Nederlandsche Steenkolenmijnen „WILLEM SOPHIA" Specialiteit Anthraciet-Eierkolen 3e MIJNENNUMMER 6 OCTOBER 1932 met onzen uitvoer te belemmeren, wordt voor de toekomst van de Nederlandsche miin- industrie vrijwel beslissend de vraag of het gebruik van inheemsche kolen in Nederland zelf zal toenemen. De productie van de Limburgsche mijnen heeft juist het peil bereikt der voor binnen- landsch gebruik benoodigde hoeveelheid. Behoudens enkele zeer geringe uitzonderin gen is de kwaliteit der verschillende voort brengselen voor alle doeleinden geschikt. Daarom ga er thans van de Regeering een ernstig appèl uit tot de Nederlandsche bevol king om zich solidair te toonen met onze bedreigde mijnindustrie en met de honderd duizenden landgenooten, die daarbij betrok ken zijn. Diep uit de Limburgsche schachten klinkt een klop, die tot een daad van nationale saamhoorigheid opwekt. Moge zij dan in ons gansche volk de ge- wenschte weerklank vinden. De Mijnschool te Heerlen door F. M. Frings Directeur der school liet is vooral gedurende de oorlogsjaren, dat onze Limburgsche mijnindustrie een plaats is gaan innemen in de belangstelling van het Nederland sche volk. Uit Limburg werden de kolen verwacht, noodig om het bedrijfsleven in gang te houden en het mag niet ontkend worden, dat ons mijnbe drijf, hoewel vóór den oorlog nog van zeer gerin gen omvang, die verwachtingen niet heeft be schaamd. In enkele jaren wisten onze mijnbedrij ven de steenkolenproductie in die mate op te voe ren, dat voor een zoodanig gedeelte in de behoefte van ons land kon worden voorzien, dat talrijke industrieën, al zij het dan ook niet steeds op volle kracht, in gang konden blijven. De mijn- directies met hare bedrijfsleiders en de mijnwer kers stonden in ons gcheele land in het middel punt der belangstelling, die ook thans nog maar steeds naar hen uitgaat en ten volle verdiend is. Toch vormen de directie met de bedrijfsleiding en de arbeiders niet de gehccle bezetting van het bij de mijnindustrie werkzame personeel. Er is nog ©en andere groote groep werkers, wier arbeid zich echter zeer weinig naar buiten openbaart. Het is de groep van het opzichthoudend personeel. De „mijnopzichter" is de man, die de onmiddellijke leiding heeft bij de werkzaamheden en zonder wiens leiding een mijnbedrijf niet zou kunnen be staan. Hij vormt de schakel tusschen de mijn- directie en de bedrijfsleiding eenorzijds en de mijn werkers anderzijds. Zijn moeilijke en verantwoor delijke taak is, er voor te zorgen, dat voldoende steenkolen geproduceerd worden en dat tevens de veiligheid der onder zijn leiding werkende arbei ders zoo goed mogelijk verzekerd is. Hij moet de techniek van het bedrijf volkomen bcheerschon, de wisselvalligheden, waaraan het bedrijf onderwor pen is, nauwkeurig kunnen onderkennen en tot in finesses op de hoogte zijn van a L bepalingen en voorschriften, die beoogen de veiligheid te bevor deren. Lang niet ieder is voor deze zware taak ge schikt. Daarvoor zijn noodig hooge karakter eigenschappen, een groote mate van verantwoor delijkheidsgevoel en niet in 't minst menschen- kennis. Hij moet de onder zijn leiding staande doch tevens aan zijn zorg toevertrouwde arbei ders naar hun arbeidsgeschiktheid zoowel als naar hun persoonlijke eigenschappen kunnen beoordee- len, om in staat te zijn ieder de voor hem meest geschikte taak toe te wijzen. Hij heeft er voor te zorgen, dat met de minste arbeidsverspilling het grootst mogelijke effect bereik* wordt Naast de hoogere leiders, die zich hoofdzakelijk moeten be palen tot uitstippehng der groote lijnen