ONDAGSBLAD
Er was eens....
IV.
Er was eens een boer, maar geen gewone boer,
nee, een heel domme. Luister maar eens! Hij had
een heelcboel kippen, maar één kip was er bij,
die gouden eieren legde! Dat was dus wel een
bijzondere kip.
Zoo dacht de boer er ook over. „Die kip", dacht
hij, „moet wel een heele goudmijn in zijn lijf
hebben. Weet je wat? Ilot verveelt me, eiken dag
op een ei te moeten wachten. Ik heb al dat goud
liever ineens! Dan ben ik oen rijk man, en kan
ik koopen wat ik maar wil!"
Hij draahJe de kip haar nek om, 6iieed haar open,
on zocht in haar lijf naar, hot goud. Maar het
ecnige dat hij vond was een klein goud eitje, dat
nog groeien moest, en niet grooter was dan oen
jeikoL
D&t had de boer niet gedacht! Hij had zooveel
spijt als haren op zijn hoofd,, dat hij die kip niet
in leven had gelaten, maar nu was er niets meer
nan te veranderen. De kip was dood, en zou hem
nooit meer haar gouden eieren schenken. Was
hij nu maar niet zoo hebzuchtig geweest!
Oplossing
van de Rebus in het vorige nummer
Niemand is te jong om een goeden invloed op
anderen te hebben. Tracht elkaar te helpen en te
Steunen in den strijd tegen al wat slccflit is.
Ja-co-mijn-tje
door
W. G. v. d. Hulst
Ja-co-mijn-tje mocht bij Nel-le-ke blij-ven.
Ze mocht blij-ven wo-nen op de vreem-de
boer-de-rij.
Daar was óók een haan. En daar wa-ren óók
kip-penal-le-maal wit-te.
Wa-ren die óók boos op Ja-co-mijn-tje?
O nee, hee-le-maal niet.
Ze zeiden: „Ja-co-mijn-tje is een mooi-e
kipWij heb-ben wit-te pak-jes aan. Zij
heeft óók een wit pak-je aanmaar zij heeft
één brui-ne veer in haar staart. Wat staat
dat prach-tigJa-co-mijn-tje is de
inooi-ste van al-le-maal."
En de haan boog heel be-leefd voor Ja-co-
mijn-tje.
Hij zei: „Ja, zij is de mooiste van al-le-
maal Ik weet watIk ben de ko-ning
en Ja-co-mijn-tje moet de ko-nin-gin zijn,
want zij heeft één brui-ne veer in haar
staartEn de an-de-re kip-pen moe-ten
de hof-da-mes zijn."
En de an-de-re kip-pen rie-pen al-le-maal:
„Dat is goedDat is goed
Daar gaan ze sa-men uit wan-de-len: De
ko-ning loopt vóór-op; en dan komt de
ko-nin-gin met één brui-ne veer in haar
staart; en dan ko-men de wit-te hof-
da-mes; en Nel-le-ke loopt ach-ter-aan.
Nel-le-ke is zoo blij.... Ze zegt: Ja-co-
mijn-tje is van mijen als Ja-co-mijn-tje
ei-e-ren legt, zijn de ei-e-ren ook van mij.
Moes heeft het zélf ge-zegd."
'Ar-me Ja-co-mijn-tje?O, nee, nee!
Rijke Ja-co-mijn-tje
Zij krijgt de dik-ke worm-pjes, en ze krijgt
de lek-ke-re ko-ren-kor-rels, en in de nacht
zit ze naast den ko-ning op de stokJa,
dat hoort zoo: zij is de ko-nin-gin.
En weet je, wat ze doet?Ze maakt een
af-spraak-je met den ko-ning. Ze zegt: „Ik
zal héél veel ei-e-ren leg-gen. Die ziin al-le-
maal voor Nel-le-ke."
„Dat is goedzegt de ko-ning.
En weet je, wat er toen ge-beurd is?
Ja-co-mijn-tje heeft tivaalf ei-e-ren gelegd
En uit die ei-e-ren zijn twaalf kui-ken-tjes
gc-ko-men.
