Yjj k I eu - ("er - kra n Ije 1 9 r 9 9 NIEUWE LEIDSCHE COURANT Voor de Meisjes Een Speldenkussentje Als motief hiervoor nemen we die prachtige distel knoppen, je weet wel, die dikke knoppen met paarse bloemen. Aan de bloem onderscheiden we duidelijk twee declen. Een dik en rond onderste deel dat we de kelk zullen noemen, en dan de kleurige bloem. De kelk maken we van een lapje groen fluweel dat we ilevig opvullen en bespan nen met draden groene wol, zooals je op de tee- 'tening kunt zien. De „bloempjes" maken we van zijde. Daartoe winden we de zijde om een stukje carton van ongeveer 2 c.M. breedte, trekken de draden aan een zijde bij elkaar en herhalen dit totdat ze stevig zijn afgemaakt. Knip de draden aan don anderen kant door en haal ze uit elkaar met een speld. Gelijk knippen en we hebben een mooie paarse pompon. De stengels worden van ijzcrdraad met groene wol omwoeld. Samen binden met een smal groen lintje. Nu de spelden er in steken enklaar! Alleenspel om altijd bij de hand te hebben Jan Veltman 3 5 6 10 Men zaagt dit van een sigarenplankje of knipt het van bordpapier zooals bijgaande figuur aan- No. 4, 5, 8 en 9 zijn elk 2X2 c.M. No. 2, 3, 6, 7, 10 en "t niet genummerde stukje zijn tweemaal zoo groot, dus 4X2 c.M. en No. 1 4X4 c.M. Deze stukjes passen in een raampje, zóó, dat ze gemakkelijk te verschuiven zijn. Het raampje is een sigarenplankje of stukje bordpapier met een randje er omheen. Men legt de stukjes in 't raampje, zooals de figuur aanwijst, neemt het ongenummerde stukje weg, en begint te schuiven, lang, tot het stukje No. 1 op de plaats komt van de stukjes No. 6 en 7; uit de linker bovenhoek dus naar de linker beneden hoek. Dan i9 het doel bereikt. Heel moeilijk is dit niet, al lukt het niet de eerste keer. Veel moeilijker is het, als de stukjes eerst weer gelegd zijn zooals de figuur aanwijst en men in plaats van het ongenummerde stukje, de beide stukjes 8 en 9 wegneemt. Probeer maar! De Muts van Jaap door Greeth Gilhuis-Smitskamp Jaap staat by de ta-fel. Hij kijkt boos, vree-se-lijk boos. Hy stampt met zijn voe-ten van boos-heid. En hij roept: „Ik wil die muts niet op, ilc w i 1 met. Het is een ra-re muts, Moe-der, een meis-j es-muts Al-le kin-de-ren la-chen me uit Op ta-fel ligt een roo-de ijs-muts met een pluim. Die muts is van Mien ge-weest, het zus-je van Jaap. Maar nu is hij Mien te klein.. Moe-der pakt de muts. Ze trekt hem o-ver Jaap's oo-ren. „As-je-blieftzegt Moe-der, „en nu geen praat-jes meer! Foei, wat ben je on-ge-hoor- zaam! Moe-der vindt je niets lief, hoor! En ga nu maar gauw naar school, an-ders kora je nog te laat ook." Jaap loopt op straat. Maar hy is nog boos. Zyn oo-gen zyn zwart van boos-heid. En hy bromt: „Die mal-le meis-jes-mutsIk zet hem toch lek-ker af Als Jaap het hoek-je om is, trekt hij gauw de muts van zyn hoofd. Hij propt hem stijf in el-kaar. Waar moet hij de muts nu la-ten? Wacht, on-der zijn trui! Maar het wordt een dik-ke bult. Het wordt een bult van vo-ren, of een bult van ach- te-ren Jaap pro-beert de muts glad on-der zijn trui te stop-pen. Ja, nu gaat het wel. Voor-uit maar Jaap loopt door. Maar zijn hart-je is niet blij. Hij weet wel, dat het hee-le-maal niet goed is, wat hjj nu doet. Hij mag nooit zon-der muts loo-pen van Moe der, om-dat hij pas erg ziek is ge-weest. „Maar Moe-der ziet het niet," denkt Jaap, „nie-mand ziet het In-eens schrikt Jaap. Ja, er is toch ie-mand die het ziet. De Hee-re in de he-mel ziet het. De Hee-re ziet alles, al ge-beurt het in nog zoo'n don-ker hoek-je. Jaap weet het wel. Va-der en Moe-der heb ben het ver-teld, en de juf-frouw op school ook. Jaap kijkt bang, om-dat hij kwaad heeft ge daan. Zou de Hee-re nu niet meer van hem hou-den? Dat is heel erg. Nee, dat mag niet zoo blij-ven. Vlug trekt Jaap de muts on-der zijn trui uit. Hij zet hem