en die in het algemeen hun opleiding aan een technische hoogeschool hebben genoten, zijn de „opzichters" onontbeerlijk om met deze lijnen als richtsnoer het bedrijf in onderdeelen te leiden. De uitblin kers onder hen kunnen het zelfs tot de hoogste leidersfuncties brengen. Evenals iedere leider, welken rang hij ook bekleedt, moet de opzichter beschikken over voldoenden natuurlijken aanleg, om tot een behoorlijk leider te kunnen worden gevormd. De mogelijkheid om in ons land tot mijnopzichter te kunnen worden opgeleid, da teert nog eerst ven de laatste kwarteeuw. Vóórdien was ons mijnbedrijf volkomen aangewezen op buitenlandsche opzichters. Het Nederlandsch ka rakter werd daardoor voor een niet gering ge deelte aan onze mijnindustrie ontnomen; daarin moest verandering komen. De behoefte aan op leiding in eigen land heeft zich vooral sinds de totstandkoming van het staatsmijnbednjf in 1901 sterk doen gevoelen. Wel is w tar waren enkele particuliere cursussen opgericht ">11 had ook het staatsmijnbedrijf de opleiding tot mijnopzichter binnen zijn werkingssfeer betrokken, toch duurde het nog tot 1913, voordat door gezamenlijke staats- en particuliere mijnen in Heerlen een opleidings cursus in het leven werd geroepen, die den naam kreeg van „mijnschool" en met de ambachtsschool onder één bestuur kwam te suan. Het onderscheid in onderwiisbelangcn dezer beide inrichtingen was echter x>rzaaL, dat reeds in het begin van 1C19 tot splitsing werd overgegaan. En hiermede w-s de oprichting der Mijnschool te Heerlen als afzonder lijke inrichting van onderwijs, onder een eigen bestuur met eigen directeur en leeraren een vol dongen feit geworden. Tot 1922 werden de lessen nog gegeven in enkele .lokalen ven de ambachts school. In laatstgenoemd jaar werd het eigen ge bouw betrokken, dat door zijn solieden bouw en monumentale afmetingen als 't ware de belicha ming is van de degelijkheid, die aan de opleiding van een mijnopzichter inhaerent moet zijn. De toelating tot de Mijnschool heeft plaats met strenge selectie, omdat het mijnbedrijf wellicht meer dan eenig ander bedrijf eischt, dat de juiste man de juiste plaats bezet. Een mijifopzichter mag zijn functie dan ook niet beschouwen uitsluitend als een beroep, dat hem in staat stelt in zijn le vensbehoeften te voorzien, maar hij moet liefde gevoelen voor dit zware, groote verantwoordelijk heid en veel menschenkennis vereischcnde De- roep. De adspirant-leerlingen, die op grond van hun minstens 2-jarigen practischen ondergrondsch-m mijnarbeid, blijkende uit een door het bestuur der betreffende mijn(cn) over te leggen getuigschrift, voor opleiding tot mijnopzichter geschikt worden geacht en minstens 18 jaar oud zijn. worden aan een toelatingsexamen onderworpen, dat zich hoofdzakelijk uitstrekt over de vakken van het lager onderwijs. Zij, die -an dit examen voldoen, worden toegelaten tot den voorbereidingscursus, welke een studietijd omvat van twee jaren. Deze N.V. De N ederlandsche Mijnhouthandei Damrak 28-30 AMSTERDAM C Telefoon 49160 Houtinlcooplcantoor van de STAATSMIJNEN IN LIMBURG Alleen vertegenwoordiging voor Nederland van de VEREINIGTE HOLZINDUSTRIE A.G. BRESLAU EN KATTOWITZ MIJN HOUT, BESTEK- EN VOORRAADSHOUT E* K cursus omvat uitgebreid schoolonderwijs en de be ginselen der mijnbouwkunde en andere technische vakken. Het onderwijs aan den voorbereidingscur sus heeft uitsluitend des avonds plaats en wel gedurende drie avonden in de week van 5 tot 9 uur, terwijl de leerlingen over dag tegen het ge wone loon practischen mijnarbeid verrichten. Hij, die dezen cursus