kleurler-kranfje 'n Kunstje met dominosteenen Voor knutselaars 'n Japansch dradenspel We beginnen met het schaven van een latje, 117 c.M. X 2 c.M. X 1 c.M., lengte, breedte, dikte. Hierin brengen we een groef aan, zooals de tee- kening onderaan links laat zien. Verdeel de lat in 18 stukjes van 6Vfe c-M. In 17. van deze stukjes worden gaatjes geboord, kijk maar weer naar onze teekening. Do stukjes van 6% C-M. hooren twee aan twee bij elkaar en komen, als de gaatjes geboord zijn, op elkaar ge lijk rechts onderaan aangeeft Merk ze dus zooals ze bij elkaar hooren en boor de gaatjes, waarbij je goed moet opletten, dat je ze niet te krap neemt Nu gaan we de draden doorsteken en beginnen daarmede onderaan. Bevestig aan ieder der negen draden een knoop, zoodat ze niet door de gaatjes schieten. Steek nu de draden door gelijk de teekening zoo duidelijk laat zien en spijker do latjes twee aan twee op elkaar. Nu begint het spel: Iedere verschuiving laat telkens weer een ander aantal draden zien. Maak nu de draden 50 cM. lang en kies verschillende kleuren, des te aardiger is het effect. Al het overige volgt uit de teekening. Van twéé Mie-kes door Greeth Gilhuis-Smitskamp Daar gaat ou-de Ba-rend. Ou-de Ba-rend heeft al grijs haar, en lTïj heeft ook een klein grys baard-je. Hy beeft een beet-je. Dat komt om-dat hy een •oud man-ne-tje is. Ou-de Ba-rend heeft een schaal in zijn han den. Die draagt hij heel voor-zich-tig. Want daar zit e-ten in voor Mie-ke. Mie-ke is het schaap-je van ou-de Ba-rend. En Mieke heeft twee lie-ve wit-te lam-me- tjes. Ou-de Ba-rend kan niet zoo goed meer wer ken. Maar dat hoeft ook niet. Want zyn zoon doet al het werk op de boer-de-rij. Jon-ge Ba-rend melkt de koei-en, en werkt op het land. Ou-de Ba-rend zorgt voor de scha-pen en de kippen. Mie-ke ziet den baas al aan-ko-men. Ze loopt hard naar ou-de Barend toe. En de klei-ne lam-me-tjes loo-pen óók mee. Ze ken-nen ou-de Ba-rend óók al. „Zoo, zoo!", zegt ou-de Ba-rend. „Heb je zoo'n hon-ger? Voor-uit, eet dan maar." Mie-ke steekt haar snuit in de schaal. Er zit rog-ge-brood met melk in. Dat lust Mie-ke wel. Maar de lam-me-tjes lus-ten het niet. Die kun-nen het rog-ge-brood nog niet by-ten! Ze lus-ten al-leen maar melk. Ou-de Ba-rend wacht ge-dul-dig tot Mie-ke de schaal heele-maal leeg heeft ge-ge-ten. En dan gaat hyweer zacht-jes naar de boer-de-rij toe. Slof slof slof. „Opa, Opa!" roept een vroo-lijk stem-me-tje Ou-de Ba-rend kijkt blij achter-om. „Dag kind!", zegt hy, „ben je nü al uit school?" Mie-ke steekt haar arm door Opa's arm. Ja, er zijn tivee Mie-kes op de boer-de-rij. Een schaap-je en een meis-je. Ou-de Ba-rend heeft het schaap-je naar Mie-ke ge-noemd, om-dat hij zoo-veel van Mie-ke houdt. „O-pa", zegt Mie-ke, „ik heb van-daag o zoo'n mooi versje ge-leerd, over een schaap je. 't Is net een vers-je voor Mie-ke en de lam-me-tjes. Wil ik het eens op-zeg-gen, O-pa?" „Ja", zegt ou-de Ba-rend. „Dat wil ik graag hoo-ren „Lam-me-tje, lam-me-tje, lam-me-tje, Kom eens over myn dam-me-tje! Kom eens loo-pen naar mijn hek-je, Doe eens o-pen daar je bek-je. Lam-me-tje kom, lam-me-tje kom, Eet eens van myn bo-ter-blom! 't Lam-me-tje wil er niets van we-ten. 't Wil geen bo-ter-bloemp-jes e-ten. 't Ge-li-ge kelk-je is geen voe-der, 't Wil nog melk-je van zyn moe-der. Kin-der-tjes neen, kin-der-tjes neen! 