IVOOR DE letterkundige kroniek door a. wapenaar J t Door donker en dood, door P. A. de Rover, roman van het leven op de rivier. Uitg. Mij. Holland, Amsterdam. Van den heer De Rover waren ons tot nog toe be kend zijp jongensboeken: „Als 't water roept", en „Het spook in het krot", beide verschenen bij Van Bleek in Scheveningen. Uit die prettig geschreven verhalen bleek dat de heer De Rover een boeiend verteller is, die de aan dacht van de jongens vermag te spannen van blad zij tot bladzij, hetgeen ik ondervond toen ik 't laatstgenoemde jongensboek bij gedeelten voorlas op een knapenvergadering. Ook uit deze roman bleek me weer, dat De Rover een knap verteller is. En hij blijft, als een goed schoenmaker pleegt te doen, bij zijn leest, d.w.z. hij is èn in z'n jongensboeken èn in deze roman, die zijn eersteling is, dicht bij huis gebleven, n.l. op de rivier, waar hij als jonden zoo vaak met zijn vader, een parlevinker, in de jol heeft gevaren en zeker ook nu en dan zelf aan de riemen gezeten. Inderdaad, De Rover kén en mag dus schrijven over het leven op de rivier; in dat gegeven zit hij „In"; dat wilde hij benutten voor he»t schrijven van zijn eerste roman. En hij heeft dat om zoo te zeggen uitgebuit Een eersteling dus, een „coup d'essay", maar nog geen „coup de maitre". De schrijver heeft aan 't eind van zijn verhaal staan: Winter 1930—'31. Hij begon en voltooide zijn bock binnen de luttele maanden van een win terseizoen. Is dat niet erg overmoedig geweest van den auteur, te meenen, dat hij deze vertelling, heet van de naald voltooid, als roman mocht publicee- ren? Laat ons eens zien. Het gegeven is o zoo eenvoudig. In de aanvang van 't verhaal maken we kennis met de schippers wereld op de rivier de Merwede, In t bijzonder met „Gart", de schipper van de „Nooit Gedacht", een woeste en wonderlijk harde natuur, een soor tement duivel in menschengedaante, die Sn de letterlijke zin van 't woord elkeen de loef wil afsteken. Dat loopt tenslotte zoo ver, dat zijn vrouw en zijn jongen het slachtoffer worden van zijn krankzinnige hoogmoed altijd haantje de voor ste te willen wezen in de schipperij. Op zekere stormnacht zinkt Gart z'n schuit „Dan huilt Gart zijn lange kreet van woede door het storm- en waterrazen. De windvlagen vangen die kreet op, voeren hem mee, afgebroken, kapot geslagen. De „Nooit Gedacht"' zinkt snel En Gart kan niets meer redden Zijn vrouw is in het vooronder, en zijn zoon ligt op de voorplecht bewusteloos In radelooze wanhoop springt hij in de roeiboot, rukt het touw losHij zal ze reddenze moeten nog bovenkomenmaar de schuit neemt beide mee De dood laat zijn buit niet meer li/S Boven de plek, waa het scheepje zonk, twisten de golvenom de eer der overwinning. De waterdood voert ze mee, de twee schepelingen, naar de onbewogen diepte van zijn rijk, waar vreemde vergezichten zijn, van niet gekende schoonheiden om welke dan de duisternis kringtengeral engertot ze zich toe sluitde eindelooze nacht Gart is razend geworden. Als hij zijn vrouw en zoon verdronken weet, richt hij zich hoog op in do wild-dansende boot, grijpt een roeispaan en beukt zijn wilde woede uit op de golven Dan wenkt de dood ten laatste maleEen be- geerig dienaar smijt do kleine roeiboot opzij Gart valtbonkt tegen het boord der boot blijft roerloos liggen Het treurspel der rivier is geëindigd Een sneeuwnevel dekt als doek de plaats van ont zetting". Dit stukje proza geeft ons een indruk van de wijze waarop De Rover zijn taal verzorgde. Naar het „literair-mooie" heeft hij welbewust gestreefd, zoo iets als een gedicht-in-proza la*. in zijn bedoeling. Voorzoover de schrijver naar niet meer trachtte dan naar de beschrijving van