op. De roo-de pluim wap-pert in de wind. Jaap's oo-gen zijn niet boos meer, en ook niet bang meer. Nu zal de lie-ve Hee-re het wel goed vin-den, denkt hij. In de gang van school hangt Jaap zijn muts op. „Wel, wel," zegt de juf-frouw, „wat zie jij er def-tig uit, JaapIk wou dat i k zoo'n mooi-e muts met zoo'n groo-te pluim had, zeg!" „Hij zou U geen-eens pas-sen!", zegt Jaap, „'t is geen muts voor groo-te juf-frou-wen!" De Schoor-sieen-ve-ger P. V. R. Schoor-steen-ve-ger, z w a r -1 e man, Wat heb jij een vuil pak-je an! Je moe-der moet het was-schen, Je zus-ter moet het blee-ken, Je vrouw die moet het stry-ken, Je mag er zelf naar kij-ken, En als het klaar is trek je 't an, Dan ben je weer een w i t -1 e man Grapje Oplossingen van de raadsels in het vorige nummer 1. de letter e. 2. de schaduw. 3. 'n spons. 4. het slakkenhuis. 5. de spijker in de schoenzool. 6. met de paddestoel: hanckam. 7. met de maansikkel. 8. 'n hansworst. 9. handschoen. Kunstjes en spelletjes Een kunstje met een hoed Leg een geldstuk onder een hoed op de tafel en vraag, wie der aanwezigen dat er onder vandaan kan halen zonder den hoed aan te raken. Dat kan niemand. Daarop verklaar je dat dit toch heel gemakkelijk is, maakt wat geheimzinnige bewegingen met de armen boven den hoed onder het prevelen van eenige onverstaanbare woorden en vraagt aan een der omstanders zich te overtuigen dat het geldstuk inderdaad weg is. Zoodra deze den hoed oplicht, neem je het weg, zonderdat je zelf'den hoed hebt aangeraakt! Laatst bezocht een rijk Amerikaan Rotterdam. Zooals Amerikanen zijn, wilde hij in den kortst mogelijken tijd zooveel mogelijk zien. Hij nam daarom een taxi, en liet zich heel Rotterdam doorrijden. Eerst kwamen ze voorbij de Beurs. De Amerikaan vroeg den chauffeur wat dat voor een gebouw was, en hoe lang men erover gebouwd had. De chauffeur antwoordde hem, dat dit de Beurs was en dat de bouw drie jaren had geduurd. De Amerikaan trok minachtend z'n neus op: „Zoo iets bouwen ze bij ons in drie maanden!" Zo reden verder en kwamen op de Coolsingel. „Wat is dat voor een gebouw?" vroeg de Ameri kaan. „Het Postkanoor," antwoordde do chauf feur. „Hoe lang „Zes jaar!" antwoordde de chauffeur prompt. „Nou, daar doen ze bij ons nog geen zee maanden over!" meende de Amerikaan. Tegelijkertijd wees hij naar 't Stadhuis om te vragen, wat dit wel voor een gebouw was en hoe lang men ddóraan wel gewerkt had. Do chauffeur, wien de onaangename opmerkingen begonnen te vervelen, stapte uit, keek quasi-ver- baasd naar boven, wreef zich de oogen uit en zei: „Dat zou ik u niet kunnen zeggen, mijnheer, want toen ik hier gisteren langs kwam, was er van dit gebouw nog niets te zien!" 296 ZATERDAG 1 OCTOBER No. 40 IAARGANG 1932 ONDAGSBLAD behoorende bij Erve en beker De Schrift is, vooral in het Oude Testament, rijk aan beeldspraak. En die beeldspraak is altijd keurig. Ze zegt u iets, dat door het beeld ver duidelijkt wordt en zonder dat beeld niet zoo duidelijk en kort gezegd zou kunnen worden. Zoo gebruikt ze bij herhaling de beeldspraak van het deel. Een beeld waarin onder meer wórdt uit gedrukt de verhouding tusschen den Heere en zijn volk. Israël heet des Hoeren erfdeel. Maar ook de Heere is het deel van zijn volk. Die beeldspraak van het deel is ontleend aan het huiselijk leven, waar van de spijze die op de tafel gezet is elk zijn deel ontvangt dat voor hem is en voor geen ander. Zoo is bij de verdeeling van het heilige land aan elk zijn deel toegewezen, dat aan zijn nakomeling schap verzekerd werd bij des Heeren wet. Dit beeld wordt nu toegepast in de veel voorko mende uitdrukking: de Heere is mijn deel. Wat wil dit zeggen: de Heere is mijn deel? Is het niet, dat in tegenstelling met anderen, wie zoo spreekt zijn schat heeft in alles wat zijn God voor hem zijn wil? Die anderen mogen