'k Ga weer gauw naar myn moesje heen!" „Dat is prach-tig, hoorzegt ou-de Ba-rend „Ja", zegt Mie-ke, „en raor-gen zal juf frouw ons het wysje óók lee-ren. Dan ga ik het voor U zin-gen, O-pa!" Welke steenen rijn het, indien de oogen, onver schillig aan welke zijde bijeengetcld, steeds tot som 18 geven? Denk er aan, dat de steénen moeten sluiten, dus b.v. 6 aan 6, 4 aan 4 enz. Oplossing volgende keer. Grapjes Wat kosten die eieren? Tien centde gekneusde zeven cent. Goed kneus er dan maar een stuk of tien voor me. Oud Heertje: Hoe oud ben je, ventje? Wim: Zes jaar, meneer. Oud Heertje: Zoo, en wat moet je worden? Wim: Zeven, meneer. Wat kijkt jouw hond treurig? Geen wonder: hij is gisteren gezakt voor het examen voor politiehond! (Afrilcaansch). Doortje was siek. Toe neem haar ma haar na die dokter toe. „Steek uit jou tong"', sê hy. 'n Klein rooi puntie verskyn tussen Doortjie se lippies. „Nee; kijk, dit sal niet gaan nie, my kind", sê die dokter. „Steek dit heeltemal uit". Die trane kom in Doortjie se oë. „Ek kan niet" fluister sy. „Dit sit vas agter aan my rugl" Kunstjes en spelletjes Een luciferskunstje Neem vijf afgebrande lucifers. Ze moeten natuur lijk niet half verbrand maar nog heel zijn. Buig ze dubbel, en leg deze dubbelgevouwen lucifers met hun „ruggen" (daar waar ze zijn omgevouwen), tegen elkaar aan in den vorm van een ster. Nu laat je een of twee druppels water op hun middel punt vallenen dan gebeurt er watl Do ster wordt levendl De omgebogen houtjes zullen lang zaam van elkaar gaan (alsof do lucifers weer recht wilden worden!) en er ontstaat een mooie, vij fhoekige ster. Probeer 't maar eens even! 264 ZATERDAG 3 SEPTEMBER No. 36 JAARGANG 1932 ONDAGSBLAD behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT ,Dat ons niemand moge lasteren" Dit verhoedende, dat ons niemand hioge lan teren In dezon overvloed die van ons bediend wordt. 2 Corlnthen 8 20. Do Apostel Paulus had tegenover de andere apostelen op zich genomen, de armen te geden ken. Dit waren dan in het bijzonder de arme christenen in Jeruzalem en Judea. Hij vermeldt dit zelf in zijn brief aan die van Galatië, in het 2e hoofdstuk, de verzen 9 en 10. Daar is te lezen, hoe de andere apostelen hem en Barnabas de rechterhand der gemeenschap gaven, opdat deze beiden tot de heidenen en eerstge- noemden tot de besnijdenis zouden gaan. Paulus hoeft zich aan die afspraak gehouden, zoodat hij in Gal. 2 10 eraan toe kan voegen: „hetwelk zelf ik ook bcnaarstigd heb te doen". Ook uit verschillende mededcelingen in de Han delingen der Apostelen blijkt dit. En niet het minst uit zijn brieven. yooral in de beide brieven naar Corinthe heeft hij het bij herhaling over deze inzameling. Geen .wonder: al waren het in Corinthe „niet vele edelen" (1 Cor. 1 26) in vergelijking met hun heidensche medeburgers, toch waren zij in verge lijking met de broeders in Judea op hun beurt de rijken en deze laatsten de armen. Het is dus geen wonder, dat Paulus inzonderheid bij de meer gegoede Corinthische gemeente zijn best deed een zoo groot mogelijk bedrag bijeen te brengen. Want Corinthe was een rijke stad, en de christenen deelden in dien rijkdom althans eenigermatc. Uit deze gemeente was dus heel wat te verwachten, zelfs meer dan uit de andere gemeenten in Grie kenland. Paulus noemt, in vergelijking met die van Corinthe de gemeenten van Macedonië arm. Hij gewaagt zelfs van „hun zeer diepe armoede" (2 Cor. 8:2). Het kostte hem niet veel moeite de Corinthiërs tot geven te bewegen. Zij wilden wel wat missen. Corinthe was een handelsstad, waar het geld rolde. En de ervaring leert ook heden ten dage nog, dat kooplieden in den regel wel geld over