. Bohalve een keurig geverfd en van
nieuw behangsel voorzien huis, vond Lena bij haar
terugkomst bloemen, en een goed gevulde porte-
monnaie.
Wat was ze blij!
Banga moest weer heel gauw op do oude manier
strijden. Het doel was bereikt: hij had van hun,
oud hok wat geezlligs kunnen maken, en Leen
kon weer voor alles zorgen.
Nu begon opnieuw het oude leventje. Weer loo-
pen in don tredmolenHij was geen g emoe do
delijk huisvader; geen man, die altijd weer het
zelfde kon doen zonder zich bar te vervelen.
Toen Leen weg was, troostte hem het werk, waar
door hij mot zichzelf vrede kon sluiten, 't Had
hem wel aangepakt, dat zijn vrouw er zoo misera
bel uitzag, en daarom weg moest.
Hij had geprobeerd zich voor te stellen hoe haar
ouders over hem zouden spreken. Moeder verweet
hem niets. T^>ch had hij nu en dan 't gevoel dat
ze wel moeite had vriendelijk voor hem te wezen.
Heel begrijpelijk.
Toch hield hij zich kranig. Moeder wou eiken dag
hardop uit den Bijbel lezen. Zonder één woord
van protest had hij alles aangehoord. De kleine
Klaas loerde van grootmoeder een gebedje, 't Ven
tje zei 't heel parmantig op 't Was maar goed, dat
hij overdag weinig thuis kon zijn. Als ze eens
wisten waarover hij dacht wanneer ze met ge
sloten oogen zatenHet lezen uit den Bijbel
deed hem altijd geeuwen.
Moedr las nog zonder bril. 't Was een pootof
wijf. En, heel goed. Als dat kwam door bijbellezen,
bidden, en kerkgaan.
Zijn schoonpapa as ook vroom, maar an
dore. Die was in staat hem met de zweep van 't
erf te jagen.
Leen zou nu wel aandringen op het godsdienstige.
Ze ging haar gang maar. De kinderen mochten best
een gebedje leeren, maar dat lezen uit den Bijbel
was nu weer uit. Zijn jongen begreep er toch
niets van. Hij evenmin. Leen moest maar voor
zichzelf lezen.
Een paar weken na Lena's thuiskomst was Ban
ga's houding zoo, dat Brouwer voor een uitbar
sting vreesde.
Op een avond, toen Banga weer geeuwend en
draaiend op zijn stol zat, en met onbevredigden
blik de stille bewegingen van zijn vrouw gade
sloeg, kwam de ouderling.
Een verzonnen boodschap was voldoende vLena
naar Boukje te laten gaan.
De twee mannen hadden een ernstig gesprek.
Brouwer begreep heel gauw, dat het niet gemak
kelijk was een mensoh als Banga juist te beoor-
deelen.
Banga was heel openhartig. Vertelde van zijn
wenschen. „Ik hen", zei hij, „altijd een buiten
beentje geweest. Zoo was het op school, zoo is het
ook nu. Ik moest me nooit gebonden hebben aan
een vrouw als Leen. Nu zijn er geen avonturen te
beleven. Weet je, waar ze me konden gebruiken?,
Bij de vliegdienst of aan de grens voor 't smokke-
Brouwcr sprak over de kinderen. Of hij daar dan
niet rijk mee was. „Natuurlijk"' was 't antwoord.
„Ik heb ook gevoel. Twee maanden is Leen weg
geweest, 'k Heb zoo verlangd. Ook naar de kinde
ren. Maar ik kan niet als andere vaders altijd met
hen bezig zijn. Dat verveelt me. Weet jij een op
lossing?"
Brouwer wist er geen. Als de man God lief had,
was 't eenvoudig. Wat zou iemand als Banga
mooi werk kunnen doen in de mijnstreek. Hij be
woog zich zoo gemakkelijk, praatte als Brugman,
en zou zeker goed kunnen organiseeren. Als
Banga Jezus vond, zou hij zich met al z'n energie
werpen op 't geestelijk werk.
„Je bent een arme kerel, je moest God kennen",
zei Brouwer.
—„Jij mag me dan wel eons voorstellen".
„Spot niet, het leven is geen spel".
„Als 't dat was, zou je 't een treurspel moeten
noemen.
„Dat hangt van de spelers af".
„Ja, als je gewiekst bent, maak je er misschien
een blijspel van."