Dat wa-ren al-le-maal prins-jes en prin-ses-
jesJa, want de ko-ning was hun vader
en de ko-nin-gin was hun moe-der.
En Nel-le-ke komt hen lek-ker e-ten bren-gen.
O, die Ja-co-mijn-tje! Ze is zoo blij.
Ze is al haar ver-driet van vroe-ger ver-
ge-ten Ze dénkt niet meer aan dien
boo-zen haan en die boo-ze kip-pen met hun
brui-ne pak; en ze dénkt niet meer aan
het boo-ze beest met de vu-ri-ge oo-gen;
en ze dénkt niet meer aan de boo-ze jon-gens
die haar pak-ken wil-den
Ze is nu de ko-nin-gin van het kip-pen-hok.
En ze heeft twaalf lie-ve kin-der-tjes.
En nie-mand is meer boos op haar.
O, ry'-ke Ja-co-mijn-tje!
Wie kan....
i
1
4
4
1
m
4
4
4
4
dit kwadraat oftewel vierkant land's do zwarte
lijnen uiteen snijden en er 'n nieuw vierkant van
leggen; echter zóóK dat er géén halve manen meer
in voorkomen?
Oplossing den volgenden keer.
Kunstjes en spelletjes
Ringsteken
Neem een ouden koperen of ijzeren gordijnring,
bind hieraan een dun touwtje en houd dit tamelijk
dicht hij iemands gezicht. Nu geef je dengene, met
wien je het kunstje wilt uithalen, een dun stokje
in de hand en zegt, dat hij dit door den ring moet
stoken, terwijl hij één oog sluit Je zult dan uit
gelachen worden, omdat ieder deze opgaaf él te
gemakkelijk vindt Maar al heel gauw zullen de
lachers zien, dat het hcusch niet zoo gemakkelijk
gaat. We zijn zóó gewend, met twee oogen te
kijken, dat we door het veranderen der richting
van onzen blik, wanneer we slechts één oog tot
onze beschikking hebben, niet meer weten, hoe
groot dc afstanden zijn.
Nieuwe Raadsels
I Wie geniet op aarde de grootste vrijhedenf
II Wat heeft elk mcnsdlienkind gezien,
En zal 't niet wederzien?
III Welke steenen vindt men in dc Elbe?
Grapjes
Pa, ik wil politieagent worden.
Zoo, en waarom?
Dan kan ik iedereen wegjagen, als er wat te
zien is!
Sohuldcisehcr: Nu vraag ik u voor 't laatst: wilt
u betalen of niet?
Student: Goed zoo! Ik dacht al, dat er nooit een
eind aan dat vervelende vragen zou komenl
.192
IIll|llaltlüllf!ISÊs?IiI II5|IS I!lts?g§i
ZATERDAG 11 JUNI No. 24 JAARGANG 1932
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
Dan zal hij vloeken
icdci
i hen
al dut
hard gedrukt en hongerig; en het zal ge
schieden, wanneer hein hongert en hij
zeer toornig zal zijn, dan zal hij vloeken
op zijnen koning en op zijnen God. als
hij opwaarts zal zien. JesaJa 8 21
Ook over Israël zijn bange en drukkoi.de tijden
heengegaan. En niet zelden is die druk door den
Heere over hen gebracht als straf voor hun zonden.
Maar dan als een straf om hen tot bckeering te
brengen.
Dikwijls heeft de Ileere dc heidenen gebruikt als
tuchtroede om er zijn volk mee to straff on. Het
grootc gevaar voor des Hoeren volk was gedurig
weer voorbij te zien do groote voorrechten, die zij
,van hun God genoten, en to willen zijn als de
heidenen. De verdrukking door de heidenen was
dan het middel om zijn volk van die dwaasheid
af te brengen.
'Aan de andere zijde was do vijandschap der hei
denen door niets gerechtvaardigd. Dc oorlog ging
nooit van des Heercn volk uit, maar kwam altijd
weer van den overkant. Behalve dan juist in die
gevallen, waarin zij ook in dit opzicht de heidenen
Wilden navolgen.
