VAN BOEKEN EN SCHRIJVERS „Straten Zonder Einde" door Justus Ehrhard't. Uitg. Erven J. Bijleveld; Utrecht. 1932. Berlijn. Het tragische verhaal van Hans Schulze, zoon van den Socialistischen partijman Schulze. Een jongen van zeventien, wiens moeder als schoonmaakster •werkt op de Danatbank en Lissi, zijn zuster, als verkoopster in een warenhuis. Zij wonen in een van die grauwe huurkazernes, waarin het leed van de millioenenstad is opeenge hoopt. Hans .verdient 18 mark per week en komt geen stap verder. Wie bemoeit zich met hem? Eigenlijk niemand. „Veel straten zonder einde, en als je toch aan hun einde bent, gaan ze weer over in straten, die ook zonder einde zijn". „Gisteren was Hans in de bioscoop. Een Russi sche film „Storm over Azië". Dat was nog is wat". Hij heeft een betrekking als loopjongen. „Maar stevig trappen, 's Avonds naar huis. Het huis is donker. Het heeft tien portalen. Je komt door de ingang op een binnenplaats, links huizen, rechts huizen, dan op een tweede binnenplaats, huizen, huizen, vele honderden ramen. Duizendvoudige ellende. Kleine zorgen; groote zorgen. Arbeiders, kleine beambten, werkloozen. Een is er bijna iedere avond dronken. Dan slaat hij zijn vrouw. Je hoort haar drie binnenplaatsen ver schreeuwen". Op de tweede binnenplaats Voont Hans. Vier hoog. Wat daar gebeurt achter die ramen en deuren is geen geheim voor de buren. De autcr-r zegt het onverbloemd: Deze huurkazernes zijn de zweren .van die stad. „Als Hans 's avonds de trappen opgaat, hoort hij ook zoo het een en ander. Altijd ruikt het op die trappen naar kool en natte wasc-h en kleine kin deren. De trapleuningen zijn vochtig en kleverig. Alles is eng en samengeperst en geladen met een dreigende atmosfeer. Wie bemoeit zich met hem? Eigenlijk niemand. Hij krijgt een slechten vriend en gaat er met 83 mark vandoor. Later nog eens met een grooter bedrag. Wanneer hij met het Rijksopvoedingsgesticht heeft kennis gemaakt, ontvlucht hij dit huis van zonden en ellende en probeert onder een andere naam als eerlijk mensch opnieuw te beginnen. Hij houdt vol, doch op 't moment, dat hij een vaste betrekking zaj krijgen, steelt men zijn pa pieren en wordt hij geknipt als de gezochte min derjarige. Waarna hij opnieuw vlucht De schrijver heeft veel van zichzelf gegeven in mijnheer Leukel, die gezinsvoogd. Een jongeman, wiens idealen te pletter loopen tegen de bureau cratie. „Vijfduizend tweehonderd acht en zeventig straf processen tegen minderjarigen tot achttien jaren toe, worden in één jaar in deze stad afgedaan. 'Achtduizend minderjarigen tot de leeftijd van een en twintig jaar werden in de Rijksopvoedings gestichten ondergebracht". 250 „Mijnheer Leukel ziet Hans als een mensch, wie het ook ellendig gaat en diègeenschuld heeft aan zijn noodlot(l) Hier verraadt de auteur zich, want nu neemt hij Hans te zeer in bescherming en schakelt hij zijn eigen verantwoordelijkheid uit. Tragisch is ook de figuur van den vader: de ar beider en partijman Schulze. Langzaam breekt het besef door dat het anders gekund had, als hij zich wat meer met zijn jon gen had bemoeid. „Wat voert jouw Hans eigenlijk uit?" vroeg hem onlangs een partijgenoot. Schulze begint, als Hans niet terugkomt over dit alles na te denken. Zijn vrouw hoest. Zij hoopt het nog te beleven: een tuinhuisje in Reineckendorf. De Zondagen Heeft hij gefaald met Hans? Is hij te kort gescho ten? ,,'s Morgens moet ik het huis uit