De ouderling zweeg. Hoe kon je aan zoo'n man de
dingen duidelijk maken
Banga vreesde dat zijn scherpe tong oorzaak'
van te zwijgen was. Hij w'ilde toonen, Brouwers
goede bedoelingen op prijs te stellen.
(Wordt vervolgd)'.
Onder beproeving
Wij moeten ons door beproevingen niet te zeer
laten neerdrukken. Gij hebt dit kruis, ik weer een
ander. Wij kunnen daar niet veel over spreken en
moeten er vooral niet met velen over spreken. Laat
ons dicht bij den Heiland blijven en met Hem ver-
keeren dan zijn wij in het beste gezelschap, dat
nooit teleurstelt. En wie komt met menschen niet
vroeg of laat bedrogen uit?
Dr. J, H. GUNNING J.IIza,
302
HET VERHAAL VAN DEZE WEEK
De Visscher-filosoof
door
J. K. Lofvers
Als een vlucht vreemde vogels waren de Zuider-
zeewerkers op Wieringen neergestreken en hadden
zich in alle hoekjes en gaatjes genesteld.
Ook Stroe, dat zich als een lange, smalle strook
langs de kust uitstrekt, had zich deze overrompe
ling moeten laten welgevallen. Sinds menschen-
heugenis hadden de boeren van het eiland, wars
van alle nieuwigheid, hier in stille teruggetrokken
heid geleefd. De oude boerderijtjes, laag-ineengedo-
ken met zwart-rieten daken, leken met deze grond
saam-gegroeid. Het buurtschapje lag er als een
warm stilleven, waarin alles zuiver op z'n plaats
stond en waaruit niets kon worden gemist Maar
nu, als een schimp op deze landelijke intimiteit,
waren ook hier ineens de keetjes der Zuiderzee-
werkers verrezen, met 'n uitdagend groen geverfd.
Er was een klad gekomen in dit stilleven.
Op 'n zomer-avond bezocht ik Stroe, dat simpel
en kleintjes lag weggedoken onder de hooge, strak
blauwe hemel.
Mijn bezoek gold Symen Stol, een Zuiderzee-wer-
ker. Ik trof hem buiten. Wegens het mooie weer
gingen we samen op de schutting achter z'n keet
zitten, de knieën opgetrokken.
Misschien kwam het van de hooge zetel, die we
innamen, zoodat we ons konden verbeelden, dat de
wereld aan onze voeten lag, maar in minder dan
geen tijd behelsde ons gesprek sterke uitspraken
en vèr-strekkende oordeelvellingen.
Symen gaf zooveel te verstaan, dat het met deze
wereld niks gedaan was:
„D'r zit de mot in!"
„Gloeiend met je eens, Symen! Maar we moeten
zien de mot er weer uit te krijgen, zou ik denkenl"-
„U is nog een jong-kerel!'" verzekert Symen me,
„dan weet je nog niet, wat er te koop is. Je mot
alles aan den lijve hebben meegemaktl Dan lap je
wel alle mooie leuzen aan je laars!"
En met een stug, afwerend gebaar besluit ie:
„Deze wereld een mik-mak van ongerechtig
heid!"
Ik antwoord hem, dat we met verwijten niet ver
der komen. En verder tracht ik voorzichtig aan te
toonen, dat hij, Symen, niet alléén de wijsheid en
gerechtigheid in pacht heeft. Maar het dringt niet
tot hem door. Opmerkelijk is bij Symen de gave
een tegen-opmerking zoo noodig te kunnen negee-
„Vroegcr", vervolgt ie, „was ik bij de S.D.A.P. aan
gesloten, nou al lang niet meer! 'k Was pen
ningmeester van een afdeeling. Toen heb ik ook
de leidere van de beweging leeren kennen. Mooie
heeren! 'k heb ze achter 't vestje gekeken. Ik
moet jullie niet, ik groet julliel heb ik hun ge
zegd. En nu sta 'k overal buiten en wil nergens
meer mee te doen hebben!"
De hitte van 't gesprek heeft ons van de schutting
gedreven. Symen moet in de beweging wel een
leelijke knauw gekregen hebben, want in z'n
Baggermolen bij avond.
Illustratie uitMet de Beurt.J
gluuroogjes loenst nog verbittering en wantrou
wen. Nijdig sprietst ie her en der z'n pruLmsap, als
een afdoend gebaar.
„Ik leef heelcmaal op mezelf, en dat bevalt nog
het best Ik ga m'n eigen gang. 's Morgens, kwart
over drie wip ik de kooi uit, ónderen slapen dan
nog een uur of vijf..."
