kleu-l"er-kranl-je
Voor knutselaars
'n Motorschip
Het bootje maak je van dun blik. Als je de teeke-
ning goed bekijkt zie je wel, hoe gemakkelijk het
is. Knip nu óók van blik fig. 1. Dat is 'n belangrijk
deel van de motor. Je buigt het om, zooals op de
teekening en bevestigt er 'n kaars voor. Steek die
kaars aan en je schuitje vaart. Gevaarlijker en
om erg mee op te passen is 'n spiritusvlam. Teeke
ning IV laat zien hoe dat in elkaar zit. Het ge
streepte is het reservoir voor het licht ontvlam
bare goedje.
I-Iet roer stel je zoo dat de stoomer in een groote
kring koerst.
Oplossing
van de Rebus in het vorige nummer
Het is eene waarheid, niet genoeg te behartigen,
dat, naarmate wij gestrenger zijn voor ons zeiven,
wij toegevender zijn voor anderen.
Letterraadsel
Het geheel stelt voor 'n wereldberoemd Ita-
liaansch kunstenaar.
x i
X 2
x 3
X 4
X 5
X 6
X
X 8
X 9
X 10
X 11
X 12
1. Afkomstig van het Romeinsche cijfer 1000.
2. Jong van het varken.
3. Chocolade in poedervorm.
4. Zeetong, kleine bocht of baai.
5. Voegwoord ter inleiding van een voorwaarde,
waarvan de verwezenlijking als twijfelachtig
wordt gedacht.
6. Vreemd woord voor inademing, inzuiging.
7. Zonder moed, vreesachtig, bangelijk.
8. Waaraan men zich vasthoudt ter voorkoming
van vallen.
9. Stootwapen met rechte, tweesnijdende kling.
10. Lange, smalle insnijding of uitholling, groef.
11. Rondzwervende natuurgeest, aan water en in
wouden.
12. Het letterteekcn waarmede niets en ook wel
ólles wordt aangeduid.
Kunstjes en spelletjes
Nog niet zoo gemakkelijk I
Leg een keukenstoel op den grond met den rug
naar boven. Boven op 't uiteinde van de leuning
leg je een pepermuntje of iets ander lekkers. Nu
is 't de kunst, ->p handen en knieën over den rug
van den stoel zóóver te kruipen, dat je 't peper
muntje met je mond van de leuning kunt pakken,
't Moeilijke erbij is, dat 't zwaartepunt van je
lichaam onder de leuning moet blijven, 't Valt
niet mee. Houd vooral de mogelijkheid in de gaten,
dat de stoel voorover kan wippen, je mag je
geen pijn doen. 't Veiligste is op den grond een
cocosmat te leggen, dan bezeer je je niet, wan
neer 't mislukt.
Mê is verdwaald
P. V. R.
„Mê" was een klein, vrien-de-lijk geit-je.
An-nie was een klein, vrien-de-lijk meis-je.
An-nie en Mê hiel-den veel van el-kaar.
Maar één ding vond An-nie ver-drie-tig. Mê
zat al-tijd vast aan een touw. Mê kon nooit
eens rond-sprin-gen, net als An-nie.
„Waar-om mag Mê nooit los-loo-pen, Moe?"
had An-nie al dik-wijls ge-vraagd.
„Om-dat Mê dan zou weg-loo-pen en ver
dwalen", zei Moe dan. „En dat zou jam-mer
we-zen."
Dat vond An-nie ook. Maar toch kon ze niet
be-grij-pen, dat Mê zou weg-loo-pen, als hij
los was. Zóó stout zou Mê toch niet zijn.
Op een mid-dag, toen Moe druk aan het werk
was, maak-te An-nie de hals-band los
Mê was vrij
Eerst liep Mê rus-tig te gra-zen, maar toen
maak-te hij al-ler-lei bok-ke-spron-gen. O,
wat had An-nie een schik.
Lach-end liep An-nie naar hem toe. Maar
wat deed nu die stou-te Mê? Bleef hij staan,
net als an-ders? Nee! op een draf-je liep hij
weg. An-nie liep hem hard ach-ter-na. Maar
hoe har-der ze liep, hoe har-der liep ook het
geit-je.
Ein-de-lijk durf-de ze niet ver-der te gaan.
Schrei-end liep ze naar Moe.
„O, jou dom-me meid," zei Moe, toen An-nie
al-les ver-teld had. „Kom maar gauw mee."
Wat liep Moe hard! Veel har-der dan An-nie.
Snik-kend bleef ze bij het hek wach-ten, toen
Moe naar de wei van Buur-man ging.
Moe liep al-leen ver-der. Daar zag ze in de
ver-te iets wits. Ja hoor, het was Mê! Hij
stond vlak bij een groo-te boom te bla-ten:
„Mê, mê
Zijn stem-me-tje klonk zoo be-droefd! Hij
wist hee-le-maal niet meer, waar hij heen
moest.
