ONDAGSBLAD
kleu-her-krantje
Er was eens..
III.
Er was eens een vos, die verbazend hebzuchtig en
slim was. Op een keer noodigde hij den ooievaar
uit met hem samen den maaltijd te gebruiken.
Och, och, wat keek do ooievaar op zijn lange neus,
toen de vos hem een schotel met melk voorzette!
De vos slobberde alles lekker op, maar de ooievaar
kon met zijn puntige snavel amper een druppel
naar binnen krijgen!
„Dkt zal 'k je betaald zetten, Reintje!" dacht de
ooievaar, en noodigdo de vos nu op zijn beurt tot
een maaltijd uit.
Toen de vos kwam, bracht do ooievaar hem bij
een diepe kruik, en zei: „Tast toe, Reintje. Wèl
moge 't je bekomen!" Zelf ging hij naar de kruik,
d lo hij voor zichzelf had klaar gezet, en waar hij
mot zijn lange snavel gemakkelijk in kon. Toen
hij zijn melk lekker had opgedronken, zag hij de
vos nog steeds met een jammerlijk gezicht met
ï.ijn kop boven de gevulde kruik staan. Hij kon
niet bij de melk komen, en hij had juist zoo'n
„Nu, lust je 't niet?" vroeg de ooievaar, alsof hij
Org verbaasd was. Maar Reintje droop stilletjes af.
Nooit heeft hij den ooievaar er meer tusschen ge
nomen!
Ja-co-mijn-tje
door
W. G. v. d. Hulst
(H)
Ja-co-mijn-tje was zoo bang in de don-ke-re
nachtJa-co-mijn-tje was zoo bang voor
dat boo-ze beestJa-co-mijn-tje vloog
van bang-heid in een boom.
Drie jon-gens gin-gen vroeg uit vis-schen.
Ze za-gen Ja-co-mijn-tje zit-ten tus-schen de
tak-ken.
Ze rie-pen„Een kip in de boomEen kip in
de boom!"
En Jan smeet met een steen.
En Piet gooi-de met zijn pet.
En Kees sloeg met zijn hen-gel in de tak-ken.
O, ar-me Ja-co-myn-tje.
Ze schrok zoo; ze werd zoo bang; ze flad-
der-de de boom uitze kwam op de grond
En de jon-gens rie-pen: „Pak 'em! pak 'em!"
Ze hol-de weg. Ze viel haast o-ver haar
ei-gen poot-jes.
„Pak 'em! Pak 'em!" rie-pen de jon-gens.
Piet viel op zyn buik Hy pak-te Ja-co-
myn-tje bij haar staart.
O, ze ka-kel-de van angst. En ze trok,
ze trok ze trok zich los.
Piet hield één veer in zijn hand: dat was
een brui-ne Toen had Ja-co-mijn-tje nog
maar één brui-ne veer in haar wit-te
staart.
Ze vloog o-ver een sloot
Ge-luk-kig! Toen kon-den die boo-ze jon
gens haar niet meer pak-ken.
Maar Ja-co-myn-tje hol-de maar ver-der.
Ze hol-de een wei-land door; ze hol-de een
boom-gaard door; ze hol-de een groo-te weg
o-ver; ze hol-de een moes-tuin in, waar kooi
en ui-en en knol-le-tjes groei-den
Ze kwam bij een hooi-berg.
En toen o, toen k o n ze niet meer.
Zo viel neer in een hoek-je by een paal.
Haar kop-je sloeg op en neer: zóó moe was
ze. Haar hart-je böns-de
Kyk! daar komt Nel-le-ke aan.
Moes zei: „Nel-le-ke, by de hooi-berg hangt
een hand-doek. Ga die eens halen."
En Nel-le-ke ging.
Kyk, ze komt om het hoek-je van de hooi
berg heen. Ze wil de hand-doek pak-ken
O, en dan ziet ze op-eens Ja-co-mijn-tje.
En ze roept: „O, moes, een kip! een
vreemde kipeen witte kip
O, moes kom eens ky-ken!
En moes komt, en vader komt, en de
knecht komt, en de meid komt En ze
ky-ken al-le maal naar Ja-co-myn-tje. En
ze zeg-gen: „Wat een mooi-e, wit-te kip is
dat
En Nel-le-ke zit op haar knie-tjes in het
hooi.
Ze zegt: „O, moes, i k heb de kip ge-von-den.
I k mag de kip h o u - d e n, hè moes?"
Vol-gen-de week ver-der.
Speel-lied-je
Hacken en oo-gen,
Tik-ke-tak-ke-to-gen
Goud pa-pier,
Tie-re-lie-re lier:
Boom waait krom:
Klein meis-je, keer je om.