De tijd, waarheen Jcsuja 8 ons terugroept, was
ook zulk een tijd van dreigende benauwing.
Er waren jaren van voorspoed voorafgegaan,
waarin Jeruzalem van lieverlede een weeldestad
was geworden. Maai daarmede was onder het
volk dc geestelijke inzinking begonnen. Dit bleek
«duidelijk, toen het bewind in handen van godde-
looze machthebbers kwam.
En terwijl nu de profeet opwekt om op den Ileere
te betrouwen en niet voor mcnschen te vreezen,
gaan de verwachtingen van do groote menigte des
yolks en zijner leidslieden uit naar machtigen dor
wereld.
Maar ook nu nog roept dc Heere tot inkeer. Dc
wereldmacht zal niet verlossen maar verdrukkon,
zoodat do verwachting die daarvan gekoesterd
wordt ton ecnenraalc falen zal. Alleen wie den
Ileere vreest en zich voor Hem verootmoedigt zal
bij Hem beveiliging vinden.
Doch hierop durft het afvallige volk in zijn groo
te meerderheid-hot niet te wagen. Integendeel,
als allo mcnschelijkc machten zioh tegen hen koe
ren, dan zullen zo buiten do wereld dor mcnschen
in die der geesten hun troost gaan zoeken. Tegen
over het getuigenis van den profeet, in den Naam
dos Heorcn gesproken, willen zij door do waar
zeggers do afgestorvenen raadplegen.
Zoo wordt 't een terugkeer tot 't heidendom. Want
ten 6lotto blijkt het tocb telkens wocr, dat dc
monsch zijn lot niet in eigen handen heeft. Ook
een volk niet. Ook allo volken samen niet. Er
•werken andere, ongeziene machten op het lot der
wereld in. Ons incnsohelijk verstand reikt hier
niet verder dan hot mcnscholijke.
En nu komt dc splitsing. Nu keert hot cenc deel
zich tot God den Ileere, die alle dingen regeert,
zienlijke en onzienlijke. Maar een ander deel volgt
den wog van Saul, en zoekt zijn lioht cn troost
in het vragen van de dooden.
Maar deze laatstcn treft dan ook liet lot van Saul.
Zij vervallen van donkerheid tot donkeithcid, r.e
worden als voortgedreven uit de eerie duisternis
m de andore.
Tot de wet en tot het getuigenis! Zoo zij niet
spreken naar dit woord, het zal zijn dat zij geen
dageraad zullen hebben.
En dan komt het ontzettende oogenblik, waarop
de verwerpers van dat woord, die bij den Heere
geen uitkomst hebben willen zoeken en het buiten
Hem gezocht maar niet gevonden hebben, in hun
wanhoop zicli kecren tegen d' aardsche macht,
■waarop zij steunden en die hen misleid heeft.
Maar ook cn dit is het ontzettendste dan
keeren zij zich tegen God in den hemel.
Dan zal hij vloeken op zijnen koning en op zijnen
God, als hij opwaarts zal zien.
Revolutie cn godslastering is het eindpunt, waar
bij ze in hun vertwijfeling uitkomen.
"Heeft niet de geschiedenis, zoo van Israël als van
do volken, dc waarheid van deze voorzegging tel
kens weer aangetoond?
Van de volken, wel te verstaan niet die buiten het
licht van het Evangelie omdoolden, maar over
wie het licht des Evangelies geschenen heeft, die
de zegeningen van het Evangel'e hebben genoten,
maar die daarna zich ervan hebben afgekeerd.
Het is telkens weer dezelfde gang der gebeurte
nissen. Groot worden, weelde genieten, God ver
geten, in tegenspoed geraken, in eigen kracht er-
togen strijden, dan eronder bezwijken.
Dan komt het critieke moment, waarop dc aldus
teleurgestelden weer naai- don Heere en Zijn
Woord moeten vragen cn met schuldbelijdenis tot
Hem wederkeeren en vrede met Ilcm zoeken.