en 's avonds kom ik eerst laat terug. Ik moet toch werken. We moeten allemaal werken. Nu zijn de loonen weer verlaagd. Maar we heb ben geen tijd voor ons zelf. Wij moeten werken. En dan is er de partij en de vakvereeniging. Als die er niet waren...... Hij denkt aan het partijprogram: „De overgang van de kapitalistische voortbrenging naar een socialistische georganiseerde, voor en door de maatschappij geregelde productie zal bewerken, dat de ontwikkeling en opstuwing der productieve krachten tot een bron worden van opperste wel vaart en alzijdige volmaking". Een hoogst enkele maal richt de auteur zich direct tot ons. „Geachte lezers! Gij zoudt ook wel zoo uw eigen gedachten hebben, als ge, nadat bijna tweehon derd arbeiders vermorzeld werden en stikten, in het Jaarverslag van de Alsdorfer Mijninaatschap- pij dien zin mocht lezen: „dat het percentage der dividenden door het ongeluk niet beïnvloed werd Het is telaat De schrijver suggereert ons door een ongeluk kige samenloop van omstandigheden, dat Hans de weg der misdaad weer ingedreven wordt. Inderdaad krijgt men sterk het besef, dat het bijna hopeloos is, eenmaal uit.de handen der jus titie, weer een gewoon, eerlijk burger te worden. Dc schaduw van het gerecht is lang en zwaar. Doch voor wie wezenlijk wil moet er een weg zijn. De auteur heeft Hans teveel in bescherming ge nomen en alle schuld op de „omstandigheden" ge schoven. Een weinig opwekkend boek inderdaad. Al even weinig opwekkend als uw krant 's avonds. De oogen sluiten voor de ellende der wereld is echte struisvogelpolitiek. Ik weet het dergelijke boeken behooren niet tot de „gewenschto" lectuur voor het christelijk ge zin. Het boek is trouwens te rauw om het niet te verbergen voor kindcroogen. Todh draagt liet ongetwijfeld het kenmerk van waar te zijn. Ik weet het wel, niemand onzer is in staat al het wereldleed te dragen. Er zijn er al velen onder bezweken. Toch ontslaat het ons niet er ons deel van mee te dragen. In onze christelijke kringen, waarin zelfgenoegzaamheid vaak evenzeer hoogtij viert als in puur wereldsche kri gen, worden ge lukkig ook nog menschen gevonden die durven uitgaan in die straten. De schrijver van dit boek moet een mensch vol van naastenliefde zijn. Kende hij het geheim van het evangelie, dan zou er, ondanks veel grauwe ellcnidie, tooh meer licht in zijn boek gekomen zijn. Ik denk aan Kawaga aan zooveel man nen en vrouwen, die behalve voor leniging van sociale nood nog iets anders hebben -wakker ge maakt in het hart dezer verdoolden: het verlan gen naar de vrede, die aardsch bezit te boven gaat. Laten wij voorzichtig zijn, het socialisme de schuld te geven dat Schulze zoo weinig tijd had zich met zijn zoon te bemoeien. In onze onmiddel lijke kring zijn er verloren zonen, wier vaders zóó „opgingen" in allerlei g e e s t el ij k werk, dat zij het contact met eigen kinderen verloren. Dit boek is geschreven in een korte, driftige stijl, die mij in 't begin te geforceerd aandeed en te zeer aan navolging dier „modernen" deed denken. Verderop heb ik mij met de vorm kunnen ver zoenen. i Toch heeft het boek meer sociale dan literaire be- teekenis. M'n eindindruk is deze: De auteur houdt te wei nig rekening met de verdorvenheid van den mensch en komt dientengevolge niet boven de moeilijkheden uit. P. J. RISSEEUW. Rectificatie In het Zondagsblad van 13 Augustus j.l. komt een artikel voor over „Het verlangen naar een christe