regelmatig heeft gevolgd, wordt na afgelegd overgangsexamen tot den eigenlijken opzichterscursus toegelaten, doch stechts dén, wan neer hij in zijn practischen arbeid, na als blijk van vakkennis afgelegd houwers-examen, minstens den graad van houwer heeft bereikt en zijn werk ook overigens redenen heeft gegeven tot volle tevreden heid. Hieruit blijkt wel duidelijk, welk groot ge wicht gehecht wordt aan de in de practijk van het mijnbedrijf opgedane ervaring. De opzichterscur- sus duurt ook weer twee jaren en omvat hoofdza kelijk die wetenschappen, welke voor den mijn- technicus noodzakelijk zijn; vooral aan mijnbouw kunde wordt in het bijzonder in het tweede leer jaar veel tijd besteed. Ook bij dezen cursus komt weer tot uitdrukking, dat aan de praktijk van het mijnbedrijf groote waarde wordt toegekend; het onderwijs heeft plaats gedurende drie werkdagen in de week, terwijl de leerlingen ge durende de drie overige werkdagen praotiscben mijnarbeid verrichten. Voor de arie lesdagen wordt hun door de mijnen een redelijke vergoeding we gens gemis aan arbeidsloon verstrekt, terwijl zij voor de overige dagen hun jewone werkloon ont vangen. Na afloop van den opzichterscursus wordt een eind examen afgenomen en ontvangen zij, die daarvoor slagen, een eind-diploma. Het zal dan van eigen energie, werkkracht, practischen aanleg, en boven al van liefde tot het mooie vak afhangen, of zij er in zullen slagen op te klimmen tot de hoogst be reikbare rangen. Het mag ongetwijfeld tot voldoening strekken, dat de Nederlandsche mijnschool, niet het minst door de volkomen medewerking van de mijndirecties, thans reeds op een zoodanig peil is gekomen, dat zij in staat is het jaarlijks voor ons mijnbedrijf benoodigd aantal opzichters af te leveren, geko zen uit de jeugdige Nederlandsche mijnwerkei's. Mijnhout Onder m ij n h o u t worden velerlei soorten hout venstaan, meer dan zelfs vele houtkoopens ver moeden. Behalve het hout, dat gebruikt wordt om ondergronds te stutten, gebruiken de mijnen nog schachthout, kleine liggertjes voor de vele kilo meters kleinspoor en tallooze andere soorten, dia in dit groote en gecompliceerde bedrijf hier on daar noodig zijn en waaraan de meest verschil lende eischen gesteld worden. Men vindt er lioyt, waaraan slechts de eisch gesteld wordt, dat het „gezond" is, en waarbij het er weinig op aau- komt, van welke boomsoort het afkomstig is, maar ook het meest uitgezochte kwastvrije hardhout, waarvan, om zoo te zeggen, elke vezel wordt be keken. Maar wat men in het algemeen verstaat onder „mijnhout" zonder nadere omschrijving, dat zijn de s t u 11 e n, die dan ook verreweg het hoofd- verbruik uitmaken, en tot welke soort ik mij bij deze bepaal, omdat het voor velen interessant kan zijn hierover wat meer te hooren, in de eerste plaats al, omdat dit een van de weinige soorten is, waarvoor in groote hoeveelheden binnen- 1 a n d s c h hout wordt gebruikt. Dit mijnhout dan wordt in zulke geweldige hoe veelheden gebruikt, dat het van veel meer belang Is voor de Nederlandsche volkshuishouding, dan de niet-ingewijde lezer zou vermoeden. Natuurlijk is het verbruik in zekeren zin wisselvallig: in de eerste plaats hangt het min of meer af van de grootte der productie, in do tweede plaats worden voor het stutten, naar ge lang van de bodemgesteldheid en andere factoren, ook andere materialen b.v. ijzer en beton ge bruikt, maar, om eens een cijfer te noemen, er zijn jaren geweest, waarin alleen de vier Staats mijnen meer dan 200.000 kubieke meter van dit hout verbruikten. Wanneer wij dit verbruik als constant