hebben voor een goed doel. Zoo kon Paulus van Achaje (waarvan Corinthe de hoofdstad was) roemen bij do Macedoniërs, dat men daar van over een jaar bereid was geweest (2 Cor. 0:2). Alleen liepen ze gevaar de zaak wat op de lange baan te schuiven. Daarom dringt hij erop aan, dat ze nu ook het doen zullen voleindigen, gelijk de gewilligheid er allang geweest was {2 Cor. 8 11). Maar er was nog met iets anders te rekenen, waar de christenen te Corinthe mogelijk niet eens ftan dachten, maar waar Paulus nu reeds zorg voor droeg. Immers het bijeen gebrachte geld moest ook over gebracht worden naar Judea. En dit was een zaak van groot vertrouwen. Nu was hot vertrouwen tusschen Paulus en de gemeente van Corinthe blijkbaar een tijdlang ge schokt geweest ten gevolge van de tegenwerking, tijdens zijn afwezigheid tegen hem en zijn arbeid op touw gezet door menschen, die zich bij de gemeente hadden ingedrongen om haar achter zich afvallig te maken. Dit ging zelfs zoover, dat hij in dezen brief eraan moest herinneren: „lk zoek niet het uwe, maar U" (hoofdst. 12 14). Ja, hij moet hen zelfs afvra gen: „Heb ik door iemand dergenen die ik tot u gezonden heb van u mijn voordeel gezocht?" (hfdst. 12 17). Hoe pijnlijk het voor hem geweest is zoo te moe ten schrijven, laat zich bij benadering denken. Toch was de verhouding er beter op geworden. Vooral sedert ze in een ernstig tuchtgeval getrouw hadden gehandeld naar zijn apostolisch voorschrift en daarvan do gezegende gevolgen hadden onder vonden. Dio tuchtoefening had een goede uitwerking ge had, niet alleen bij den zondaar die er door ge troffen was, maar bij de geheele gemeente, zooals uit het 7e hoofdstuk kan blijken. Aan het slot ervan kan Paulus ten minste verklaren, dat hij weer een goed vertrouwen in hen heeft. Daarmede was in beginsel de goede verhouding hersteld. Als Paulus weer te Corinthe komt, zal dat ook blijken. Zij zullen hem ook gaarne de ingezamelde gelden toe vertrouwen, die naar Judea moeten worden overgebracht. Aan wien zullen ze het eerder doen dan aan den apostel van den Heere Jezus Christus! En toch wil Paulus dat vertrouwen niet gebrui ken. Hij ziet een gevaar. Dit gevaar, dat iemand hem „zou lasteren in dezen overvloed". Daarom is de apostel niet zelf er bij langs gegaan, om de gaven te innen, maar heeft hij Titus daar toe afgezonden. In de tweede plaats heeft hij met Titus gezonden een ongenoemde, dien hij aanduidt als „den broe der die lof heeft in het Evangelie door al de gemeenten" en die ook „van 3e gemeenten is ver koren" om mede te reizen tot het overbrengen van de bijeengebrachte gaven (vs. 18 en 19). En in de derde plaats heeft Paulus nóg een broe der gezonden, wiens naam hij evenmin vermeldt, maar van wien hij schrijft: „welken wij in vele dingen dikmaals beproefd hebben dat hij naarstig is" (vs. 22). Hij staat er dus op, dat hij niet alleen het ver trouwen van de gemeente zal hebben, maar dit met anderen zal deelcn. En dat alles om te verhoeden „dat ons niemand moge lasteren in dezen overvloed die van ons wordt bediend". Welke laster dit zou kunnen zijn is duidelijk. Het is de aantijging, dat hij van deze gaven iets ten eigen voordeele zou aan wenden. Do apostel kende zijn tegenstanders in hun boos aardigheid. Zolven ontzagen ze niets om de ge meente te onderdrukken, te belcedigen, uit te mer gelen. En de christenen in Corinthe hadden er zelve geen erg in: ze „verdroegen" dit alles (2 Cor. 11 20). Maar de apostel wist wel, dat zij hun eigen euveldaden op