lijke poëzie". Tot onze spijt is de onderteekening met weggevallen, zoodat het met de daarop vol gende boekbespreking op naam van Dr. N. van der Laan kwam te staan. Het voornoemde artikel is echter geschreven door een onzer dichters. Red. Het predikambt Ddt is het verantwoordelijke bij de prediking: onder iedere prediking kan een heel onkerksch iemand aanwezig zijn, die misschien sinds zijn aanneming nooit meer in de kerk geweest is of zelfs heelemaal niet gedoopt is. Hij is misschien zoekend, misschien uit onbewust verlangen, mis schien ook heel toevallig, naar de samenkomst gekomen. De prediking kan hem aangrijpen of verontrusten of in opstand brengen dat is onze zaak niet Maar onze zaak is, dat wij hem niet vervelen. Hij mag niet voor levenloosheid staan. Hij mag niet denken: „Dat is maar iets doods, God moet dan toch wel dood zijn." Ach, beste vriend hoe verantwoordelijk is toch elke preek, élke preek zonder uitzondering. Wij, predikanten, hebben God rekenschap af te leggen! Hij zal tot ons zeggen: „Dien Zondag wilde Ik een mensch door u roepen, maar uw prediking was zoo mat en zonder leven." Mij weegt dit alles vandaag na mijn matte preek daarom zoo zwaar op de ziel, omdat mij juist deze week het volgende overkomen is: de vrouw van een ingenieur, die volslagen onkerksch geweest was, zocht me op en vertelde me, hoe ze in den afgeloopen winter voorbij een verlichte kerk ge komen was; de kerkruimte had haar aangelokt en sinds die preek ging ze nu altijd naar de kerk. Thans ervoer zij in onze kerk al een sterke ge meenschap. Wanneer ze vandaag bij mij in dc kerk geweest was, zou ze zeker even onkerksch gebleven zijn als vroeger. (Dagboek van een groote-stads-dominee)] Meisjes uit Schwarzwald HET VERHAAL VAN DEZE WEEK Een van deze kleinen door Gré van Ast *t Gebeurde wel meer, dat er meisjes van de naai- krans verzuimden, zonder dat de leidster er ken nis van kreeg. Ze giste maar, en 't kwam dikwijls uit, met een jangen uit geweest, moe van de schoonmaak. En als je 's zomers meisjes miste, dan wist je zeker, dat ze een wandeling of fiets tocht gekozen hadden, boven een zit in een groot ongezellig lokaal. Geen wonder, de meeste meisjes van de krans moesten een heelen dag, zitten of staan, al naar haar werk was. Maar dat To Schreuder om één van deze redenen zou wegblijven nu ze pas twee weken lid was, kon juffrouw De Jong maar niet gelooven. Ze informeerde: „Weet één van de meisjes ook waarom To er niet is?" „Ze vindt 't vast niet gezellig bij ons", haastte zich iemand te zeggen. „Ze loopt straatjes om" graple een ander. „Ha, ha," lachte er een, ,dat kind, met haar muizesnoetje, stel je voor". „Stilte", gebood de juffrouw, „we gaan verder," en terwijl ze zelf doorging mot 't knippen van een vrouwenhemd, dacht ze: „Nee, dat zijn geen rede nen voor To om weg te blijven. Ze had te lang gevleid: „juffrouw, toe mag 'k nou komen, ik naai zoo graag, ja, mag het?" Driemaal had ze moeten zeggen: „Nog niet To, je bent nog te jong. Als je weer jarig bent geweest, dan mag je". En ze was gekomen, in haar gelapt katoenen jurkje, dat veel te krap om haar spillig lichaam zat ,,'t Is niks", was er gefluisterd, en uitgezon derd de blikken, die minachtend naar haar toe gingen, had geen van de meisjes belangstelling voor het nieu.velingetjo getoond. Doch To voelde die krenking niet Ze droeg die vreugde van het „mogen" als een pantser. Ze zat er, stralend, en genoot