VAK BOEKEN EN SCHRIJVERS
Over het verlangen naar
een Christelijke poëzie
De vraag naar eon Christelijke poëzie is de laatste
jaren al luider geworden. Ook inniger, ook we
zenlijker, ook meer gerechtvaardigd? Dat is een
vraag op zichzelf, een èndore vraag, die niet
alleen gesteld mèg, maar ook moét worden als
wij bedenken, dat wij in cultureel opzicht slechts
krijgen, wat wij verdienen. Zooals een plant alleen
bloeit op een deugdelijk bereiden bodem, bij vol
doende vochtigheid, warmte en licht èn ruimte,
zoo kan ook de poëzie alleen bloeien in een sfeer
die haar voedt. Want poëzie is geen sieraad, dat
van buitenaf kan worden aangebracht, doch iets
organisch, dat alleen uit een innerlijke noodwen
digheid gedijt.
Of, en in welke mate, deze noodwendigheid aan
wezig is, kan ieder het best zelf, en naar eigen
inzioht beoordeelen doch vast staat, dat deze
noodwendigheid zeer zeker niet zoo groot is, als
sommige tijdschriftartikelen ons willen doen ge-
looven. De vraag naar Christelijk-religieuse lite
ratuur is gewoonlijk meer literair, dan religieus.
En dan „literair" in den zin, die Verlaine aan het
woord gaf toen hij naast de wezenlijke, innerlijke
iliteratuur de quasi-literatuur stelde, welke niet
in poëtische aandrift, maar in verscheiden, uit-
iteraard niet-poëtische, bedoelingen haar ont
staan vindt. Bedoelingen, die uit eerzuoht: mee
iwillen doen, niet achteraan willen komen, ook
een poëzie willen hebben e.d., voortkomen. „Et
(tout le reste est littérature."
Wés deze noodwendigheid in een wezenlijkheid
ivan verlangen, in onontkoombare innerlijke be
hoefte aanwezig, dan immers zou een Christelijke
poëzie niet als een teer en luxueus kasplantje, in
duizend vreezen kunstmatig in het licht behoeven
te worden „getrokken", maar zou ze groeien
vanzelf, tot in reten en scheuren, op plaatsen
en in omstandigheden, waar men haar in het
geheel niet verwacht had.
Doch niet alleen dit. A1 s men zoo zeer naar een
Christelijke poëzie verlangde, dan zou men ook
beter beseffen, en waardeeren, wat men reeds
beeft, en dat alles zeker niet, zooals nu, voorbij
zien en vergotenhet meest in kringen waarin
oogenschijnlijk een Chrisbelijke poëzie vol ver
langen, ja met wijding wordt verbeid. Ik bedoel
de protestantsch-Christelijke poëzie uit de 16e,
17e en 19e eeuw.
Het gaat in dit opzicht als met de, nu langzamer
hand verloopende en zichzelf daarmee corrigee-
rende, tendenzen der „Vrije-Bladen '-groep. Dirk
Coster wees in zijn inleiding tot „De Nederland-
sche Poëzie in Honderd Verzen" op het verbluf
fend feit dat datgene, wat de Vrije-Bladen-mcn-
schen van de poëzie van heden verlangden (n.l.
compactheid, onmiddellijkheid en zakelijkheid)...