het „reilen en zei len" der schuiten op de rivier, gaf hij kranige, rake uitbeelding van het leven op de rivier, al kan men van mecning zijn, dat hij bij veel soberder taal de realiteit suggestiever tot haar recht ware gekomen. Zoo is een heel goed stukje beschrijvingskunst: «Door de stikdonkere avond giert de storm. Hij doet de oude boomen ïangs de dijk steunen; hij jaagt het rivierwater over de „ondervoet" tegen de dijk op. Een heirleger van golven, rusteloos achtet elkaar aanrollend, valt al maar verwoed aan op die brok klei, die onbeweeglijk ligt en het lage polderland erachter beschermen moet tegen al te groote uitspattingen van de wilde rivier. De dijk vangt de golven op tegen haar breede, schuine flank en laat ze, doodgeloopen, weer kalm van zich afglijden In de lantaarns fladderen angstig-schuw de vuur vlinders en de huizen schijnen dichter tegen el kaar aan te kruipen, schuddend en bevend soms, als de wind ze aanvalt Losgelaten natuurkrachten, huilend over het don kere dorp aan de breede, donkere rivier Zoo begint hoofdstuk XII. De schrijver blijft hier tamelijk wel bij hetgeen hij ziet Maar in het eerst- aangehaalde fragmentje fantaseert de schrijver over „De waterdood" en over „vreemde vergezich ten van niet gekende schoonheil", etc. etc. Dat is zijn zwak, zich te buiten gaan aan zulke kant noch wal rakende over-gevoelige fraaiig heden Zie b.v. de zin: „Een begeer g dienaar smijt de kleine roeiboot opzij". Vermoedelijk is met die „begeerige dienaar" een wilde golf bedoeld. Van dezelfde rhetorische overgevoeligheid spreekt het begin van hoofdstuk IX: „Stil en grijs en droef drukt de dag op de roer- looze rivier. De waterdood heeft zich teruggetrok ken in zijn grauwe geheimnisvolle diepten. Hij waakt bij de lichamen van twee menschen, die hier in zijn armen zonken Aan zulke rhetorica zullen en kunnen we nooit meer wennen. „Roman van het leven op de rivier". Ik vind in derdaad dat er ontzaglijk veel leven op de rivier {hier de Merwede) gemaakt wordt; d.w.z. er gaat bijna geen hoofdstuk voorbij of er waait een stevige bries, meestal is het er stormachtig rumoerig. Natuurlijk had de schrijver dat graag, om die storm en het geweld der baren met veel zwier van rhytr misoh deinende en klinkende zinnen en keur van beeldspraak te kunnen verbeelden. Maar hij heeft het al te mooi, in dit geval: al te rumoerig ge maakt. Had hij het leven op de Noordzee of den Atlantischen Oceaan beschreven, er zou nog een te veel zijn aan storm- en golvengeveld in dit boek. Er gebeurt heel veel naars in dit bode. We zeiden al: De krankzinnig-doende schipper Gart zeilt zijn vrouw en zoon in de dood. Natuurlijk is zoon mensch mogelijk, hoewel deze Gart zoo ongeveer niets menschelijks aan zich heeft, in zijn gezonde dagen niet en in zijn leed om het verlies van zijn vrouw en zoon niet, want „zijn kreet van smart en woede rijt de stilte der rivier huilend open, splijt snij- dend de gr ij ze verten, blijft over de rivier als heen en weer gesmeten ij 1 e n.'....." Hier is een overspannen beeldspraak, li terair-mooi wilde de schrijver de mateloosheid van de smart ons suggereeren, doch: hier is alleen,het sobere, simpele, stille woord van pas. Na dit groote leed schijnt Gart totaal verhard, één bonk haat tegen God en de menschen. „Gekke Gart" wordt hij gescholden. Doch op *t eind van 't verhaal wordt hij bekeerd en zijn leven gaat van die omzetting getuigen: hij redt anderer leven. Hij redt ook het zoontje van den parlevinker, Jan Drinkwaard. En ge begrijpt: ook die laatste, voor al die laatste hoofdstukken zijn vol van orkaange- donder en golvengedreun. Is het niet inderdaad of de rivier tot oceaan wordt als het heet: „Donderstorm in holle nacht. Gigantische samenwerking van verwoestende natuurkrachten Een knecht holt over de luiken, naar 't vooronder. Een bliksemstraal ontsteekt een vuur om hem. Hij wil nog redden, meenemen, wat hem dierbaar is. De dood zendt zijn volgers achter hem aan. Ze stor men hem weg van de luiken. Verpletterd wordt hij tussclicn de schepen. Gelijk de bliksemstraal wordt uitgebluscht". 