Maar Moe had hem gauw te pak-ken. Wat
was An-nie blij, toen ze Moe met Mê zag
aan-ko-men! Van vreugd viel ze de klei-ne
Mê om den hals.
„Dom-me Mê," zei ze. „Mag jij weg-loo-pen?"
„Nee," zei Moe: „dom-me An-nie. An-
nie is dom ge-weest. Mê wist niet be-ter,
maar An-nie wist wèl, dat ze Mê niet mocht
los-la-ten."
An-nie zweeg. Ze wist, dat Moe ge-lijk had.
„Ik zal 't nooit meer doen, Moe," zei ze ein-
de-lijk zacht.
„Nu, dan is 't goed," zei Moe, ter-wijl ze
An-nie een zoen gaf.
Voor-taan heeft ze Mê nooit meer los-ge-
la-ten. Ze was véél te blij, dat Mê weer
te-rug was
Klein broer-tje
door
Oom Jan
„Klein broer-tje! Klein broer-tje!"
kom eens, ver-tel eens wat!
ver-tel eens van je blok-jes
en van je mooi-e sok-jes,
ver-tel eens van je paard-je
wat heeft het een mooi staart-je,
ver-tel eens van de groo-te beer
en van je tol en van veel meer.
Kun je er leuk mee spe-len?
Je zult je nooit ver-ve-len!
Je zult wel heel ge-hoor-zaam zijn
want zóó veel moois, dat is toch fijn!"
Wisten jullie dat?
Leipzig komt van 'n woord „lipa" linde, en heet
dus eigenlijk: Linde-stad!
Dresden (Dreesden) van „drezda", bosch, dus
Woudstad!
Koblenz van „Confluentes" samenvloeiing nl. van
Rijn en Moezel!
Grapjes
(Afrikaaansch) A.: Jong, wat beteken die touwtie
om jou vinger?
B.: My vrou het vonmöre dit om my vinger gebind
sodat ek moet onthou om haar brief te pos.
A.: Dn het jy nu al dit brief gepos?
B.: Nee, sy het vergeet om dit aan my te gee.
(AJrikaansch) Daar was eenmaal 'n haje snippe-
rige seuntjie wat van alles en oor alles gepraat het.
Veral as daar mense kom, wis hij altijd iets van
die persone se klere of iets anders te sê. Op 'n
sekere dag verwag sy pa 'n vriend, wat ongelukkig
nie 'n neus het nie. Bevrees dat die kind weer
iets daarvan zal aanhaal ,sê zijn pa:. „Piet as jy
nou van die oom se neus durf praat vandaag,
slaan ek jou".
Na die vriend so'n ruk daar was, merk Piet in
eens op: „Maar pa, die man het dan heeltemaal
g'n neus om van te praat nie!"
Jan (tot Kees, die zoo juist een cent heeft gevon
den): „Geef hier, die cent is van mij."
Kees: „Heb jij er dat gaatje in gemaakt?"
Jan: „Ja."
Kees: „Zoo, er zit heelemaal geen gaatje in. De
cent zal dus ook wel niet van jou zijn!"
„Raad es wat ik op straat gezien heb, Moe?" vroeg
Kareltje. „Er liep een paard heel hard over de
straat en een hónd zat op zijn 6taart!"
„Och jongen," zei Moeder, „vertel toch niet zulke
dwaze dingen."
Kareltje: „Dat doe ik niet. 't Is echt waar. 't Paard
liep hard en een hond zat op zijn eigen staart er
naar te kijken!"
Anna tot mevrouw: „De kwast, waar de ontbijt
bordjes mee gewasschen worden, is heelemaal
stijf."
Kleine Joost: „Stijf? Dat was hij gisteren toch nog
niet, toen ik er mijn paard mee verfde!"
272
a K l
ZATIRDAG"I'0 SEPTEMBER^ No. IÓ JAARGANG 19§2
0NDAGSBLAD
behoorende bij
YYVI NIEUWE LEIDSCHE COURANT
Verzoeking en uitkomst
XJlieden heeft geene verzoeking bevangen
dan menscheltJke; doch God is getrouw,
die u niet zal laten verzocht worden boven
lietgene gij vermoogt; maar Hü zal met
de verzoeking ook de uitkomst geven, op-
1 Corinthe 10 13.
Het gebeurt wel, dat onze kinderen een ingewik
kelde som hebben uit te werken met een massa
vreemde getallen, waarvan de uitkomst een heel
eenvoudig cijfer is. Als ze die uitkomst niet vinden,
ligt het niet aan de som, maar aan de bewerking.