Gretig had ze het wollen geknipte onderjurkje naar zich toegehaald, en de zachte lapjes gestreeld even later had ze trotsch de genaaide pandjes getoond. „Raars" had ze gezegd, vind ik de mooiste kleur. Als ik paarse bloemen zie, in 't land en in de tuinen, moet ik altijd stil staan. Hebt u die boom met paarse rozen in een tuin van deze straat ook gezien?" „Ja", had ze vluchtig gezegd, tot ze ineens be greep dat het Rhododendrons moesten zijn. De manier, waarop dat kind zich blootgaf, pakte. Ze liet je niet meer los. Hoe onschuldig was ze blijven napraten, had ze verhaald van de man die haar vader niet was, over de kleintjes, die huilden als moeder sloeg. Maar toen ze de eerste avond was heengegaan, h.et gekregen pakje kleercn onder de arm, wist zf weer te glimlachen. „Moeder zal 't fijn vinden", had ze gezegd, „we hebben haast niks. „Kijk", «wees ze, „deze jurk heeft moeder ook uit de lor ren gehaald". Zoo had To uitdeelster mogen zijn in eigen huis... 't Gebeurde wel meer, dat iemand gemist werd. Waarom dan die angst-gedachte om To, die van avond haar plaats leeg liet? Was het omdat ze dat zoo ziels-gelukkig in bezit genomen had? Ze wist het niet. Ze wist heelemaal niets, en toch toch beefde het in haar om het kind. De avond rekte verder. Nog geen tijd? Ze zuchtte. Toen, vroeger dan gewoonlijk, zei ze: „ruimen jullie je werk meisjes?" Dan, gaande in stille eerbied tot God, dankend erkennend dat Hij ons aller Vader wil zijn, smeekte ze, innig cn vertrouwend om bescherming, bewaring voor al Zijn kinderen. Als de zaal haar rust heeft herkregen, sluit ze kasten en deuren zoekt dan haastig haar weg. De smalle, donkere straten, het eenzame dijkje, waar ze over moet. Ze schijnen zoo lang. 't Is of haar voeten niet verder komen, of ze al maar terug willen. En ze moet, wil zich haasten, om te zoeken, hoe ze To vinden zal. De weg kent ze amper. Ze weet alleen T huis nummer. Het wordt een moeilijk vinden. Moet ze Rechts links van de weg zijn? Is het huisje beneden aan, of boven op de dijk? Slechts in een enkel huis is nog een flauw schijnsel van licht. „De nacht", denkt ze, „gaat voor deze menschen al beginnen, en ik loop hier in hiet donker te tasten Foei, en dan nog zoo'n triestige motregen, die hin derlijk op je neer komt. In haar tasch zoekt ze naar een zakdoek, om het akelig geprik van haar gezicht weg te vegen. Nee, maar, daar pakte ze zoowaar een zaklantaarntje beet. Een grappig re clame-dingetje was het, maar goed genoeg, had ze eens gezegd, als je in verlegenheid raakt. Nu kon ze tenminste een deurpost belichten 13. O nee, ze was er lang niet En aan de verkeerde kant ook nog. 68 moest ze hebben. Als de huisjes nu wat dichter aaneen stonden. Wat een eind nog Eindelijk, ze was er. Ze wilde aanbellen, maar hoe ze ook zocht, een belknop vond ze niet Zou ze naar binnen gaan? Zelf de deur ontslui ten? Voorzichtig probeerend draait ze de knop om. Gelukkig, het gaat Even herademt ze, dan staat ze meteen in een sober verlicht vertrek, en tegenover een gordijn- looze bedstede. Schuchter groet ze de vrouw die aan de ronde tafel de kopjes ruimt. Ze wil vragen, maar een stomme knik naar het bed, doet haar zwijgend verder komen. Ze luistert als de vrouw zacht sprekend verteld: „Vanmorgen is 't gebeurd. Ze werd thuis gebracht met een auto. Aan de kant van de weg hebben ze haar gevonden. Ze had bloed opgegeven, en toen kon ze niet verder. En nou ligt ze