hem zouden uitwrijven om de aan dacht van zichzelven af te leiden. Ze zouden er niet voor terugdeinzen hem na te geven, dat hij van dat meegenomen geld een deel ten eigen nutte aanwendde. En wie zou het tegendeel be wijzen? Zonder iemands naam te noemen spreekt hij daar om in het algemeen uit, dat hij er voor wil waken, dat niemand hem moge lasteren in dezen over vloed. Hij doet dit met het oog op zichzelven, met het oog op de zaak die het geldt, en ook met het oog op do christenen te Corinthe en elders. Met het oog op zichzelven. Hoezeer hij verheven is boven allo menscholijk oordeel, hoezeer hij ook weet door kwaad en goed gerucht heen te gaan, hoe volkomen hij ook afgestorven is aan alle eerzucht, waar het zijn ambt raakt laat hij niet alles over zijn kant gaan. En om der wille van zijn ambt moet zijn naam als eerlijk man ongerept blijven, „als die bezorgen hetgene eerlijk is niet alleen voor den Heere maar ook voor de menschen" (vs. 21). Maar ook met het oog op de zaak. Het zijn de gaven der liefde ten dienste der heiligen gezon den. Een heilige zaak, die heilig moet gehouden worden. Een offer der liefde waarvan de geur niet mag worden bedorven door eenig kwaad gerucht. De mogelijkheid daarvan moet zelfs wor den afgesneden. Eindelijk ook met het oog op de gevers. Niets is zoo krenkend als te denken dat hetgeen ge uit liefde voor de armen geeft ten slotte niet die armen bereikt maar eldcns aanlandt. Dit werkt doodond op alle liefdadigheid en mededeelzaam heid. Al deze dingen staan in uw bijbel te lezen. Ert ook dit is Gods Woord. Maar alsof deze dingen er niet in stonden gaat men in christelijke kringen gedurig weer in der gelijke zaken slordig en ondoordacht te werk. Het heet dan: wij vertrouwen elkaar immers. Totdat er oneerlijkheden aan den dag komen van dezen of genen, en dan heeft men het zichzelf te wijten. Of er wordt een verdenking uitgespro ken, die niet kan weerlegd worden. En dan blij ven zulke dingen voortkankeren. Tot onnoemelijke schade, niet alleen stoffelijk, maar ook geestelijk. En toch leert de Schrift het zoo duidelijk, dat we ook in den onrechtvaardigen mammon getrouw zullen zijn. Ze leert ons hoe wc ook de stoffelijke zijde van des Heeren dienst in de zaak van zijn kerk en koninkrijk met wijsheid en voorzichtig heid zullen beharthren Wijzer te willen zijn dan de Schrift ons leert is wijzer te willen zijn dan God. En dit wreekt zioh altoos. Terwijl we er nimmer bedrogen mee uitkomen, zoo wc ons ook in deze dingen door haar laten gezeggen. Het vuur Willem de Mérode 't Wordt laat, het huisgezin gaat rusten. De mannen kloppen doodbedaard Hun houten pijp uit bij den haard, Terwijl de vrouw de hanglamp bluschte. Nu heerscht er nog alleen de rosse Gloed van het vuur, dat zachtjes knerpt Door de verkoolde takkebossen, En soms een lichtend schijnsel werpt. Dan strijkt de vrouw de gave kolen Bijeen, en schikt ze in den kuil, En langzaam onder de asch verscholen, Gaat ook het laatste gloeien schuil. Zo vindt de hooge legerstede, Wuar reeds haar man don slaap verviel, Al tastend, en vraagt God om vrede En rust voor lichaam en voor ziel. Slaapdronken ligt ze nog te luistren Naar t vee, de duif dio droomrig lacht; Dan smeult haar aandacht weg in 't duistren En wordt zij zelve stilte en nacht. ZIJ hoedde 't vuur; God hoedt de zielen En blaast ze weer vol levensgloed Wanneer ze ontwakend voor hom knielen, Gelijk zij met de rijzen doet. Nadruk verboden. 257

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 9