Of, zoo zo dit niet doen, dan moe jn ze wel in
hun vijandschap verder gaan, en hun teleurstel
ling wreken aan mcnschen, die niet redden kon
den, cn aan God, wiens hulp ze hebben versmaad.
Dit woord van den profeet, dat moer dun 27
eeuwen geleden werd gesproken en daarna opge
schreven, heeft al dien tijd in den bijbel gestaan
tot waarschuwing van do geslachten die daarna
gekomen zijn.
Zij, die do Schrift niet erkennen voor het waar-
achtigo Woord van God, gaan aan dit woord der
waarschuwing voorbij. Door alle tijden hoen. En
in onzen tijd. Ze hebben hum eigen inzicht in den
gang der gebeurtenissen, dat ze met al hun kracht
handhaven.
Maar wie aan het Woord van God vasthoudt, ziet
met ontzetting hoc weder in onze dagen diezelfde
afwikkeling in de historie bezig is zich te vol
trekken.
De tijden zijn donker. Maar het Woord van God is
licht. Ilot werpt zijn ontdekkend schijnsel voor
uit op den weg der verlatcrs van God, terwijl liet
troost degenen, dio in hun nood van Hem alleen
uitkomst verwachten.
En nu zullen er zijn die, dit woord van den pro
feet lezende, zichzclven geruststellen, denkende:
zoover komt hot met mij niet.
Anderen daarentegen zullen ervan schrikken cn
met ernst bidden: O mijn God, bewaar gij mij en
do mijnen, bewaar ons volk voor dit einde! En
alleen zij gaan veilig. Want zij wachten zich voor
den weg die tot dit vreeslijk einde voert
Kan in donkere dagen, bij het dreigen van kwaad
op kwaad, ooit te ernsti on« waken cn bidden
zijn, dat dc God onzer vaderen zicli over ons cn
onze kinderen ontfermt?
Als bittere tegenspoed ons moet treffen, dan is
dit wel erg. Maar hot allerergste is toch, dat wij
in den tegenspoed onzen God zoudon verzaken,
(Lat het met ons komen zou tot dat vloeken op
onze overheid cn op onze God.
De wrevel van ons booze hart goeft dat wel in.
En als God die boosheid van ons hart loslaat, dan
komt het er ook uit.
Er is maar één middel tegen.
Vloeken staat tegenover zegenen en tegenover
bidden. Maar dan staat ook zegenen en bidden
tegenover vloeken. Dan ligt ook in het gebed, het
oprecht, ootmoedig, geloovig gebed het verweer
middel.
Op den weg van hot gebed ligt de vlooit niet.
Noch de vloek van ons, noch de vloek over ons.
Het gebed drijft den vloek uit ons hart. En om
dat het gebed God zoekt keert het ook de ver
vloeking van ons af en roept liet zijn zegen over
ons in, cn Hij zal dien zegen ons niet onthouden.
Dan zal wel liet kwaad niet ten eenenmale van
ons worden afgewend. Maar indien onder dat
kwaad Hij met ons wil zijn, dan hebben wij niet
te vreezen. Dan zal Hij doorhelpen en uithelpen.
Dan zal er ook van zijn kastijdingen oen zegen
achterblijven.
Van Jezus de Ware Ruste
Jan Luyken
Al ruischen alle wouden.
Al bruist het wilde meer,
Al beeft het al van donder.
Al straalt de bliksem neer:
Mijn hert blijft zonder vreezen
In zijn wezen.
Het kan ons niet verschrikken,
Al wat van buiten woelt,
Wanneer men maar van binnen
Die schoonste ruste voelt:
Die schoonste rust van binnen
Kan 't verwinnen.
Als Jezus zich in 't liertc
Te ruste heeft gezet,
Laat eens een onweer komen
Dat deze rust belet:
Al 't kwaad versmelt in vreezen
Voor Zjjn wezen.
O menschen, woudt gij leeren
Waarin uw heil bestaat,
't Is hierin, dat gü weelde
En aardsche rijkdom haat:
En dat gü tracht te winnen
Kust van binnen.
185