reeds kant en klaar op hen lag te wachten in de
poëtische productie van vorige eeuwen: Geuzen
poëzie, Revius, Dullaert, Camphuyzen. De gevolg
trekking (die Coster eohter verzuimde te maken)
lag voor de hand: als zij, wat zij zochten, in het
verleden niet herkenden, was hun zoeken dan
•wel echt, of was 't alleen maar: een jacht naar
geforceerde oorspronkelijkheid, een perverse, zie
kelijke zucht naar moderniteit, hun gewroch
ten mode, kinderachtige waanwijze puberteituit-
groeisels als die gewelddadige letterkrullen in een
jongensschoolschrift, hun literatuur „littérature"
in de kwade, minachtende Verlaine'sche beteeke-
ïiis? Met hun negatie der andere Hollandsche
poëzie kwamen ze tevens, practisch, achteraf te
staan, verzuimden ze partij te trekken van de
voordeelen, de steun, het voorbeeld, de leering
welke n.b. een tr a d i t i c hun bood, en dit was
een dwaasheid, zoo groot, dat ze naar een dieper
gelegen, een veel ernstiger euvel weesIn
plaats van den literairen Hilke's „Briefe an eincn
jongen Dichter" te lezen, hadden ze beter eens
den ouden Eckermann op kunnen slaan om daar
in na te gaan, wat Goethe den jongen dichters
aanried: n.l. niet eigenwijs, in het volle geloof in
eigen kunde en voortreffelijkheid, er maar op los
te gaan, doch zich eerst op do hoogde te stellen
van de cnonne en meesterlijke dingen die de
dichters vóór hen in hun eigen taal voortgebracht
hadden. Dat, meende Goethe, zou hen voor zelf
overschatting en domheid behoeden, hen dee
moed loeren, hen openbaren wat schoonheid eigen
lijk is, en hoe moeilijk on na hoeveel vallen en
opstaan zij slechts te bereiken is. Velen, meende
Goethe verder, zouden na dit inzicht tot heil der
poëzie en tot rust van' hun medemenschen de
poëzie opgeven, ze in ootmoed tn met verwonde
ring lezen, in plaats van trachten te schrijven,
en de anderen zouden hun voordeel met het ge
wonnen inzioht doen en dier wereld niet met op-<
hef komen vertellen, dat zeeen hamer, een
bijl, een wandelstok uitgevonden hadden.
Dit relaas over dc gedeeltelijk voormalige wijze
van doen der Vrije Bladens is ook toepasselijk op
hen, die toch zoo innig naar een Christelijke poëzie
verlangen, doch de poëzie van de reeds genoemde
dichtere, van Sluyter, Lodensteyn en Luyken, Bil-
derdijk, Rhijnvis Feith en Van Alphenen de
poëzie in de veelgesmade, doch nooit serieus ge
lezen berijmde Psalmen van Voet etc. het aan
kijken niet waard vinden. Geloof dit verlangen
niet, het. is pseudo, het is „littérature". Het ligt
er bovenop in plaats van dat het hen in de ziel
zit, het is geforceerd, het heeft met een wezenlijk
verlangen niets van doen. Het gaat met hen als
met de bidders die Gezelle priesterlijk terecht
wijst in zijn „Bidden": „Velen bidden schoone
woorden, Naar den eische opgezeidMaar hun
lierte is ijdelheid". „Baden ze eens, ze zouden
weten, wat 't bidden en 't gebed vermag."
Was het verlangen naar een Christelijke poëzie
eens waarachtig en zonder „ijdelheid" de
Christelijke poëzie welke wij hebben zou niet ge
negeerd worden en diie wij niet hebben zouden
wij krijgen. God „geeft het zijn beminden als in
den slaap". Ook de bodm des goestes „geeft zijn
vruchten op zijn tijd."
Als dan dc boom dor is
Francois RnVHais, Gargantua en Panta-
gruel, uiit liet Fransch vertaald door
J. A. Sandl (uitgegeven door A. G.
Schoonderbci'k te Laren in het jaar
MCMXXXI.)