Zoo weet de gids in het bergland, die de reizigers
langs moeilijke en gevaarlijke wegen leidt, dat de
uitkomst hun moeite ruimschoots zal beloonen
met de prachtigste Uitzichten. Hij zelf leidt er
hen heen.
En als God de Heere de zijnen langs moeilijke en
gevaarlijke wegen leidt, dan staat bij Hem van te
voren vast, waar zij zullen uitkomen. Want Hij
zelf brengt ze daar. En de uitkomst is zoo ver
rassend, dat ze voor de doorgestane moeiten en
zorgen Hem zelfs kunnen danken.
Maar zoowel die kinderen met hun som als die
reizigers achter hun gids weten de uitkomst vau
te voren niet. En Gods kinderen zien vooraf niet
waartoe de leidingen van hun hemelschen Vader
hen brengen zullen.
Daarom is er geloof noodig, dat de uitkomst goed
zal zijn. Zoo moeten onze kinderen zich zetten aan
hun werk. Zoo moeten de reizigers hun gids vol
gen en zich aan Hem overgeven. Zoo moeten Gods
kinderen hun hemelschen Vader volgen.
Nu zullen wij in den regel menschen, aan wier
leiding wij ons overgeven, vertrouwen, dat ze ons
niet misleiden. Maar geven wij ons wel aldus in
vertrouwen aan onzen hemelschen Vader over?
Helaas, wat ontbreekt daar veel aan. Hoeveel zorg
en vrees beklemt vaak ons gemoed met het oog
op de uitkomst. Ook al weten we dat God almach
tig is, ook al weten we dat Hij getrouw is.
Daardoor zijn we dan bij de uitkomst verrast en
verblijd, ja, maar ook beschaamd over ons zelf,
over ons kleingeloof. Maar dit is dan toch de
winst, dat onze God ons niet beschaamd heeft. En
we worden erdoor gelouterd in ons geloof. Ons
geloof wordt erdoor bevestigd.
We zijn gewoon van zulke leidingen Gods, die ons
voeren door moeite en gevaar, te spreken als be
proevingen. Als onze verwachtingen niet aan
stonds worden vervuld, maar aanvankelijk op te
leurstelling uitloopen, als ons wordt ontnomen
wat we zoo lief hadden, kortom als het ons tegen
loopt, dan noemen we dat een beproeving.
Geven we ons van de be teekenis van dit woord ook
rekenschap? Verstaan we het, dat God ons dan
op de proef stelt? Dat Hij ons geloof onderzoekt,
dat Hij het toetst aan onze gedragingen?
Zooals die moeilijke sommen voor qnze kinderen
een proef zijn, of ze wel nauwkeurig naar wat ze
geleerd hebben werken, zoo neemt onze God de
proef met ons.
En als wij dan loslaten wat Hij ons in zijn Woord
voorhield," als ons geloof het begeeft, dan ligt dat
niet aan onzen God, maar aan onszelf. Wij maken
de fout.
Maar zooals de leermeester het kind, dat zijn som
fout gemaakt heeft, tot zich neemt en hem toont
waar de fout zit en zoo tot de verrassende uit
komst brengt, zoo verbetert de heimelsche Leids
man onze fout en Hij brengt ons waar Hij ons
hebben wil.
Doch ge zult zeggen, dat de apostel Paulus in zijn
brief aan de Corinthiërs het niet had over zulke
beproevingen, maar over verzoekingen.
Het is ook zoo. Maar zie dan niet voorbij, dat elke
.verzoeking ook tegelijk is een beproeving en dat
elke beproeving een verzoeking insluit.
Met dit onderscheid, dat God zelf nooit verzoekt
tot het kwade. De verzoeking, de aanlokking tot
het kwade gaat nooit van Hem uit, maar van
Satan of van de wereld of van or.s- eigen vleesch.
Als God ons in een weg van tegenspoed leidt, dan
komt de verlokking 'tot ongeloof uit onze nog
verdorven natuur, soms van menschen, soms wel
van de duistere machten uit het rijk des boozen
die op ons inwerken. En ook die verzoeking tot
ongeloof is een verzoeking tot zonde.
Terwijl God ons geloof op de proef stelt, om het
beproefd te laten uitkomen, zijn onze doodsvijan
den erop uit ons in die proef Gods te laten onder
gaan. En wij in onze dwaasheid zouden daartoe
ook nog medewerken.
Zie ,nu evenwel niet voorbij, dat omgekeerd elke
verzoeking waarin wij geraken door God bedoeld
is als een proef, die Hij met ons neemt.
Heel duidelijk toont de Schrift ons dit in de ge
schiedenis van Job. Het is er Satan om te doen
Job afvallig te maken, hem ertoe te brengen, dat
hij God lastere.
Maar het is er God om te doen, het geloof in
Job op de proef te stellen. En God weet dat het
op die proef niet zal bezwijken. Het is dan ook
heerlijk aan het licht getreden.
