Domaniale Anthraciet
Magere Industrie-Kolen
0
Vraagt Uw handelaar
de bekende
Prima kwaliteit in diverse afmetingen
N.V. Domaniale Mijn Maatschappij
KERKRADE
3e MIJNENNUMMER 6 OCTOBER 1932
Nootjes IV en V en fijnkool, mager, halfvet
en driekwartvet. hoofdzakelijk voor industrie doel
einden. De nootpes IV zijn in het bijzonder ge
schikt voor automatische verwarmingsinrichtin
gen, voor kettingroosters e.d.
De Oranje-Nassau Mijnen leveren behalve de voor
gaande soorten bovendien:
lo. mager nootjes IV van de afmeting 12—20 m.M.,
die in het bijzonder geschikt zijn voor haarden
met nauwe roosterspleten, de z.g.n. Turennehaar-
dcn. Ook in gewone haarden kan deze soort zeer
goed gebruikt wordon; zij verbrandt langzamer
dan do nootjes II en III, omdat door de kleinere
afmetingen de trek minder intensief is. Voor
moderne centrale verwarmingsketels is zij uitste
kend;
2o. mager-fijnkool in de afmetingen 49 m.M. en
36 m.M., die in den laatsten tijd veel gebruikt
wordt in suikerraffinaderijen, electrische centrales
e.d.
De Oranje-Nassau kolen worden voor een belang
rijk deel in Nederland afgezet. Export vindt in
hoofdzaak plaats naar België, Frankrijk, Duitsch-
land en Zwitserland. Het is bekend hoe de con-
tingenteeringsmaatregelen van beide eerstgenoem
de landen sinds ongeveer een jaar aan den export
daarheen steeds grooter wordende moeilijkheden in
den weg hebben gelegd. Deze moeilijkheden heb
ben reeds geleid tot een onvermijdelijk gebleken
inkrimping van het bedrijf met de daaraan ver-
De werkers in de
Nederlandsche mijnen
door
Jos. Maenen
Lid van de Tweede Kamer der
Staten Generaal.
Dertig jaar geleden had Nederland om zoo te
zeggen nog geen eigen mijnbedrijf.
Op het oogenblik is onze mijnindustrie niet alleen
een belangrijk onderdeel van het Nederlandsche
bedrijfsleven, maar ze is tot zulk een ontwikkeling
gekomen, dat het buitenland meent zich er tegen
te moeten beschermen. En dat ondanks het feit, dat
het Nederlandsch Mijnbedrijf zijn konkurrenz-fahig-
keit niet :s gaan zoeken in minderwaardige ar
beidsvoorwaarden voor de werkers in de mijnen.
Er dient hulde gebracht aan degenen, die de leiding
hadden in het Nederlandsche Mijnbedrijf, die door
hun energie en bekwaamheid onze mijnen gemaakt
hebben tot de technisch best ingerichte van de
wereld.
Doch er dient ook hulde gebracht aan de stoere
werkers onder en boven den grond: aan onze
mijnwerkers. Want het best geoutilleerde bedrijf
kan toch alleen iets worden door de arbeidskracht
en arbeidswil van de levende menschen.
Aan arbeidskracht en arbeidswil heeft het onze
mijnwerkers nooit ontbroken; ontbreekt het hun
zeker nu niet, want hun arbeidsprestatie kan de
bonden betreurenswaardige gevolgen van ontslag
aan personeel. Het is te hopen, dat een vergrooting
der binnenlandsche vraag, waaraan immers de
Nederlandsche mijnen in staat zijn zonder eenig
bezwaar te voldoen, de plotselinge uitval in den
export zal goed maken en aldus verdere ingrijpen
de maatregelen overbodig zal maken. Het voor ge
heel Nederland aan het bestaan eener bloeiende
mijnindustrie verbonden belang, zou een opleving
der nationale belangstelling meer dan wettigen.
Het personeel der Maatschappij bestaat uit pl.m.
7100 arbeiders en pl.m. 500 beambten. De eersten
zijn voor geneeskundige behandeling, uitkeering
van ziekengeld, van invaliditeits- en ouderdoms
pensioen verzekerd bij het Algemeen Mijnwerkers
fonds der Steenkolenmijnen in Limburg. Voor de
beambten is een afzonderlijke regeling getroffen,
welke een ziekenfonds en een pensioenkas omvat.
De Maatschappij beschikt over een huizenbezit van
1212 arbeiders- en 189 beambtenwoningen, terwijl
voor 996 woningen met verschillende woningbouw
verenigingen schikkingen zijn getroffen. Voor
ongehuwde beambten is een beambten-pension in
gericht, plaats biedende voor ongeveer 60 personen.
vergelijking met die van alle anderen glansrijk
doorstaan.
Maar het dreigt hun te gaan ontbroken aan ar
beidsgelegenheid, omdat nog niet vervuld is de
wcnsch van Z.Exc. Minister Ruys de Beerenbrouck:
^fogende Nederlandsche schoorsteenen den
rook geleiden van de kolen uit de Nederlandsche
Mijnen."
Daardoor daalde alleen in de laatste acht maan
den het aantal arbeiders in onze mijnen van 37.968
tot 35.660.
Meer dan 2300 mijnwerkers verloren in acht maan
den de gelegenheid om door eigen arbeid hun brood
te verdienen.