Rabelais in een Nederlandsche vertaling. Dit is
niets nieuws. Reeds in 1682 verscheen er een van
Claudis Gallitalo een schuilnaam te Am
sterdam, en met het werk van dezen voorganger
heeft de huige vertaler op sommige plaatsen zijn
voordeel gedaan. Het boek thans ontstaan, ziet
er met zijn „goetronden" druk en met de geestige
prenten van Doré en Robida heelwat aantrekke
lijker uit dan de beide 17de eeuwschc perkamen-
tjes. Het is in elk opzicht Prof. Valkhoff zegt
het in zijn Inleiding terecht een kunstwerk ge
worden. Want het valt niet mee Rabelais' taal
met zijn woordspelingen en extravaganties door
een ten naasten bij gelijkwaardig Nederlandsch te
vervangen. Hoe moet Rabelais, bij wien immers
de burleske overdrijving van het genot van eten
en drinken een bekend motief is, zelf gesmuld
hebben van het „smeuïge" Fransch, dat hij al
boertend genoten lueeft, bij het gewagen van de
avonturen zijner typen, Pantagruel, „zijn ideaal
als mens" Gargantua, Pantagruels vader,
het „reuzekind"; Panurge, dc belichaming „der
minderwaardige zwakhedejx van" de menselike na
tuur". „Pantagruelisme", wat is het anders dan
humor,, sympathie voor al wat menschelijk is,
gepaard aan het besef van de ijdelheid daarvan,
of, wil mien het in Rabelais' eigen woorden: „une
oertaine gayeté d' esprit conficte en mespris des
olnoses fortuitcs"? Breeder, guller is zijn lach dan
die van Erasmus, met wien hij overigens zoo
als Huizinga en vroeger reeds Kalff hebben op
gemerkt in menig opzicht verwant is. Komt dit
door zijn dichter staan bij het kinderlijke der
Middeleeuwen? Want aan de Middeleeuwen met
him boerden en sotternieën doet Rabelais' veels
zins clowneske beschrijvingskunst, doet ook zijn'
gemeenzaamheid met het heilige telkens denken.
Hoewel hij anderzijds op-en-top Renaissance-man
is, die in de klassieke geleerdheid en mythologie
doorkneed is en de idealen van den Nieuwen Tijd
hoog houdt, ook o.a. tegen de bekrompenheid van
het Middelecuwsohe opvoedingssysteem en mon
nikenwezen. Een moralist dus? Zoo men wil, ja.
Men leze slechts het dertiende hoofdstuk van het
Derke Boek, dat „de matigheid in spijs en drank
roemt als absoluut noodzakelik voor het geestelik
leven, en de gevaren opsomt zowel van de over
dreven askeze als van de overdreven voeding".
Maar een moralist, die stellig niet als zoodanig
van wal gestoken is en er van versteld zou staan,
in dit opzicht au séricux te worden genomen.
Maar de onkieschheid van zijn taal? Voor mo
derne lezers, zelfs al stemmen ze niet in met de
st rongheid van een Campliuysen of Oudaen op
dit gebied, zijn verscheidene passages uit zijn
werk wegens verregaande „slordigheid" vrijwel
onleesbaar geworden. We zullen niet zoeken
Rabelais in dezen vrij te pleiten, integendeel
achten we, met name vanuit schriftuurlijk stand
punt, zijn onkiesche uitweidingen onvergeeflijk.
Wel moeten we echter trachten ze te verklaren.
En dan moge daartoe dienen de omstandigheid,
dat hij eigenlijk volksliteratuur schrijft en dat de
populaire Fransche letterkunde in die dagen aan
heel wat gewend was. Men noemde „een vorek
een vorek" en kon, als zoo menigeen in onze 16e
en 17e eeuw, zelfs die, wier vroomheid boven be
denking verheven is, ventre déboutonné" lachen
om allerlei, wat wij thans plat, grof en onsmake
lijk vinden. In dezen trant schrijft Rabelais, kind
van zijn tijd en zegt ook dit nog niet iets?
medicus. Maar verfijnde, „gecultiveerde" sensua
liteit, als in den loop der 19de eeuw, ook ten on
zent, is hej niet, wat hem drijft. Ook op hem, en
niet het minst op hem, is ten volle toepasselijk
het woord van David Sauvageot: „gedreven door
een uitbundige levenskraoht treden ze in nauw
contact met de natuur, zoodat hun drang zich te
uiten zoekt, als de knoppen, die in de lente de
schors doen splijten."