't Is inderdaad jammer van de schrijver, dat hij aldoor gespitst is op het melo-dramt, aldoor op zoek naar geweldigheden van gebeuren. Hij be- heerscht toch zijn taal, en meestal is ook zijn beeldspraak zuiver en zijn realiteits-bcschrijving raak. Maar hij is als een zanger, die aldoor een octaaf boven zijn kracht zingt En dc psychologie in deze vertelling is te simplis tisch. De schrijver heeft het zich tamelijk gemak kelijk gemaakt De bekccring van „Gekke Gart" komt middollijkerwijze door het bezoek van en dé gesprekken met Dominee Verhoog, een ideaal vaal een dominé. „Dominee Verhoog was een man, die in levende, maar sobere taal zijn Heiland verkondigde als de God van oneindige liefde, Die nooit moede werd van uitnoodigen om in Zijn Huis te komen wonen „Levende maar sobere taal". Let op dat „maar"« Sinds wanneer vormen „levend" en „sober" een tegenstelling? Veeleer vormen „levend" en „fraai" vaak een contrast Jan Drinkwaard en zijn vrouw, de ouders van Wout, komen in dit verhaal uit als sympathieke menschen, doch aan ietwat diepere karakterteeke- ning laten de figuren in dit bock alles te wenschen over. Ook als de schrijver het sterven teekent van „Gekt ke Gart" hadden we hem soberder gewenscht. „Middernacht. „Garts levensdiafragma gaat langzaam gesloten worden. Kleiner krimpt het licht, het leven, benauwend klein. Dan gaat het groot mysterie gebeuren. Maarals de levenskring enger wordt, al en-» ger, tot ze zich schijnt toe te zullen sluiten...... en de verschrikking van de eindelooze nacht dreigt dan komt van ver, door de schemering een ander licht, niet uit te 6preken zoo wonderlijk en fraai Dat woordje fraai verraadt buitengewoon duide lijk dat de schrijver zich hier aan het „mysterie" vertilt". Of we den sahrijver willen ontmoedigen door dezd critiek? We wilden hem eerlijk en open zeggen, hoe we over z'n eersteling denken. Hij weet dat wij niets liever deden dan enthon» siast zijn over zijn literaire „verworvenheden". Is hij niet te vroeg uitgekomen met dit boek? Wij meenen stellig van wel. Er zijn enkele goede hoofdstukken in deze eerste ling; we noemen o.a. de beschrijving van de tocht van Jan Drinkwaard (hoofdstuk 16) Daar het schip-in-nood, op een krib geloopen in de storm. Ook hoofdstuk 14 geeft een knap stuk beschrij vingskunst, een bewijs, dat De Rover vertellen kan. Maar de compositie is erg zwak: al verschijnt Gekke Gart zoo nu en dan als een verschrikking in den nacht, hij is niet de figuur geworden, die het verhaal draagt. Ik moest wel eens denken onder de lectuur van dit boek aan een verhaal van onzen v. d. Hulst, dat ook zoo'n ietwat mysterieuse figuur tot hoofdpersoon heeft, n.l. Ouwe Bram. En inderdaad, los van den invloed van v. d. Hulst is De Rover nog niet, zelfs niet in zijn taal en stijl. Er zijn gedeelten in deze vertelling, b.v. waar Wout en zijn kameraad aan 't avonturen ie, die doen denken aan fragmenten uit een jongensboek', zoo simplistisch verloopt daar de vertelling, voor kin deren meer dan voor ouderen geschreven. De Rover moet het streven naar literair-mooi lee» ren zien als een zich verliezen aan een fraaie schijn, en is het vertellen zijn fort, hij moge psychologisch voorai zich verdiepen, zoodat er re- lief komt in zijn figuren. Ze zijr. nu nog zoo sche- matisch-vaag, schimmig, ze