moesten beschouwen, het vcrmoedelijko verbruik van de particuliere Nederlandsche mijnen er bij zouden optellen, en dan dit alles alleen uit de Nederlandsche bosschcn zouden kappen, dan zou binnen weinige jaren vermoedelijk de laatste Nederlandsche denneboom onder strenge bewaking in don tuin van het Rijksmuseum staan. Mijnhout wordt gewoonlijk gezaagd van jonge hoo rnen, de bewerking is zeer eenvoudig, want do boom wordt geveld, het onderstuk bij de wortels er afgezaagd, een kort topje van boven eveneens, 2 3e MIJNENNUMMMER 3 6 OCTOBER 1932 Het Algemeen Mijnwerkersfonds E. A. van Poelvoorde Directeur A. M. F Dat zich rond het eigenlijke mijnbedrijf en naast de organen zijner technische, bedrijfs-huishoud- kundige, commercieele en administratieve outillage ©en aantal instellingen groepeeren van bijkomstig karakter, zal geen verwondering wekken bij den- gene, die zich rekenschap geeft van den omvang van dat bedrijf, van de plaats, die het in de volks huishouding van Zuid-Limburg inneemt en van de behoeften, die het in het leven heeft geroepen. Het Staatstoezicht, de Mijnschool, het Mijnartsen- instituut, het Geologisch Bureau, het zijn alle in stellingen, die tot de eigenlijke bedrijfsvoering slechts in een verwijderd verband staan, maar wier bestaansrecht daarom toch niet in twijfel kan worden getrokken. Dat zich organen ontwikkeld hebben ter voorziening in de behoeften aan woon gelegenheid, ziekenhuisverpleging en zielszorg is te beschouwen als een normaal venschijnsel in een streek, waar de groei der bevolking in de laatste kwart-eeuw zienderoogen is toegenomen. De industrie, die behoeften bevredigt, roept andere behoeften in het leven; en uit die behoeften is mede gesproten het Algemeen Mijnwerkersfonds. In een tijd, dat de gedachte der sociale verzeke ring in Nederland vasten vorm aannam, bestonden er in het mijnbedriif reeds voorzieningen, waarvan de oonsprong gezocht mag worden in het bijzonder karakter, die de ondergronrlsche arbeid aan het mijnbedrijf verleent, en die teruggrijpen niet slechts tot het tijdstip, waarop het Nederlandsche bedrijf tot grootbedrijf begon uit te groeien, maar waarvan de kern te speuren valt in lang vervlogen tijden en in tal van vreemde landen, waar men zich reeds eerder met mijnbouw had bezig ge houden. De bijzondere positie, die de mijnwerker door alle tijden heen onder de handwerkslieden der samen leving had ingenomen, vond men in Limburg als bet ware pekristalleerd terug in tal. van fondsen en fondsjes, waaruit in buitengewone gevallen voorzieningen werden getroffen, die de overige arbeidende bevolking niet kende. Maar deze voorzieningen droegen te veel het ka rakter van hulp, van ondersteuning, zooals uit de namen der andere instellingen nog blijken kan, en bovendien ontbrak daaraan het karakter van uniformiteit Het algemeen ontluikende gevoel van „recht" op socialen bijstand vermochten ze niet te bevredigen, en dat een arbeider, die van betrek king wisselde, daarmede tevens zijn aanspraken wisselde of prijs gaf, was een doorn in zijn oog. De mijnwerker was altijd een vrije vogel. Van elke drie arbeiders, die tegelijk de mijn ingaan, is er één binnen het jaar verdwenen. Van een gesettelde bevolking kan slechts in beperkten zin gesproken worden. Zij zwerven van mijn tot mijn, van land tot land, en'heel de wereld is hun heimat. De „Freizügigkeit" wijst terug naar de middeleeuwen, naar den tijd van vrije metselaars en vrije bruggenbouwers, naar Wandcrgescllen en Vaganten. Was het wonder, dat zich onder de Nederlandsche Spekholzerheide Huisbrandkolen, Anthraciet