Dr. N. VAN DER LAAN
David Sauvageot, Le Réalisme et le Natura
lisme, 97/8.
Echt Holland!
246
HET VERHAAL V
God hoort het gebed
door
C. v. Sch.
't Gaat in een voorbereidende sdiool met aanne
men van kinderen zoo heel andere en zoo veel
gemoedelijker, vooral op kleinere plaatsen, dan
op de lagere school, 's Maandagsmorgens brach
ten moeders de nieuwelingen naar ons toe en
altijd was er weer plaats. Iedere moeder had
haar verlangens voor haar kind en als er even
aan voldaan kon worden dan werden ze vervuld:
Zoo kwam bok moeder R. om haar meiske te
brengen.
„Ik zou haar niet weggestuurd hebben juffrouw",
zei moeder, „maar zij wil zelf met alle geweld.
Als haar broer Henk gaat, wil ze altijd mee, maar
ze is altijd lief zoodat ik haar eigenlijk thuis had
willen houden bij haar broertjes". Zachtjes tegen
mij kwam het er stralend uit: „vindt u haar niet
mooi en o ze is zoo lief."
„Nu, 't laatste is toch maar het beste", was mijn
lachend antwoord. Maar 't was waar, 't was een
mooi kindje en ze zag er lief uit met haar groote
vraagoogen.
„U zult wel goed voor haar zijn, hè, juffrouw,
want ze kan niet tegen harde woorden, ze houdt
ook niet van ravotten. Veel liever staat ze te
kijken met haar broertjes als anderen druk spelen,
dan zelf meedoen. Ze is niet sterk en daardoor
zoo gauw moe. Gek, Henk is zoo flink, 't lijkt wel
of die de gezondheid alleen gepacht heeft, want
de andre twee zijn net als Dora".
Wat had moeder een verlangens voor haar meiske.
Naast een aardig vriendinnetje moest zij zitten,
zult u zorgen dat ze niet op de tocht komt, mag
ze wat dicht bij u zitten? Toen beloofd was om
overal om te denken vertrok moeder voldaan, ver
trouwende dat zij haar kind in goede handen had
achtergelaten.
Dora bleek werkelijk heel lief te zijn, maar ach,
ook heel teer. Als alle kinderen op die speelplaats
aan 't hollen en draven waren kwam haar handje
vaak in je hand om naast je te loopen of ging zij
zitten op de bank om toe te kijken. Soms haalde
een troepje kinderen haar in de kring on 't was
eigenaardig hoe men dan om haar rustige spel
letjes begon, waarin zij eens een extra beurt
kreeg. Zouden kinderen iets aanvoelen van het
teere dat daar bij hen was?
Een kerkhofsbloempje viel 't me eens in, toen ik
het aanzag, een kerkhofsbloempje, dacht ik als zij
zoo ingespannen zat te luisteren bij 't vertellen
's morgens.
Van lieverlede bleef ze eens thuis, maar wat was
zij blij als ze weer naar school kon.
't Werden halve dagen dat zij kwam, dokter vond
goed als zij 's morgens naar school ging, maar
beter om haar 's middags te laten rusten. Na
weer eens een paar dogen thuis te zijn gebleven,
kwam zij midden in de week terug. Gewoonlijk
bleven de kinderen als het een paar dagen
scheelde de heele week thuis. Want men betaalde
bij de week.
„Wel Dora, 'k ben blij dat ik je zie, 'k was bang
dat je ziek was," zoo begroette ik haar.
„Neen juffrouw, ze is meegeweest naar de begra
fenis van mijn broer", vertelde moeder, 'k Had
haar van de week thuis willen houden, maar zij
dwong me letterlijk, om haar naar school te
brongen, 'k zeg wel eens, 't lijkt wol of er wat
bijzonders te halen valt in de school".