Even ontspant er toch iets in die koud-scherpe
oogen, rond die strakke mond: een glimp van
speelsohe spot
„Ja", zeg ik, ,je doet de sohoone ochtend alle eer
aan, maar die Anderen werken 's middags ook
en vaak de avond er nog bij! En als ik wel heb,
behoort u bij de nachtploeg?"
Symen gaat eenvoudig door:
„Om één uur ben ik vrij. Dan wroet ik 's middags
in m'n tuintje of ik ga visschen. Als ik even vrij
ben, ga ik visschen. 'k Heb ook een eigen boot!"
Het komt mij voor, dat visschen nu net in de lijn
ligt van den eenzelvigen Stol.
„Kim je zoo nogal wat verschalken?"
„Dat schikt!" zegt Symen, die overigens niet zoo
gauw tevreden is, „al naar 't uitkomt: bot schar
retjes, schol. Ook ben ik wel eens aan 't peuren".
„Dat heb ik ook veel gedaan", merk ik op, blij,
dat we een oogenblik op dit onzijdig gebied kun
nen verademen. „Maar dan moet je er tooh niet
's middags wezen!"
„Vroeger peurde ik ook altijd 's nachts, maar ja!
als je getrouwd bent moet je dat wel overgeven!"
Ook het huwelijk was dus eeu knotting van je
eigen vrije-zelf.Ik tracht het bootje van Symen
weer uit dit gevaarlijk vaarwater te krijgen.
„Zeg Symen! Dat peuren is genoeglijk werk, maar
dat wonmen-rijgen brrr! daar had ik 't land
aan!"
,D&t is niks!" vindt Symen, „die zeepieren zijn er
toch voor om opgevreten te worden. Alles vreet el
kaar op. Ook de visschen. En dan die ellendige
krabben! Zou je niet denken, maar als ik visschen
open-snij, vind ik er soms ook krabben in!"
„Ja", herhaalt ie nog eens met nadruk, „alles vreet
mekaar op. En zooals 't ónder water is, zoo is 't
bóven 't water eenderI"
Zoo reoht van uit de diepte was dit oordeel naar
boven geweld. Het was de gaafste uitdrukking
voor Symens kijk-op-de-dingen, het kort begrip
van ól zijn wijsheid. In deze hartgrondige uit
spraak stond Symen ten voeten uit. Hier werd de
visscher wijsgeer, bijna profeet
Uit de vinnige toon, waarmee het gezegd werd,
voorvoelde ik, welke bom er zou barsten.
„Want onder de menschen is 't geen fl
beter dan bij de visschen!" roept ie toornig uit, en
ineens wordt deze gedrongen Symen gróót, zooals
hij daar staat: één bonk verontwaardiging, z'n ge
zicht vooruitgestoken in grimmige dreiging, de
vuist ballend tegen de vergiftigde samenleving.
Als een oordeel vallen z'n snijdende woorden:
„Het kapitaal verslindt 'de onbemiddelde klasse.
De „dikke" jongens spelen mooi weer met de cen
ten, die ons toekomen, 't Geld heerscht! Als de
rijken oud worden, krijgen ze nog een pensioentje
op de koop toe. Als wij oud worden, hebben we
'n kromme rug en rheumatiek. Zie nou eens zoo'n
werkeloosheid! Ze kunnen je altijd maar gedaan
geven, d'r zijn dadelijk weer anderen om in te
springen. Als je als ploegbaas niet zooveel doet als
een andere, om deze eenvoudige reden, dat je je
menschen niet wilt laten afbeulen óf als je niet
goed met je baas overweg kunt, ga je de laan
uitEn dan dat misselijke premiestelsel 1 De
een krijgt aan 't eind van de week f 1,50, een an
dere f 3,en een derde i 5,Dat hangt
er maar van af, of je een strooplikkcr bent! Je
moogt nooit zeggen, wat je denkt. Voor de gerech
tigheid kun je niet opkomen. Maar ik doorzie het
laffe plan: het is maar, om ons aan een zoet lijntje
te houden. De bazen motten de maoht houden!"
Het is duidelijk, dat deze eenzame man hartstoch
telijk behoefte heeft z'n lang verkropte grieven te
luchten. In hem roert zioh weor do gewezen partij
leider die vanuit z'n klasse-strijd-principe alle te
genstellingen uitbuit cn wraakt. Maar achter deze
striemende woorden kreunt ook het zuchten van
een met lamheid neergeslagen ziel. Van hem en
van velen mét hem.