in verschillende afmetingen, zoowel in kwaliteit „gewas- schen" als „gebroken" De aangewezen brandstof voor Haarden,Vulkachels, Centrale Verwarming en Fornuizen van Extra kwaliteit Moderne woningbouw mijnarbeiders de drang ontwikkelde naar een rege ling, die meer vastheid gaf aan de verwachting van noodleniging in tijden van ziekte, van ouder dom, van invaliditeit; die geen onderscheid meer maakte naar gelang de arbeider bij de ccne onderneming zijn arbeid verrichtte of bij de andere, en die het gevoel onverlet liet van vrij te zijn om te gaan, waar men wilde, al werd die vrijheid tot dusverre dan ook beperkt tot binnen de landsgrenzen? De leiders der bedrijven verstonden dien drang, en ook de regeering. En zoo werd op 4 April 1916 door den toenmaligcn Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel een commissie in het leven geroepen „tot het uitbrengen van advies over de wijze, waarop een algemeen mijnwerkersfonds zal kunnen worden tot stand gebracht." Naast regeeringsambtcnaren en een lid van het hoofdbestuur van de Nedcrl. Maatschappij tot be vordering der Geneeskunst .hadden in die com missie zitting de vertegenwoordigers van de Staats mijnen en van de particuliere mijnondernemingen, te zamen met de afgevaardigden van de vakorga nisaties der mijnarbeiders, terwijl het voorzitter schap werd gelegd in handen van den Limburger Nolens, die reeds als jong professor van Rolduc, het aloude centrum van cultuur in het oudste centrum van het kolengebied, zijn hart had ver pand aan alles wat met de kolenwinning in Ne derland verband hield. Op 30 Juni 1918 deed de Commissie haar rapport aan den Minister toekomen, tegelijk met een ontwerp-reglement en op 16 December van dat zelfde jaar werd de Stichting „Algemeen Mijnwer kersfonds van de Steenkolenmijnen in Limburg" bij notarieele akte in het leven geroepen; op 1 Augustus 1919 begon zij haar werkzaamheid. Welke is die werkzaamheid? Volgens artikel 1 der Statuten, opgenomen in de Stichtingsakte, is de Stichting gevestigd te Heerlen en heeft zij ten doel: „Aan de 'eden der na te melden kassen en aan hunne betrekkingen, volgens bij reglement vast te stellen bepalingen, geneeskundige hulp en geldelijke uitkeeringen te verzekeren." Zij is dus verzekeringsinstelling; zij int premiën en doet uitkeeringen. Het karakter van stcunver- leening, wat in de oudere „ondersteuningsfondsen" nog wel tot uitdrukking kwam, heeft zij definitief prijsgegeven; in de plaats van onverplichte hulp is getreden het „recht op uitkeering" binnen do grenzen van het reglement. Haar terrein is dat der Sociale verzekering; zij is als het ware een Rijksvcrzckeringsbank-in-het- klein voor een speciaal beroep en gesproten uit het particulier initiatief. Omdat- haar lidmaat schap behoudens enkele uitzonderingen verplicht is voor alle werklieden van alle Neder landsche steenkoolmijnen is zij inderdaad het „algcmecne" mijnwerkersfonds. De verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen is buiten haar bemoeienis gebleven; de ziekteverzor ging waarvoor een wettelijke regeling voorals nog ontbreekt heeft zij echter binnen den kring harer werkzaamheid getrokken. Wat zij doet wordt bekostigcV.Üit de bijdragen, die door werkgevers en werknemers elk voor dehelff wor den opgebracht. Bij het A.M.F., zooals de populair-geworden aan duiding luidt, bestaan alzoo verschillende kassen, die zoowel ten aanzien van het lidmaatschap, als ten aanzien der geldmiddelen van elkander ge scheiden zijn. i-..i.. .(Zic.sloi voliend Mgncnnummet)\ 11

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 10