Dora en ik keken elkaar begrijpend aan, maar
't viel me op dat er in dat gezichtje iets was
dat leek of het kind pijn had.
Na het vertellen kwam ze opeens naar me toe en
zei met angst in 't gezicht: ,,'k Wil wel naar den
Hemel, maar 'k wil niet dood, want dan moet ik
in een kist het als oom."
'k Moest even denken, terwijl ik haar op mijn
sclioot nam. Wat was gebeurd? 't Kind was mee
geweest naar de begrafenis van een oom. Men
had het kind het lijk laten zien, ze had het sluiten
der kist meegemaakt en die zien wegdragen. Wat
kunnen oudere menschen toch wreed zijn voor
een kind.
Met niemand had zij er over durven spreken, geen
wonder dat zij dwong om naar school te mogen
Zij moest haar overkropt hartje luchten tegen de
juffrouw, die zou wel helpen om van die angst
af te komen.
En we hebben het samen besproken. Het doodgaan
werd uitgeschakeld en het naar den Hemel gaan,
waar de Heiland der kinderen woont, werd voorop
gesteld. „Zie, lieve schat, je behoeft niet ba^ig te
zijn. Als de Beere je noodig h'eeft in den Hemel,
dan stuurt Hij een Engel om je te halen. Die
neemt je in zijn armen en brengt je bij Hem".
Wat een vragen heb ik later nog moeten beant
woorden. Of je die engel zien kan als hij kwam,
of hij sterk was, of er nog meer engelen meekwa
men. Maar ook hoe dikwijls is het herhaald: ,,'k
wil wel naar den lieven Heiland." Heel onver
wachts ging zij op een Zondagmorgen, zonder
pijn, zonder strijd nam de afgezant des Heeren
haai- mee naar de" plaats waar geen moeheid meer
is en waar zij niet meer behoefde te luisteren,
maar waar zij Hem zag naar Wien haar hartje
verlangd had.
Arme bedroefde moeder, die niet getroost wilde
zijn; die niet kon opzien naar boven en haar mooie
meiske beneden zocht altijd weer op 't kerkhof
en met angst zag op die twee zwakke broertjes.
Ruim een half jaar later volgde Gerard z'n zusje,
't Was een lief, tevreden kind geweest voor wie
het leven te zwaar was. Hij miste zijn zusje, die
thuis altijd alles van school vertelde.
Jopie bleef nu alleen over. Jopie, 't vergroeide
kind, die met z'n vijfde jaar nog niet loopen kon.
Henk, de oudste, deerde niets, was blij met elke
boterham en liefst op straat.
Maar moeder zelf begon te sukkelen, 't Leven
scheen geen waarde meer te hebben zonder haar
mooie meisje en haar zwakke Gerard. Jopie werd
verzorgd met groote teerheid, maar nooit vroeg
ze vindt u niet dat hij flinker wordt." 't Arme
vergroeide kind, toch zoo vol levenslust. Altijd
pret als andere jongens draafden en holden, die
zelf de wildste spelletjes opgaf om te doen, of
schoon hij nooit mee kon spelen en ook niet over
nadacht dat het niet kon, die alleen maar genoot
van het zien.
Moeder ging achteruit Wat was het moeilijk,
met haar over eeuwige dingen te spreken. Altijd
stug doch van lieverlede niet meer treurende over
die twee die heengingen, 't Was geen berusting,
maar mieer een soort veiligheidsgevoel voor die
twee.