daar, kijk" wees ze. Maar _e haalt 't vast niet meer op. Dok ter zegt het zelf. Moet u haar zien, 't is niks. „O", snikt ze danH is hardo mensch je weet niet wat dat voor mij isnou is alle verdienste wegvan haar,mijn man geen werken die stumpers". Ze wijst op het drie tal, dat in een hoek van de kamer op de grond te slapen ligt, „wat zal daar van worden?" Uit de bedstede komt moeizaam kuchen. Tegelijk staan beide vrouwen naast de zieke. „Het ishier zwijgt de moeder. Dan slaat ze beide handen voor haar oogen en laat zich neer vallen op een wrakke stoel, snikkend. Juffrouw De Jong buigt zich voorzichtig over To heen, noemt zacht haar haam. Het poppekopje blijft in de kussens verborgen. „To, kind", waagt ze nog eens. „To, mag 'k je niet eens zien? Toe, kijk me eens aan". Onwillig draait ze zich om. „Heb je pijn, To". Geen antwoord. „Kwam 't zoo ineens, To?" „Nee," beet ze vinnig, „al zoo lang deed het zeer, hier daar", en ze bracht haar hand op de borst in de zij. „Maar moeder vloekte als ik 't zei. Ze trok me 't bed uit, als 'k liggen bleef wer ken moest ik, als zullie te eten wou'en hebben. Je kan best, ja, dat ze zei. 't Zou wel over gaan. Maar ze liegt. Ze liegt altijd. Ze zei ook, dat 'k zeggen moest, dat de kleertjes goed pasten, en zo heeft ze niet eens de kinderen aangetrokken, zo heeft ze verkocht". „Houd je mond", schreeuwt de moeder. Maar do zieke praat verder. Al haar misnoegen en opstan digheid moet ze uitzeggen, en haar woorden blijven hangen, zooals rook die al dichter een kamer vullend, geen uitweg weet De vrouwen voelen het als een beklemming. Ze willen zich losmaken, maar 't is of alle verweer in hen verlamd is. En toch is er spanning een wachten op wat verlossing brengen zal. „Ik moet weggaan", denkt de bezoekster, 't Was niet verstandig van me, te komen nu op dit late avonduur". „Zoo, denk je eindelijk eens aan je oude vader, die te wachten zit", zei- De Jong, bij 't binnen komen van zijn dochter. Ze vertelde hem van haar bezoek, hoe ze To had aangetroffen en welk plan ze onderweg bedacht had. „Vind U ook niet Vader, dat het best kan? Ons priëel staat daar toch renteloos. Als 't opgeknapt is U bent zoo handig zult U eens zien hoe| fijn we het voor elkaar krijgen. We halen moe ders ruststoel van boven, het beddegoed van 't zol derkamertje, en wat we verder noodig hebbent schommel ik wel bij elkaar. Hoe lijkt U dat?" „Je voorstel bewonder ik kind maar of je haar hier krijgt? Vier dagen later was het plannetje van juffrouw De Jong werkelijkheid geworden. „U vindt het toch goed, dat we haar meenemen?* had ze aan To's moeder gevraagd. „Mensch, ga je gang", had ze gezegd, „als zij wil, ik zeg maar zoo, hoe minder zorg hoe liever als U daar nou aardigheid aan hebt". To had stilzwijgend het gebeuren over haar heen laten gaan. Nu lag ze daar, schoon en frisch, maar nog blee- ker en zwakker. „Heeft het rijden je vermoeid, To?" Ze vatte he< witte magere handje en ging naast het bed zit ten. „Ik vind het zoo wonderlijk", begon de zieke. Wat wonderlijk, To?'' ,Van wat ik gevraagd heb". „Gevraagd? Hoe bedoel je dat To?" Hier aarzelde ze, toen „Vannacht lag ik al door wakker, ik was zoo moe. Ik had zoo'n dorst* Moeder kwam niet en vroeg ik heel zachtjes of God Zijn Engelen wou zenden, om mij te laten Ihalen. Nou is alles heel anders gegaan. Maar God heeft toch iemand gestuurd". 'Augurken 251

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 8