in dit leven allerlei schatten hebben van vergankelijk goed, hij wiens deel do Heere is heeft in Hem het eeuwig, blijvend goed. Zoo mag het geloof spreken. Want de Heere zelf. heeft zich e.an hem gegeven. De Heere heeft ge zegd: Ik ben uw God, en alles wat Ik ben wil Ik u ten goede zijn. Wie den Heere heeft tot zijn God is onuitsprekelijk rijk. Hij heeft in zijn God alles wat hij noodig heeft. Want de Heere is een zeer overvloedige Fon tein van alle goed. Al het andere is wel een goed. Maar nooit anders dan in een bepaald opzicht. Al had iemand al de schatten der aarde, het zou hem niet waarlijk ge lukkig maken. En het zou ten 6lotte zijn ziel niet redden van het verderf. Maar wie den Heere heeft, den levenden God die heeft het eeuwige leven. Dit beeld nu wordt nog rijker door de uitbreiding die er in dezen psalm aan gegeven wordt: de Heere is het deel mijner erve en mijns bekers. Hier wordt het beeld als 't ware gesplitst In tweeërlei opzicht is de Heere zijn deel: nl. zijo erfdeel en het deel zijns bekers. En hierin wordt een keurige onderscheiding gemaakt. Immers, het beeld van het erfdeel ziet op wat men bezit en het beeld van het deel des bekers geeft aan wat men geniet. En nu is de Heere zoowel het een als het ander. Bezitten en genieten is niet hetzelfde. Het gaat ook niet altijd samen. De gierigaard bezit veel, maar geniet weinig. En de verkwister geniet veel, maar raakt zijn bezit kwijt. Ook kan door allerlei beletselen wie veel bezit de genieting van wat hij heeft voor een tijd moe ten derven. En omgekeerd wordt soms den arme, die niets heeft, voor een tijd een milde genieting bereid. Zoo gaat het ook in het geloofsleven. Door het geloof weet gij, dat de Heere uw deel is, dat Hij uw God is, en dat in Hem een volle rijk dom aanwezig is om al uw gebrek te vervullen. Toch hebt ge daarmede nog niet altijd de genieting des geloofs. Uw bezit is dan wel groot, oneindig groot. En na dit leven, ge weet het vast en zeker, wacht u verzadiging der vreugde bij 's Hoeren aan gezicht, zooals het in het laatste vers van dezen psalm heet. Maar in dit leven kan de blijdschap des geloofs wijken en de genieting van wat ge door het geloof bezit verhinderd worden. Dan dorst uw hart naar God zooals het hert naar de levende water- stroomen. Omgekeerd kennen sommige Christenen wel de genieting door het geloof, terwijl intusschen de vastheid des geloofs en de verzekerdheid van hun aandeel aan ,het heil des Heeren maar al te zeer ontbreekt. Zoolang hun beker gevuld is, is het goed. Maar is de genieting des geloofs voorbij, dan durven ze niet te zeggen, dat de Heere toch het deel -hunner erve is. Nu ligt dit niet aan den Heere. Want Hij is zoo wel het deel uwer erve als uws bekers. Door het geloof hebt gij deel aan Hem door Jezus Christus. En door datzelfde geloof geniet gij ook alwat uit de volheid zijns heils u wordt medegedeeld, nu dit, dan dat, naardat gij noodig hebt. Maar dan moet uw geloof zich ook richten zoowel op den schat dien gij in den Heere bezit als op de bijzondere zegeningen die ge uit dien voorraad noodig hebt. En hier blijkt nu hoe scheef het met sommigcr geloof staat. Er zijn er, wier geloof zich schier uitsluitend richt op den rijkdom die in Christus is geboden maar die verzuimen uit dien rijkdom de genieting te putten. Maar er zijn ook anderen die uitsluitend leven bij de genieting van het oogenblik en die nalaten achter die genieting terug te gaan op hun bezit, dat in Christus vastligt ook al ontbreekt voor een oogenblik de genieting. De eerstbedoelden die zich wel ervan verzekerd houden dat de Heere het deel hunner erve is, maar die uit deze zekerheid zoo weinig troost en kracht voor het heden putten zijn te vergelijken bij die menschen die aardsche schatten vergaderen zonder ze te gebruiken .Zij offeren het genot op aan