zeggen ons zoo weinig. Laat hij nog eens letten op wat voorkomt op blz. 124, waar in de grootste spanning van levensnood dc parlevinker, aleer hij zijn leven waagt, zegt tot den schipper die hem riep: „Nog even bidden, schipper, dan zijn we ma tiger". I Van t verhevene naar "t ridicule Als Jan Drinkwaard veilig is weergekeerd met da geredden, zegt hij: „We moeten nog danke, vrouw, 't Is een gevaarlijke tooht geweest Ook hier valt 't op, hoe de schrijver zich niet ge noeg heeft ingeleefd in 't geweldig moment, dat hij beschrijft „We moeten nog danke", dat zegt men op een heel ander moment dan de parlevinker doorleef de, b.v. na een rustig ontbijt 't Zijn kleinigheden, maar ze zeggen veel; vooral dit, dat de schrijver ook in religieus opzicht het zich al te gemakkelijk maakte. Ik denk maar weer aan dat: Winter 1939—'31, aan 't slot van het hoek. Van „overwinteren" en „overzomeren" gesproken.... Moge hij bij de voortduur de al te krullerige ran ken stevig snoeien; bovenal: moge zijn kunst zich verdiepen in de wortel, dJ. het leven zelf. De wereld is een slechte rechter over goede daden, Matthias Claudius, 290 JEUGD De Spoorzoekers van Geitenbeek (Vervolg.j Nou nog twee keerl Lóópen, zeunl Lóópen, Paull riep hij heel hard. De omstanders keken plotseling allemaal naar hem en kregen schik in het geval; wezen naar hem. De laatste ronde. De spanning steeg. Vooruit, Jochem, werd er geroepen. Maar Jochem kon niet meer. Paul kwam voor misschien maar een halve meter. Klaas was bovenop zijn stoel geklommen, want door het gedrang kon hij niets meer zien. LóóópePaul1 Toe, toe, toe Driftig zwaaide hij met de boslaglepel. Paul wós er. En niet zoodra was bet gejuich verstomd, of vier dames dachten met schrik aan de verlaten keu ken Ze holden naar het bedreigde punt en vonden Klaas heel druk in de weer. Het resultaat was een pannekoek zoo zwart als roet en een aangeslagen pan. Sst niets laten merken, zei Nel lachend en maakte vlug de pan schoon. Ik begrijp er niks van, zei Klaas met een oolijk gezicht. Het laatste nummer vermeldde: zakloopen. Daar ontkwam niemand aan; ook de ouderen moesten meedoen. De dames ook! riepen de jongens. Joris moet ook meedoen! Klaas voelde zich even verdrietig, dat ook dit weer aan hem voorbij ging, zonder dat hij er aan kon deelnemen. Doch zijn gemis werd ruimschoots vergoed door de dolle vreugde, toen Joris, Wout en twee dames met hun beenen in de zak, een wedloop begonnen om een stuk peperkoek, dat aan een lange boom tak hing. Wout bracht er niets van terecht. _Oe! oei gilden de dames. Joris nam reuze zetten, doah rolde vaak onderst boven. Het was of bij schaatsen reed, zoo zwaaide hij met de armen. Het gejuich zwol aan tot een ovatie, toen Juf- lrouw Plona en Joris in de voorhoede kwamen. Laat je niet ken-e, Joris! 't Zal nie gaan, neef, hijgde hij. Toe dan, juffie Het vermakelijkste oogenblik was, als de beide mededingers elkaar aanzagen, -vanneer een van beiden een sprong in de voorhoede was. En toen het slot: Wie er van hen het eerst bij was, viel moeilijk uit te maken. Met een laatste, wanhopige sprong schoot Nel Joris voorbij, doch Joris scheen nog over eenige reserve te beschikken, want geen seconde later stond hij met een mond vol koek en de uitgesprei de armen van zijn mededingster om zijn hals. Dat is een dubbele prijs, nc.f, zei hij breed lachend tegen Wout, die toeschoot, om zijn ver loofde uit de zak te helpen. Je hebt t schitterend verloren, plaagde hij zijn meisje. Ik had bijna de koekhijgde ze, maar hikhikZe greep in haar zij van 't lachen..* Ikhikkreeg Jorisderbij 111 j De eetlust wus enorm dier avond. En nog jaren daarna werd over die pannekoe ken in oorlogstijd gesproken! i HOOFDSTUK X Een korte nacht - knippen en scheren - volop regen - een mislukte maaltijd en een gevaar lijk plan. Het zal ongeveer 's nachts half twee geweest zijn toen de wacht het onweer zag opkomen. Meindert Bokma, de Groninger vond het niet noo- dig de jongens nu reeds te wekken. Er viel weinig aan te doen: naar huis gaan was uitgesloten; zelfs de hoeve „Meyendel" was moeilijk te vinden in de stikdonkere nacht. Het gaf den jongens een vreemd gevoel dat nade rend weerlichten en de verre donder. Zouden we Wout niet wakker maken? vroeg Dirk de Niet. Ze zullen vanzelf wel wakker worden als het doorzet, vond Meindert. Vooruit, jongens, laten we liever de haringen nazien. Als er straks een stormpje komt, konden we wel eens tegen de vlakte gaan. - En dan zijn we nog veel verder van huis al de jongens in der nachtgoedmokte Dirk na. Hij vond het onverantwoordelijk. Doch Meindert bleef onverschrokken en wilde van wekken niet weten. Kijk 'es even Het lichten kwam al meer nader. Het was een prachtig gezicht, doch het maakte ook angstig. Want nu de natuur zich liet gelden, voelde je eerst recht hoe klein en verloren je hier stond, zonder noemenswaardige dekking tegen noodweer. Vrij plotseling begonnen de boomen te ruischen, een geluid dat spoedig aanzwol tot een gedruisch. Er was nu geen ster meer te zien. Plotseling was heel het kamp hel verlicht door de bliksem en ratelde de donder hevig over hen heen. Meer dan de helft der slapende jongens vloog ver schrikt overeind. -r Wat is t'er?... Waar ben ik?... Onweer H?.w Is 't ingeslagen? Die is raak, jonges... Van alles werd dooreen geroepen. Meinderts zaklantaarn gaf een overzicht van 'de verwarring in de tent Ook Wout was wakker geschrokken. Kalm, jongens wie wil, mag zich aanklem den, maar allemaal binnenblijven, denk er aan. Sommigen, nog niet geheel en al wakker, lieten zich slaapdronken terugvallen. Het gaf een veilig gevoel, met zoovelen bijeen te zijn. Als 't erger wordt, dan maar allemaal wakker maken en aankleeden... besliste Wout, die uit zijn slaapzak was gekropen en rillerig zijn bovengoed aantrok. Het viel niets mee zoo uit Je slaap opgeschrikt to worden. Toch dacht hij er niet aan, weer ln te slapen. Onweer gaf hem toch dat moeilijk te definieerent s) Korte pennen, ln de vorm van een gekaakte haring waarmee de touwen der tent in de grond bevestigd worden. gevoel van angst en verantwoordelijkheid. Zijn vader was altijd gewoon het geheele gezin wekken. Als God spreekt, zei hij altijd, moeten wij niet slapen. Thuis zaten ze dan in de huiskamer, denkend 8: *f de mannen op zee voor wie een stil gebed wei opgezonden. Wout had altijd, van jongs af, bij onweer gedan f aan de mogelijkheid, dat God hem in één oocenb ik zou kunnen afsnijden uit dit leven. En dan: Hit kon de menschen benijden, die zoo rustig kondf spreken over hun bereid-zijn. Als je eerlijk v\,s tegenover je zelf, en wie was dat -iet in zulk noodweer, wist je toch precies wat er niet in orde was in je leven. (Wordt vervoled). WIST JE DAT Goedkoop vervoer Zoo'n lange, lage boot, 'n Rijnaak, laadt 1500 ton ofwel 1500 X 1000 KG. Datzelfde zouden 150 goe derenwagens kunnen doen. Eén sleepboot trekt vaak vier van zulke Rijn-aken of 600 wagons. Om deze vrachten te vervoeren zou men vijftien goe derentreinen, ieder van veertig wagons noodig heb- ben met rails, weg, personeel, bruggen, veiligheids maatregelen enz. Spoorweg-puzzle De locomotief moet de wagens A en B omrangee- ren. Bij C is slechts plaats voor één wagen. Bij E en D loopt het spoor dood. Hoe zal de machinist dat doen? Volgende week de oplossing. Rebus 295

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 8