En gelijk het met Job in zijn bange verzoeking is
gegaan, zoo gaat het ook met alle verzoeking die
Gods kinderen overkomt. De duivel, de wereld en
ons eigen vleesch zoeken ons tot zonde te verlei-
den.Maar God wil, dat we in die verzoeking stand
zullen houden, dat wij haar zullen overwinnen, en
dat we erdoor gestaald, gesterkt worden.
Om der wille van zijn eere mogen we niet bezwij
ken, maar moeten wij de proef doorstaan, opdat
zijn naam om onzentwille ftiet gelasterd worde.
Aan die van Corinthe schreef de apostel Paulus,
dat hun geen verzoeking had bevangen dan men-
schelijke. Inderdaad was het hun krachten niet te
boven gegaan.
De verleiding mocht eensdeels sterk zijn, de ver
leiding tot afgoderij door mee te doen met de hei-
densche omgeving, de verleiding tot wereldgelijk
vormigheid, waarbij het onderscheid tusschen hei
den en christen in de praktijk werd uitgewischt,
toch was ze niet te zwaar om te weerstaan. En
van vervolgingen, zooals elders, was geen sprake.
Voor degenen, die meenden in eigen kracht tegen
alle verzoeking bestand te zijn een waarschuwing.
Die meent te staan zie toe dat hij niet valle (vs. 12).
Maar tegelijk is dit spreken van de geringheid der
verzoekingen hem een middel om do zwakken en
vreesachtigen te troosten en te bemoedigen. Al
ware het, dat hun nog zwaarder verzoeking te
wachten stond, God is getrouw: Hij zal met de
verzoeking ook dp uitkomst geven.
Al verzoekt Gódzelf'niemand, toch laat Hij de ver
zoeking toe.
Die verzoekende machten, die ons tot zonde, tot
allerlei zonden zoeken te brengen, zijn aan zijn
opperbestuur niet onttrokken.
Als de apostel schrijft, dat God u niet zal laten
verzocht worden boven hetgene gij vermoogt, dan
geeft hij daarmede toch te kennen, dat het God
is die u lédt verzocht worden. Als Hij het niet
toelaat, dan komt het niet tot een verzoeking.
Dit wordt u duidelijk, zoo ge de verzoeking in den
ruimsten zin opvat. De wereld en het leven zijn
vol verzoekingen. En ge verstaat terstond, dat dit
niet zonder God is.
Welnu, dit geldt ook van elke verzoeking. Zooals
de eerste twee hoofdstukken van het boek Job on
omwonden uitspreken.
God bestuurt die verzoeking; Hij bepaalt haar
hevigheid, Hij tempert haar gelijk het Hem be
haagt. Hij laat u niet verzocht worden boven het
geen gij vermoogt.
Als Hij de verzoeking over u laat komen, geeft Hij'
er de uitkomst bij. Nooit laat Hij u verzocht wor
den, of de uitkomst, het resultaat is door Hem.
vastgesteld.
En Hij werkt terwijl de verzoekende machten
hun boos werk doen, zoo met zijn onfeilbare hand
daarin, dat de door Hem gewilde uitkomst wordt
bereikt.
Ware dit anders, we zouden zelfs aan onze zalig
heid vertwijfelen. Want die verzoekende machten
hebben het op onzen ondergang toegelegd.
Maar nu we deze verzekering hebben, dat onze
getrouwe God het daartoe niet zal laten komen,
nu zijn we gerust. En daarom vestigen wij het
oog op Hem.
Neen, dit maakt niet zorgeloos. Dit brengt er niet
toe, de verzoekingen te trotsecren door ons er.
moedwillig in te begeven. Het brengt integendeel
tot de bede: Leid ons niet in verzoeking, maar
verlos ons van den booze.
Wie zoo bidt, wordt ook bevrijd van de gedurigd
angst voor zijn zaligheid.
En wie in de verzoeking bezweek, keert met be
rouw tot zijn hemelschen Vader weer, om ver
geving te vragen en te verkrijgen.
Dan werkt de verzoeking geen verwoesting, maar
ze leidt tot behoudenis.
Gij hebt den dag
zóó schoon gemaakt
John letswaart
Gij hebt den dag zóó schoon gemaakt
met Uwe lichte dingen;
vogels en bloemen, die ontwaakt
van Uwen hemel zingen;
Gij hebt zóó diep het stille licht
een kleur en glans gegeven
van Uw verheerlijkt aangezicht
en Uw onaardsche leven;
Zóó diep, onsterfelijk geluk
is in het hart gekomen,
dat in Uw licht verrukkelijk
en hoog is opgenomen.
O, spreek niet tot mijn harte meer
in sterfelijkheid en nood:
Gij hebt den dag zóó schoon gemaakt
•zóó onuitsprekelijk groot.
265