het En zij die wel de genieting des geloofs kennen, maar niet naar vastheid des geloofs staan, zijn als degenen die uit de eene hand in de andere leven en intusschen verzuimen voor den kwaden dag wat op te leggen. Ook op geestelijk gebied zijn er hebzuchtigen en verkwisters. De hebzuchtigen zijn zij die op de intellectueels zijde van het geloof te zeer den nadruk leggen, en de practische aanwending er van in de bevinding van hun leven verzuimen. Veretandschristenen. Ze hebben veel; en toch genieten ze weinig. En de verkwisters zijn degenen, die opgaan in ge voelsmystiek en bevinding van het oogenblik. Ge- voelschristenen. Ze genieten wel, maar bezitten althans voor hun besef niets. Daartegenover staat dan de roemtaal van de psal mist, dat de Heere zoowel het deel zijner erve als zijns bekers is, m.a.w. dat in den Heere is zijn schat en dat in den Heere is zijn lust. Ilij weet zich rijk in zijn God maar hij geniet ook elke genade die hem uit deze volheid wordt geschonken. Zoo alleen is het gelijk het behoort. Want zoo al leen is het ook tot eere van uw God. Het is niet tot zijn eere, zoo zijn volk en zijn kinderen wel roemen over hun rijkdom in den Heere hun God en wel veel over Hem spreken, maar dat er dan tegelijkertijd zoo weinig aan hen is te merken wat zij voor eigen leven nu aan Hem hebben. Koningskinderen moeten niet als bedelaars gekleed zijn en hongerig langs den weg loopen. Banden Zondagsblad Nogmaals deelen wij onzen lezers mede dat aaa H einde van den jaargang tegen lagen prijs banden voor 't Zondagsblad zullen verkrijgbaar worden gesteld. Tevens stellen we ons voor bij eiken band een volledig inhoudsregister te verstrekken. Degenen, die ons Zondagsblad bewaren, en dat zullen er wel zeer velen zijn, kunnen reeds nu met een en ander rekening houden. DIRECTIE, Maar het is ook niet tot zijn eere, zoo zijn volk en zijn kinderen wel spreken van wat zij nu en dan hebben genoten en toch geen antwoord we ten op de groote vraag, of nu de Heere ook hun eeuwig deel is. Alsof er niet ook volgde: „Gif onderhoudt mijn lot". Nu is wat hier het eerste genoemd wordt ook metterdaad het eerste van Gods kant. Hij is het deel uwer erve. En daarom is Hij ook het deel uws bekers. Hij wil uw God zijn en uw goed, uw schat. En daarom geeft Hij uit zijn volheid u te genieten wat uw hongerige en dorstige ziel behoeft. Maar zooals een kind begint met te genieten wat vader en moeder uit hun volheid geven en eerst daarna te weten komt welk een schat het in vader en moeder bïzit, zoo is het ook bij uw geloof. Do Heere spijzigt en drenkt uw ziel uit zijn volheid, om u zoo op te leiden tot de zekerheid, dat Hij uw eeuwig deel is. En dan zal er, als het wel is in uw geloof, een wisselwerking zijn. Uit de zekerheid, dat de Heere het deel uwer erve is daalt ge af tot de genieting dat Hij is het deel uws bekom. En uit dit laatste klimt ge weer op tot het eerste. Totdat het geloof overgaat in aanschouwen, en bezitten en genieten voor ecuwig saamvallen. Agape Willem de Mérode Met U is ieder samenkomen Een liefdemaal; of gast of heer, Gij hebt de brooden zegenend genomen En uitgedeeld, en geeft ons telkens weer. Er hoeft geen welvoorziene tafel Staan in een feestelijke zaal. Een bedelbrood, een oud huisbakken wafel Met U genoten is een koningsmaal. Wij meenen dikwijls te verkwijnen Gezeten in een wal of haag. Dan komt Uw zalig aangezicht verschijnen, Gij troost en keurt ons met Uw liefdovraag: „Hebt gij mij lief?" Uw oogen stuwen Een godlijk minnen in ons bloed. Wij moeten stamelen:: ja, Heer! en schuwe Bekentenissen sprekenen 't is goed. Dan, met Uw hemelsche genade Sterkt lijf en ziel Gij zóó gewis, Dat zelfs getuigen zaltcn en verzaden: Hij heeft vandaag gespijzLgd aan Gods disthi» Nadruk verboden. 289

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 7