Alles moet er nu uit ineens en volledig. In
schrille kleuren schildert hij verder:
„In Drenthe staan nog woningen, die minder zijn
dan een kippenhok! 'k Weet van een, die naar z'n
buurmans krot was gegaan om aardappelschillen
voor z'n geit te halen. Maar de lui hadden ze zélf
al opgegeten... Weet u wel, dat honger 't scherp
ste zwaard is? Dan wórd je tooh geprikkeld, dan
wórd je tooh slechter!"
Als Symen uitgesproken heeft, wordt het even stiL
„Een dagje thuis".
(Foto Lotte Lorentzen, Hamburg'.y
Al weet ik, dat er altijd op dat aambeeld van da
klassestrijd gehouwen wordt en de uitersten op de
spits gedreven worden, ik voel tooh ook de ont
goocheling en ernst, die door deze ruige woorden
heen-siddert Wat helpt hier een bewijsvoering, dat
het Evangelie met de klassenstrijd onverzoenlijk is?
Als zoo vele malen, beklemt me ook nu weer het
bang vermoeden, dat het Christendom te weinig
sociale gerechtigheid heeft gepredikt en geoefend,
En 'k heb niet de minste lust om het voor een
bepaald stelsel of bijzondere partij op te nemen,
„Ja, Symen! ik ben het met je eens, dat er in de
maatschappij nog veel te wenschen overblijft. Ik
weet ook niet hoe 't andera moet. Een politieke
partij mag het op sociale verbeteringen aansturen,
ze is daar volkomen mee in haar recht. Maar m'n
overtuiging is, dat alleen het Christendom de
wereld waarachtig rijp kan maken voor een goede
samenleving. En mag de schuld der Kerk groot
zijn in dezen, des te verantwoordelijken zal haar
taak zijn. Want het Christendom predikt ook on
voorwaardelijk sociale gerechtigheid. En alleen
waar het Evangelie geloofd wordt, dus waar
Christus in het middelpunt van ons leven staat,
daar wordt pas de naastenliefde wakker. Natuuri
lijk, we doen allemaal in de gemeenschap onaan
gename ervaringen op, je krijgt van deze en gena
een peuter en 't makkelijkste is nu maar je met
niemand meer in te laten, je in je zelf op te rollen,
net als een stekelvarken! Maar door die ergernis
sen cn prikkelbaarheden moet je héén of liever
je moet ze overwinnen door te zien op Christus,
En dan weer terug in de gemeenschap, om voor je
eigen deel mee te helpen bouwen aan het rijk der
gerechtigheid!"
Maar Symen wrokt nog altijd na over z'n oude
grief.
„Met geen enkele gemeenschap wil ik me meer
bemoeien, ook niet met de partij, waar ik toe be
hoord heb. De leidere deugen niet Zoo gauw ze
„meneer" worden, zoo gauw ze het kapitaal rui
ken, krijgen ze de geldkoorts en vergeten ze onzd
belangen. En daarom zeg ik: foetsie met heel die
rommelpot en ik hou me aan m'n eigen!"
„Maar," zeg ik zoo, „als er nu ook geen politieke
partij deugt moeten we de sociale ongerechtig
heden dan niet nog wat verder terug zoeken dan
enkel in een maatschappelijk stelsel, dus allereerst
In den mensch zelf?"
„Natuurlijk!" geeft Symen grif toe, „d'r is geen
mensch, die volkomen deugt, ik ook niet. Maar
't kapitaal heeft de hoofdschuldl"
„Zou het niet eindelijk weer tijd worden, dat wij
allen doet er niet toe, van welke politieke
kleur! weer gaan luisteren naar het Evangelie,
dat we God weer laten gelden over ons leven?"
Het is een schuchtere worp naar dezen visscher-
man.
Symen meesmuilt en zegt vergoelijkend: „Zoö
speelt ieder met zijn vogeltje!"
Ik stond een oogenblik verbluft. Als een pluisje,
dat zoo maar in open mannen-hand waaiert, zoo
viel op 't onverwachts ook deze speelsch-ontdui-
kende opmerking, zonder eenige kracht of pit.
Je had er nergens houvast aan. En daarom sloeg
zoo'n weeë dooddoener je juist even murw. Je kou
er niets mee beginnen. Dón waren de felle debat-
299: