EN VAN EEN PREDIKANT In aanraking met communisten *t Ie wel niet dikwijle gebeurd. Maar een enkele keer toch kwam ik in meer intieme aanraking met de bewonderaars van het Russische régime In doorsnêe waren het gemoedelijke lui, intellec tueel goed bij, droomers, die In theorie altfhans terugdeinsden voor geweld. Idealisten, die werke lijk meenden met een handomdraai en goede wil do wereld te kunnen omzetten. Het vrouwelijk typo was lief tiger in opvattingen dan de man. Een debat, met één dezer idealistische dames was vrij vinnig. Ik had me er aan gewaagd, maar ik moet eerlijk bekennen, geen duimbreed te zijn op geschoten. Echt vrouwelijk sprong ze van de hak op de tak en bewoog zich maar steeds aan de buitenkant, terwijl ik zoo gaarne het beginsel wilde benaderen. Een lawine van woorden rolde op me aan, een paar donkere bogen schoten von ken, wangen en hals kleurden zich, 't heele lichaam kwam in beweging. Een heel arsenaal van argumenten werd leeggesleept. De kerk zat nar» tuurlijk vol huichelaars, 't oude recept, de maat» schappij was geheel verrot door een stelletje kapi talisten, de Christelijke regeering kon je cadeau krijgen en 't eindigde met de lieflijke opmerking „dat de Staat, dat rotding moest verdwijnen" Anarchistische tendens dus. Ik poogde maar steeds van de buitenkant naar het innerlijke af te dalen. Ze ging er niet eens op in en raapte voortdurend nieuwe argumenten bijeen. Dit trof me bijzonder, zelfkennis, menschenkennis, komen ongeveer niet in aanmerking. Er wordt gespeeld met valsoh Idealisme en niet beseft dat verkeerde toestanden toch hun grond moeten hebben in verkeerd mensclielijk handelen. De massa wordt yoor onschuldig gehouden, bij enkelen ligt de schuld. Jaag die enkelen weg en 't probleem is opgelost. Oppervlakkig idealisme, in den grond veel minderwaardigheidsbesef, gelijk bij de vrouw met wie ik waagde te debattoe ren, een hart vol haat en begeerte om degenen die nu boven zijn straks te trappen. Want dit is waar, het proletariaat haat degenen die meerder zijn niot zoozeer om het bezit als wel om de macht. De Ohristelijke Besturenbond waarvan ik het genoegen had voorzitter te zijn, had een openbare vergadering uitgesclireven met debat Zonder do bat kwam or geen mens oh van de andere zijde, met debat had je gelegenheid aan andersdenken den het Christelijk beginsel hekend te maken. Een van de voormannen der Christelijke Vakbe weging zou sproken. Op den bepaalden avond stroomde de zaal vol, velen stonden. Als een eilandje in de zeo was het getal Christelijke ar beiders tUBsbhen de rooden. Wat een verschil toch in getalsterkte. Onze mannetjes waren pre» sent, toch was de verhouding een tot vijf. Een handjevol Christenen, daarnaast zoovele mannen cn vrouwen in de arbeiderswereld, soms van christelijke huize die met alles bobben gebroken. Jonge kerels, fanatiek, die 't ouderlijk huis ver» lieten omdat ze het in de christelijke sfeer niet konden uithouden. Een brute vent, wiens moeder me meedeelde dat hij gedreigd had als zij voort ging mot bijbellezen te zullen gaan vloeken. Wij hebben nog zoo weinig begrip van de haat die hecrscht tegen den Heore en Zijn Gezalfde. We lezen er van, krijgen oven kippcvel en gaan dan weer voort onze medegeloovigen te stichten. Toch ligt hier eed enorm probleem dat om oplossing vraagt: hoe bereiken wij de massa der goilloozen- Natuur] ijk niet in die kerk, daar zetten ze geen voet, maar hoe zullen we door de kerk naar buiten treden. Met een enkele klop van den hamen hield 't geroezemoes op. Toch kreeg ik een eigen aardig gevoed bij 't spreken van m'n opening»» woord. Een dominé in gczelsdhap van honderden, die in hun hort misschien eenige waard coring hadden voor den persoon, maar 't ambt bespotte lijk vonden. De vergadering werd met gebed ge opend. Een Klein getal stond op, de rest bleef eittcn. 't Was stil en rustig, eerbiedig. De leider der Christelijke Vakbeweging kreeg 't woord en zette helder uiteen beginsel en door werking daarvan op maatschappelijk gebied. Met aandacht werd geluisterd. Voor het debat gaven zich twee communisten cn een socialist op. Kalm, netjes werd van gedachten gewisseld. Ik kende hen beiden, een van hen van christe lijke huize, had vroeger zelf het evangelie uit gedragen. Hij deelde mede dat hij zich vergist had in z'n jonge jaren. Tor goeder trouw had hi| gedwaald, mieenenöe dal er een God was, maar 't leven had hem getoond dat God niet bestond. Er was wel een God, maar die God was dei mensoh zelf, het beter ik dat in hem woonde. En die God in ieder mensoh moest zich kunnen ont plooien, die had recht op leven en geluk, daar mocht een ander niet over heersehen. En dei arbeiders vormden de massa die gekoejemeord werd, die konden geen bestendig geluk vinden. Heel zoetig werd wel geleerd dat 't geluk niet zit in geld en een mooi huis, maar dat was larie. Hij wilde dan allen die in een mooi huis wonen Vriendelijk vragen een tijd te ruilen met hen die in een arbeiderswijk bivakkeerden. De kerk was klasseinstelling, domper voor de arbeiders. En van bloed dat gevloeid had moesten de Christe nen liever niet praten. Oceanen van bloed Ihad de kerk laten vloeien, niewaar jonges? Applaus en geroep bevestigden de vraag. Ik hamerde even zachtjes, waarop de vijand van het Christendom z'n plleidooi voortzette, 't Was toch een wanhopig iets de wereldrevolutie te willen tegenhouden. Do menschheid was bezig zichzelf te bevrijden en op bloedige wijze behoefde het heelemaal niet. Hij cn z'n partijgenooten bedoelden het geluk van ieder mensch, een samenleving van gelijke rechten. Die was er nu niet, de justitie was klasse» justitie, er werd met onderscheid gehandeld. Toch' zou 't niet lang meer duren of ook in Nederland zou de dag van bevrijding aanbreken. De groote profeet Marx had goed gezien en moest worden geloofd. Marx en de profeten van het Oude-Testa ment stonden op één lijn. De dag des Hoeren was de komende dag van maatschappelijke verlossing. Op z'n opmerkingen volgde een donderend applaus. De ohrisbelijken klapten niet, hadden gevoeld de groote afstand, enorm verschil in be ginsel en uitgangspunt De revisionistische socialist, minder bespraakt, wilde ook een paar opmerkingen maken. 't Ging hem niet vlot af, hij had weinig bijval. Do communisten verweten z'n partij halfheid. Onze kleine huisvriend, de kanarie De spraakmakende gemeente heeft het kleine, lieve diertje dat met zijn toere gele lijfje en helder, vriendelijk gezang zoovele onzer binnenkamers opvroolijkt, den onpoëtischcn naam van „Piet" of „Pietje" gegeven. Men zou bijna zeggen: elke andere naam was beter geweest, ware het niet, dat dit sierlijke, fijne vogeltje zijn onsierlijke naam als het ware zelf gékozen had. Immers roept het zelf tallooze malen op een dag zijn vriende lijk „piet, piet, pie-iet" de kamer ih, en wie zou het dan nog kwalijk kunnen nemen dat zijn naam zoo prozaïsch lijkt? Het diertje-zelf maakt er poëzio van! Hoe wij aan onzen kanarie gekomen zijn? Zooals zijn helle pakje ons al vertelt, komt hij uit tropisohe streken, van de Kanarische eilanden, die aan hem zelfs hun naam te danken hebben. Wat niet ieder weet is, dat de Kanarische eilan den oorspronkelijk groene kanarie's opleveren. Eerst na enkele geslachten worden de vogels vol komen geell Weldra begonnen de geïmporteerde kanaries niet alleen geler, maar ook grooter en zwaarder te worden dan hun stamhouders, hun tint cn vorm begon te varieeren. Van lieverlee ontstonden de verschillende variëteiten, welke wij nu kennen. De zoo bekende Saksischekanarie, die uitslui tend voor den zang gekweekt wordt, en die eigen lijk in den Harz wordt geteeld, heeft allerwegen door zijn prachtigen zang een grooten en wel verdienden roem verworven. De Ilarzer kweekers besteden aan hun pupillen de grootste zorg. De jonge kanaries krijgen formeel „zangles" van solozangers, aan wier zang-vervol mak ing de kweekers hun beste krachten wijden. Zelfs doet het watcrorgcl bij de zanglessen dienst. De zang van zoo'n kanarie-voorzanger grenst aan het ongelooflijke, dit diertje is in den vollen zin van het woord een meester in zijn kunst. Men kan dit zich gemakkelijk indenken, als men een echte Harzer kanarie hoort. En toch is dat maar eea..._« leerling! Niet alleen zijn de Harzer kanaries uitmuntende zangers, maar ook zijn het echt vriendelijke, hui selijke diertjes, die hun bezitters door hun aan hankelijkheid en intellect een telkens weorkeerend Da/t hadden ze getoond in 1918, hoe revolutionair of ze waren. Door hun schuld was alles mislukt. Ook van Christelijke zijde werd hij in 't hoekje gedrongen, zoodat hij tusschen beide uitersten 't minste figuur maakte. Schamper gelach maakte de zaak voor hem nog moeilijker en 't beste wat hij doen kon, was Verder z'n mond houden. Met dankzegging werd gesloten. Na afloop ging ik aan den slag met één der communisten. De vergadering had me ge prikkeld, een zekere lust gegeven om met hen verder te gaan. We daalden af tot de diepste pro blemen van het leven. Hij putte z'n wijsheid uit Büchner, Haeckel en consorten, toonde goed bele zen te zijn. De wetenschap had alles weggevaagd en daarom wat in den Bijbel stond was ver ouderd, weerlegd. Hij begreep niet hoe bestu deerde menschen de Bijbel voor waar konden aannemen. Hij beweerde zich gelukkiger te ge voelen dan vroeger toen hij wel geloofde. Toen had hij angst en vrees, nu leefde hij zoo blij en vrij als maar kon. Vrijheid was 't hoogste geen staatsbanden, geen huwelijksbanden, geen banden in welken zin ook, die stonden het geluk in den weg, een mensoh moest zich kunnen uitleven, en z'n innerlijk, z'n natuur was in zich zelf goed. De duivel bestond niet, was als boeman Uitgedacht En nu kon ik wel begrijpen, dat hij op geestelijk gebied m'n vijand was. Ik stond het geluk in den weg, daartegen moest hij op treden. Hij zou me als godloozo bestrijden wat hij kon, niet uit haat maar uit liefde voor de menschheid. 't Was alles hol idealisme, quasi wetenschap pelijk, sofistisch geredeneer, buiten de werkelijk heid om. Uitbeelding van den mensch overgela ten aan zichzelf, die vleescheüjk genot vooc geluk aanziet cn geen begrip meer heeft van den Onzienlijke die door de zienlijke dingen spreekt Idealisme dat de chaos oproept, een chaos van ontucht en dierlijk zich uitleven, degeneratie in den meest volkomen zin. genoegen bereiden. Geen wonder dan, dat zij zoo algemeen geliefd zijn. Er is ook een zeer groote, zgn. „Hollandsdhe" kanarie, doch deze wordt hoewel de naam het tegenovergestelde doet vermoeden maar weinig in Holland gekweekt. Meest in Frankrijk, en wel in Roubaix en Parijs. De Engelschen geboren kweekers van dieren! kweeken o.a. een zeer slank soort, de Yorkshires, die, naar men zegt, „als door een ringetje te halen" zijn! Er worden nog vele andere soorten in Engeland gekweekt Wil men zich een uitstekende ras-kanarie aan schaffen, dan dient men wèl toe te zien tot wie men zich wendt. Er wordt lang niet alleen uit liefhebberij zeer veel op eigen houtje gekweekt en dit kweeken leidt zeer vaak tot minderwaardige resultaten. Den echten kanariekweekers staat een kundigheid en ervaring ten dienste, waarover do amateur in do verste verte niet beschikken kan. Doch ook voor het zuiver houden van een ras echte kanarie is kennis noodig. Hoe vaak, hetzij door onvolledige voeding, hetzij door verkeerde plaatsing of een andere fout in de behandeling, verliest de zang den vollen, ronden en beschaafden toon. Straatrumoer en andere ongewenschte ge luiden kunnen oorzaak zijn dat do schoonheid van de zang vermindert of verbastert; niot zelden treedt in meerdere of mindere mate heeschheld op. Maar bovenal snel wisselende kamertemperaturen en tocht zijn vijanden van de kanarie. Gelukkig verzachten de zeden der menschen ten opzichte van de dieren meer en meer. Het besef iwordt steeds algemeener, dat. wie een dier (hetzij hond, kat of vogel) als vriend in zijn huis houdt, er ook in hooge mate verantwoordelijk voor is. Liefde alleen is niet genoeg. Er hoort kennis bij. Het zij dan ook ieder dierenliefhebber met aan drang aanbevolen, de geringe moeite te doen zich door een betrouwbare handleiding op de hoogte te stellen van de juiste behandeling van zijn dier hijzelf zal van deze moeite de vruchten plukken! ,Ten slotte hlijft nog de vraag of het wenschelijfc en good is, dieren noodeloos in gevangenschap te kweeken. Doch dit is een vraag, waar verschillend over gedacht wordt, en the ieder ten slotte uit sluitend voor zichzelf te beantwoorden heeft, naar eigen inzicht en gevoelen. Vast staat, dat de vriendschap met dieren over het geheel zeer toe neemt, en mot het toenemen dezer vriendschap zal de oplossing van dit vraagstuk zoo niet gevonden, dan toch benaderd worden. 190 HET VERHAAL VAN DEZE WEEK UIT DE WIJKVERPLEGING door Zuster Sonja Lena's trouw Midden in zijn werk was het plotseling gekomen, hot vreeselijke. Even had Gijs maar gehoest en proefde hij een bloedsmaak, onmiddellijk gevolgd door een heftige bloedspuwing. Zijn kameraden hadden hem voorzichtig neergelegd tusschen bal ken en steenen, op wat stroo, maar lang konden zij niet bij hem blijven; de ploegbaas hield van opschieten, dus waren zij weer aan het werk getogen. Na ecnigen tijd kwam de baas eens kijken. Onwil en medelijden vertoonden zijn trekken. „Je moest maar naar huis gaan, Gijs! Dat wordt niks meer, jongen!" Gijs werd overeind geholpen, doch stond eenigszins wankeL „Wacht, ik zal even zien of ik iemand heb, die met je mee kan gaan." Een klein duvelstoejagertje kreeg bevel Gijs naar huis te brengen met de vermaning: „Maar je komt als de gesmeerde weerschoen terug! Versta je?" „Ik versta, baas!" „O zool Nou, het beste, Gijs! Hou je maar taai!" „Ja baas!" fluisterde Gijs terug. O, hij dorst bijna niet te spreken, zoo doodsbang was hij voor dat griezelige. „Leun maar op mijn!" zei Jaapjc parmantig. Gijs probeerde, maar het jongetje was zooveel klei ner dan hij, flinke, jonge man van drie en twintig jaar; bovendien dat tengere schoudertje zou be zwijken onder zijn last. Langzaam sukkelde Gijs naar zijn huis, dat geheel aan den anderen kant van het dorp lag. Hoe kwam hij nog thuis, want al kon hij loopen, hij gevoelde zich doodmoe en buitengewoon slap. Soms moest hij, trillend even stilstaan om wat uit te rusten. Was hij maar tiiuis, bij moeder, lag liij maar op bod. Wat zou moeder schrikken cn vader, als hij vanavond thuis kwam. O, o, nu dien heelen zonnigen Breedeycldscheweg nog afloopen en dan zou hij maar het Kerkepad nemen, daar was ten minste schaduw. Met groote inspanning volbracht hij den tocht ,,Jurrekes van Marante! Waar kom jij vandaan? Wat heb je? Ben je ziek?" vroeg de moeder met schelle stem. Gijs behoefde geen antwoord te geven, want een hoestbui bi-acht weor een golf bloed te voorschijn. „Gijs je gaat niet dood, hoor! Gijs ik waarschouw je! Kom hier, in de bedstee!" Zonder zijn bekalkte schoenen en stoffige klecren te kunnen uitdoen, weixl Gijs de bedstede ingewipt Ach, het kon hem nog niets schelen wat er wei of niet met hem gebeurde als hij maar mocht liggen! rusten was nu alles voor hem. Zijn hoofd was zoo raar, net of zijn beenen telkens de hoogte inwilden. Wat had hij nu toch ineens? Hij begreep er niets van; zoo goed gegeten den laatstcn tijd, hoewel, hij was wel steeds magerder geworden, maar dat was toch zeker geen ziekte? Wat zou Lena het ellendig vinden; vandaag over acht weken zouden ze trouwen. Nu, dat kon nog wel, acht weken was een heele tijd. Over een dag of drie zou hij wel weer aan zijn metselwerk kun nen gaan. Hij zou het haar maar niet zeggen van dat bloed meisjes vinden bloed altijd eng...... Nu oen mooi gezicht was het ook niet! Daar kwam moeder, met een paar dekens om hem toe te dekken. „Nee, moeder!" protesteexdc Gijs zwak, „het is hier al zoo heet!" „Hindert niet, jochie; je moet uitbroeien!" „Laat ik me dan eerst even uitkleeden." „Dat komt wel, jochie, nou blijf je stil logge cn zweete. Hier heb ik ook nog een wanne „kruk"!" Ach, de arme jongen bad geen kracht meer zich te verzetten tegen den stex-ken wil zijner moeder. Maar het was niet uit te houden, midden op een hccten, zomerschen dag aangekleed op bed te moe ten liggen met drie dekens en een warme kruik. Moeder wilde hem niets van zijn kleeren uittrek ken; hij- moest eerst wat „stoven in zijn eigen damp", dat was zoo goed, had buurvrouw gezegd. Een wollen kous om je nek was ook zoo best, maar dat waagde ze nog niet, omdat ze hem dan kou moeten bewegen, want de kous moest van den zieke zelf zijn; zoo van de voet om den hals. O, wonderen waren er door kousen verricht! Den dokter te lialen daaraan dacht de moeder geen moment; zij zou haar jongen wel genezen wie zou dat nu beter kunnen: de eigen moeder of een vreemde man? Een dokter verbood ook altijd de beste dingen—... Intusschen stonden den zieke de parels zweet op het golaat; het was in het kleine vertrek een dicht: „Ik houd mijn belofte voorloopig nog in portefeuille". Wilma geeft geen antwoord op de haar gestelde vragen, iets wat ook andere medewerkers(sters) aan dit „Geschenk" deden: zij geeft eenvoudig een beschouwing over „De Lichte Nacht" cn wat daarmee samenhangt en bewijst daarmee dat zij de „evangeliste" onder onze roman-auteurs mag genoemd worden; een kloek stuk, waarin haar Christelijk geloof cn vitaal idealisme onverbloemd beleden wordt, on tegelijk Biaar boek nader tot ons wordt gebracht Toevallig vinden we de portretten van Wilma cn Alie van WijheSmeding tegenover elkaar ge plaatst Ik zie daarin meer dan een toevalligheid: die beide vrouwen zijn uiterlijk en innerlijk anti poden, hetgeen zich zoo klaar manifesteert in hun work. De lust bekruipt me, nog heel voel te zeggen van dit „Geschenk". Maar ik moet me haasten naar een behoorlijk slot, omdat ik al maar bang ben bet gegeven paard te critisoh in de bok te zien Alie van WijheSmeding beklaagt zich over de critiek, noemt bedektelijk de naam van wie haar duchtig afkamden en vraagt clementie voor haar „Harlekijntje'hier voor kort bespioken, opdat het spoedig een 2e druk beleve Ik las met veel interesse wat Anthonie Donker bijdroeg: een nog al zwaar-op-dc-hundsch artikel, waarin wij Tusn goed kunnen obsorveeren; hij is heel wat sympathieker dan de puberteitrverheer- lijkende en monumenten-schendende Forum- schreeuwers ter Braak, mitsgaders du Pcron en Jan Greshoff, wiens geestig antwoord op do vijf vragen je overigens smakelijk lachen doet. Gerard van Eckeren (schrijft hij niet meer?) ver» haalt van zijn jeugd; orthodox opgevoed, klein zoon van den oud-resident van Timor, Esscr, die „naar het strenge gebod van een „na-ijverig God" in zijn tijd alles verlaten had ora Jezus te volgen en als straatprediker op de Haagsniie pleinen, bovenop een simpelen keukenstoel, de Blijde Boodschap te verkondigen". Geraid van Eckeren (Maurits Esser) leidt ons hier in 't geboortehui: van z'n „Ida Westerman", dat hij z'n beste boek noemt: hij schreef met dat boek een schoon en lief verleden van hom ét. Indertijd noemde men deze roman een „vroom", ook wel een Christelijk boek. Terecht zegt v. E., dat dit niet juist was; 't werd zoo genoemd omdat de schrijver onbevangen weergaf het leven van een vi'oom meisje, dat haar aai'dsche liefde ver- loochende nn des gcloofs wille. Voor den klein zoon van den straatprediker was dit boek een antwoord op do roep van het grootvaderlijk bloed, om deze beeldspraak nog eens te gebruiken. Daarom werd het zoo'n goed, zoo'n eerlijk boek Heeft Van Eckeren door dat bock indertijd niet zijn eigen onvervuld heimwee tijdelijk weten te stillen? M. J. Brusse heeft een ietwat wonderlijk stukje over „Godsdienst in do Zandstraat" en Dr. Abra ham Kuyper. Is hier niet oen luchtje bij vim een holle kies? Ofmaar ik denk weer aan het spreekwoord *an zooeven. Eén opmerking nog: Alie van WijheSmeding vi-aagt: Wie van de lezers, de lezci'cssen, weet die titel nog van mijn eerste bock? Wie heeft dat gelezen? Ai, ik bid U, haal mijn boek s.v.p. uit do diep© put der vergetelheid!! Degenen die mij de titel cniets van den inhoud kunnen opgeven, zal ik in een of andere se rieuze voito, ton beiwijs van mijn erkentelijkheid (verstrekken. Mijn adres is: Alie vim WijheSme ding, Vcncdiün 7, Punnerend. Lezers (essen), ik weet dat het censte boek het licht zag hij „Libertas", Rotterdam 2). Wie de schrijfster •wil inlichten, weet nu do weg Do uitersten raken eikaar. 9) Heette het niot: Uit hot Visschorslovcn? onhoudbare temperatuur geworden, nu alles dicht was uit angst voor tocht en het fornuis lustig brandde omdat moeder moest strijken. „Moeder, het is niet te doen!" pufte Gijs, de dekens van zich afwerpende. „Jochie, Gijsie," waarschuwde de vrouw, „pas toch op, beweeg je niet, anders roep je den dood aan!" „Ja, maar op deze manier ook!" mopperde Gijs. Ineens stond hij op den kalen, houten vloer en stroopte zijn morsige kleeren af, wierp de dekens op een stoel, gleed de bedstede in en trok het smoezelige laken over zich heen. „Als je nou doodgaat, kan je gerust zeggen: ,,'t is m'n eigen schuld!"" jammerde moeder. „Ik zal gauw een koeientnart halen, misschien kan die je nog x-edden." „Hoelang moet dat erop, moeder?" „Tot de damp eraf slaat!" Bedaard cn resoluut hervatte ze haai strijkcrij, die ze had moeten onderbreken. Telkens editor controleerde ze Gijs' bewegingen. Een kwartier verliep ondei- zuchten en steunen: Gijs had het zeer benauwd, zijn gelaat was hoog rood gekleurd. Met een plotselinge beweging rees hij overeind, greep met heide handen naar zijn keel en rukte 1e wollen kous af. Een hoestbui volgde, zoo heftig, dat zelfs de moeder niet wist wat ze moest doen. Doodmoe viel Gijs weer achterover. Het groene compres was afgegleden; Gijs wierp het naast zich, op den grond Vier kinderen kwamen inmiddels uit school, eerst verwonderd, dat Gijs in hun bedstee lag, doch al spoedig gewend aan die nieuwe situatie. Ze voch ten en krakeelden weer even hard als gewoonlijk; alleen misten ze nu do bedstee, waarin ze anders zoo lekker konden spelen. Gijs lag met .gesloten oopen, ach, hij had zoo'n barstende hoofdpijn en de borst deed hem zoo zeer. Bij dit alles kwelde de warmte hem bovenmate en als gehamer in zijn arm, gepijnigd hoofd, voelde hij het lawaai van do kinderen cn de kijvende stem van moeder, die de orde trachtte te bewaren. O, hij snakte naar koelte cn een weinig stilte, maar begrijpende, dat die wensch onvervulbaar was, probeerde hij geduldig te blijven. Tegen den avond werd zijn positie in de bedstede er niet beter op. Sliepen er gewoonlijk vier kin deren in nu werden cr twee naar den zolder gestuurd om in het bod van Gijs te slapen, doch de kleinste twee kleuters kreeg hij naast zich. Gijs ontging ook niet het beloofde geitenaftrcksel, maar zijn maag protesteerde op de duidelijkste manier cn weigerde ten eenenmale het vreemde vocht te verwerken. Hierdoor werd de benauwd heid weer grooter; het hoesten en opgeven erger. Dien nacht kon hij geen oog sluiten, ach, hij voelde zich zoo ziek. Moeder was reeds bijtijds opgestaan, want vader moest vroeg op zijn werk zijn. Vóór hij ging kwam hij nog even nuar zijn jongen kijken. De vader schrok van Gijs' vermoeid uiterlijk cn raadde zijn vrouw ten sterkste aan den dokter te laten ko men; Gijs was toch zeker nogal ziek. Moeder be loofde het; ook zij was niet tevreden over den toestand. Nog voor den middag verscheen de dokter. Toen hij bij het onderzoek van den patiënt do groene sporen ontdekte van het „compres", was hij niot eens erg verwopderd; do mest dor dieren was zeer in trok bij zijn dorpelingen en niets was bij machte hen van hun onsmakelijke gewoonte af te brengen en dit was nog niet eens het orgsto! Kwam hij niet bij een vrouw vandaan, die met haar boenen, bedekt mot uitslag en gezwellen, in een emmer vol levende paling zat? Het onderzoek van den zieke bracht een uitge breide longaandoening aan het licht. De arts zag in, dat Gijs een bron van besmetting was in deze omgeving do kindoren, die in dezelfde bedstee sliepen do wonderlijke opvattingen der men schen wat hygiëne betrof nee, Gijs kon niet thuisblijven. Daarom deed hij den toestand gevaarlijker voor komen dan hij al was, ja, hij beweerde, dat als Gijs niet spoedig ging, hij binnen zeer korten tijd zou sterven. Hoewel ze nog lang tegenstribbelde, gaf do moeder toch eindelijk toestemming. Als zijn leven er van afhing moest Gijs maar naar het ziekenhuis in de stad. Of zo er met haar man nog over moest spreken? „Wel neenet!" Die zou het wel zien en als van avond I,cna, het meisjo van Gijs kwam, zou moe dor het ook wel aan haar vertellen. Lnna diende in de stad, dus die kon Gijs 'e Zondags wel eens bezoeken, „vaker dan wij, want voor ons soort 187,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 11