En van de 35.660, die bleven is er .geen enkele die
alle werkdagen der maand werken kan: vele dui
zenden vinden geregeld maar vijf of vier dagen
werk in de week.
Onze mijnwerkers ondervinden thans de ellende
der werkloosheid, met alle gevaren daaraan ver
bonden.
Wanneer dit nu niet anders kon, dan zouden zij
er in berusten I
Maar ze weten, dat het anders kan.
Ze weten, dat wanneer het Nederlandsche volk
maar besluiten wilde, om het Nederlandsche pro
duct de voorkeur te geven, er werk en brood zou
zijn voor alle werkers in de mijnen en nog voor
meer dan er ooit waren!
En dit wetende, denken ze vanzelf aan de jaren
van den oorlog!
Ze zijn het nog niet vergeten, hoè er toen een be
roep werd gedaan op hun arbeidswil en hun ar
beidskracht
Want het Nederlandsche volk leed onder kolen-
gebrek.
In die dagen hebben de werken in de Nederland
sche mijnen meer dan hun plicht gedaan ten op
zichte der Nederlandsche volksgemeenso'iap.
Ze hebben gewerkt, dat de spieren spanden en de
knoken kraakten, om de Nederlandsche industrie
het zwarte brood te geven voor de machines, om
licht en warmte te laten komen in de Nederland
sche huizen.
Nu kunnen ze niet denken, dat de Nederlandsche
volksgemeenschap vergeten is, wat de mijnwerkers
in Nederland toen voor haar hebben gedaan, wat
ze nog bereid zijn te doen, moest Nederland nog
ooit voor denzelfdcn nood komen te staan.
Ze verwachten r.ict als een aalmoes maar
als de vervulling van een gemeenschaps-plicht, dat
nu het Nederlandsche volk ook zal denken aan do
mijnwerkers van Nederland.
Ze vragen geen aalmoes, ze vragen geen min of
meer sentimenteelo belangstelling voor hun zwaren
arbeid.
Ze vragen dat Nederland Nederlandsche kolen
stookt, opdat er werk zou zijn voor hen en brood
voor hun gezinnen.
Moge de Nederlandsche volksgemeenschap het
billijke dier vraag begrijpen!
De stoffelijke welvaart en meer dan deze van
meer dan honderdduizend menschen hangt er
van afl
3e MUNENNUMMMER 6 OCTOBER 1932
Om de mijnproducten gemakkelijk te kunnen af
zetten, liet de Abdij van Rolduc de nu nog steeds
bestaande kunstwegen van Kerkrade naar Valken
huizen en van Geilenkirchen naar Richterich, tot
een gezamenlijke legte van 20 K.M., aanleggen.
In 1795 maakten de Franschen zich meester van
Rolduc en de kolenmijnen. De exploitatie der mij
nen, welke vele jaren door de monniken ter hand
hand was genomen en een groote toekomst tege
moet ging, kwam tot stilstand doordat de mijn tot
Staatsdomein verklaard word. (Vandaar de huidige
naam Domanialc Mijn.)
In 1797 werden de bovengrondsche bezittingen der
Abdij openbaar verkocht
De mijn zelf bleef in het bezit van den Franschen
Staat. Uit de destijds geconsolideerde mijnvelden
■werd het consessiegebied der tegenwoordige Do-
maniale Mijn gevormd.
Na den val van Napoleon's Rijk en met de stichting
van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 werd
de Nederlandsche Staat eigenaar van de mijnen.
De ontginningszetel der Domaniale Mijn, die nog
heden op dezelfde plaats is, werd door den Neder-
landschen Staat in 1828 aangelegd, doch zooals
hieronder zal blijken werd de exploitatie eerst in
het jaar 1846 ernstig ter hand genomen, nml. toen
de Nederlandsche Staat het exploitatierecht over
droeg aan de Aken-Maastrichtsc' e Spoorweg-Maatr
schappij.
Het afzetgebied der Domaniale Mijn bleef in den
eersten tijd slechts tot de naaste omgeving beperkt
In 1842 deed de Regeering pogingen om Maastricht
met Aken voor rekening van den Staat door een
spoorweg te verbinden, om zoodoende de Doma
nialc Mijn in het groot-verkeer te doen deelen,
doch tevergeefs, want van de volksvertegenwoor
diging kon geen toestemming verkregen worden.
Van particuliere zijde werd conoessie aangevraagd
voor den aanleg van de lijn Aken-Maastricht, welko
werd verleend. De Regeering stelde daarbij o.m.
den eisch, dat de nieuwe Maatschappij, die genoem
de spoorlijn zou bouwen, tevens de Domaniale
Mijn op kosten der Maatschappij door een zijtak
met dien nieuwen spoorweg zou verbinden.
Als equivalent voor het groote risico, verbonden
aan den aanleg en de exploitatie van een spoor
weg in de weinig bevolkte en door handel en in
dustrie weinig productieve Nederlandsche Provin
cie Limburg werd door Z. M. Koning Willem II bij
de Wet van 19 Juni 1845 het vruchtgebruik der
TONNEN
Productie vanaf 1846 tot en met 1929
1000000
1020000
960000
900000
840000
760000
720 000
660 000
600000
540 000
460000
420000
960000
300000
240000
190 000
120 000
60000