Eindelijk sprak zij zich eens uit: „Juff ik vind
het niets om te sterven, wat heb ik aan mijn
leven, maar ziet u ik wil blijven leven tot Jopie
dood is. Die groote Henk kan zich wel redden als
hij een stiefmoeder krijgt maar o, Jopie niet o,
die stumpord moet maar eerst heengaan en dan
wil ik ook maar zoo spoedig mogelijk sterven,
't Was moeilijk spreken met een moeder wier
groote liefde tot haar kind deed zoggen „o 'kwil
zelf wel naar de hel als het kind maar bewaard
blijft voor een stiefmoeder." 'k Heb haar alleen
gewezen op de heerlijke beloften van den Heere
die zeide „Al wat gij den Vader bidt in Mijnen
naam, dat zal ik u geven", dat zij dus mocht bid
den tot God om haar kind te bewaren voor een
stiefmoeder." „Mag je dat bidden?" vroeg ze ver
baasd, en ik kon vrijmoedig ja zeggen, want de
Heiland had niets opgenoemd wat daar buiten
viel, maar gezegd: Al wat. En ze is er mee be
gonnen. Eerst wij samen, toen zij alleen, altijd
weer. 't Was als een lichtpunt in de duisternis.
Maar dat kleine lichtpunt werd meer. Zij loerde
haar groote schuld kennen tegenover een Heilig
God, doch leerde ook danken dat er vergeving
was door het bloed van onzen Zaligmaker. Maar
altijd dankbaar dat zij dat eene vragen mocht
voor haar kind naar wiens dood zij nu niet meer
verlangde, doch wiens toekomst zij verzekerd
wist. 't Leek of haar gebed al verhoord was, toen
haar zuster haar beloofde Jopie bij zdch te zullen
nemen, als zij er niet meer was.
Zoo ging zij heen. 't Heele gezin kwam nu bij
tante in huis. Grootvader met vader en Henk en
kleine Joop. Hij ging nu op de groote schooi.
Iedere morgen bracht Grootvader hem in de sport
kar tot de klas, en werd hij in de bank geholpen,
't Duurde dan niet lang of de armpjes lagen op
tafel en 't hoofd er op. Zou er een zoo aandachtig
luisteren als hij? Lezen leerde hij best en dat was
heerlijk voor hem als hij thuis moest blijven bij
ongunstig weer; boekjes kreeg hij genoeg. Tante
vond hem moeilijk als hij niet naar school kon,
andere had zij geen last van hem.
Drie maanden na moeders heengaan raakte vader
weer verloofd en binnen 't half jaar gingen de
bruidsdagen al in. Wie dacht nu nog om moeders
gebed. Vader zeker niet. Straks als het huwelijk
voltrokken zou zijn, ging hij weer in het oude
huis wonen en tante vond dat Jopie dan ook mee
moest, 't Was veel dichter bij school.
Die laatste week was hij thuis moeten blijven
omdat hij niet erg goed was. Tante had het erg
druk met voorbereidselen voor het huwelijk en
Jopie ook, hoe verlangde hij naar school, al was
het maar het eerste uur geweest en dat vragen
om iets, wat niet kon, deed tante verlangen naar
het einde.
't Was Zaterdagmiddag, toen tante dat aan z'n
onderwijzer vertelde, die echter het kind beter
begreep, 's Avonds was vader uitgegaan met z'n
bruid. Jopie lag in z'n leddkantje in de huiskamer
bij oom en tante. „Roept Joop?" zei oom opeens;
terwijl hij naar het bedje toeging. „O kom eens
kijken, wat is het kind veranderd." En terwijl
tante haastig er bij kwam, sloeg het kind de
oogen op, lachend strekte het de armen uit en
riep: „Heere Jezus". De armen vielen neer, maai*
de blijde lach bleef op het gelaat. Toen vader
thuis was gehaald en bij het bed stond moest hij
wel denken aan moeders gebed en tante zei: ,4)aar
gebed is verhoord. Een stiefmoeder krijgt Jopie
niet."
Er zijn dingen, waarover je beter doet» niet te
praten; dingen waaraan je moet verhinderen ge
staltenis aan te nemen, die je moet dwingen te
vervluchtigen als schrikbeelden in den nacht.
A. van HoogstratenSchoch'.
Doe het goede onopgemerkt en bekommer u niet
om de gevolgen.
Matthias Claudius.
247.