Ster-puzzle
Dezo ster heelt acht sterpunten cn acht lijnen.
Hierbij r.ijn noodig roven knoopjes, halve centen
of iets dergelijks; zeven stuks dus Nu noem je het
eerste knoopje en schuift dit van em willekeurig
sterpunt «anga de lijn naar het tegenovergestelde
punt, bijv. van 2 naar 5, en legt hot op dat punt
neer. Zoo moeten dj zeven knoopjes allo een
plaats krijgen, elk op een eigen sterpunt, zoodat
er slechts één punt onbezet blijft
Je moet dus elk knoopje langs een lijn schuiven
en telkens beginnen bij een punt dat nog niet
bezet is. Je hebt nu van 2 naar 5 geschoven, en
mag dus niet hot twoodo knoopje van 5 naar 2
of naar 8 schuiven, enz.
'i Is niet moeilijk. En tochprobeer maar.
JAN VELTMAN.
Zelfbehcersching moet altoos bij 't begin, niet aan
't eind van ons werk in acht worden genomen.
Kunstjes en spelletjes
Neem een stukje karton en snij daar in een klein
gaatje. Je vult nu een glas half vol mot water,
houdt dit boven oen stuk wit papier in de éóne
hand, in de andere neem je het kaartje, zóó dat
do zon door het gaatje in het water kan schijnen.
Je zult nu op het witte papier onder het glas do
mooiste kleuren vindon, dezelfde van den regenboog.
Je beweegt het glas zoo lang op en neer, dat Je
tie plaats hebt gevonden, waarop do kleuren het
meest schitteren.
Jo moet dit kunstje niet 's avonds probecrcn, of
op een regcnachtigen dog. Dan lukt hot niet, Voor
ilit kunstje heb jo het heerlijke, heldere zonlicht
noodig. Maar dan is 't ook de moeite waardt
Hersen-gymnastiek
Oplossing
184
ZATERDAG 4 JUNI No. 23 JAARGANG 1932
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
TOEGEWORPEN
MatthoUs 6:33
Wat zullen wij eten"? Wat zullen wij drinken?
Waarmede zullen wij ons kleeden?
Dat zijn vragen, dio om een antwoord roepen. Voor
een groot deel der menschen bestaan die vragen
niet. In een geordende maatschappij vooral heeft
het meerondeel een vasten werkkring met vast in
komen.
Zoo vast is hot echter niet altijd, en ook lang niet
voor iedereen. Voor oen breede massa is het leven
wel terdege van dien aard, dat zo op die drie
vragen niet altijd een antwoord hebben.
Zoo was het met de schare, die naar Jezus' woor
den luisterde. En is het zoo niet ook in deze dagen
voor oen steeds groeiend aantal mcnschenkinde-
ren? Ja, klimt niet met den dag de nijpende nood
van deze onbeantwoorde vragen?
En hoe houdt Jezus zich nu tegenover deze vra
gen en tegenover do menschen die er door gekweld
.worden?
Bestraft hij ze? Betoogt hij, dat dit dingen zijn,
'die or niet op aan komen?
iVerro vandaar. Wel heeft hij eerst gewaarschuwd
tegen hot schatten vergaderen op do aarde, en zijn
vermaan daar tegen besloten met dat scherpe
woord: gij kunt niet God dienen cc den mammon.
Maar als hij dan toekomt aan degenen, die eiken
'dag weer gekweld worden door do zorg voor de
Onontbecrlijkstc levensbehoeften, dan wordt zijn
toon loeder.
Want het is nog hachelijker dan zij het zich voor
stellen. Zij tobben om der wille van hun leven
over eten en drinken en om dor wille van hun
lichaam over hun kleeding. En het leven zelf is
toch het voornaamste; maar juist dit heeft nie
mand in zijn hand cn zoo is het lichaam meer
dan do kloeding.
Eigenlijk is hun bezorgdheid dus nog niet groot
genoog. Want de hoofdzaak waarom het gaat zien
ze voorbij
Maar Jezus wil hen juist van hun bekommernis
afhelpon.
Daarom wijst hij ze, en hij doet het daarmee ook
ons, ook u die in deze kommervolle dagen aan
het tobben zijt over dezelfde en dergelijke vragen,
hij wijst op de vogelen des femels die niet
kunnen wat 'n mcnsch kan: zaaien en maaien en
oogsten. En Godneen, uw hcmelsche Vader
voedt nochtans dezelve.
Zoo is hot ook met do klccding. De leliön des voids
kunnen niet zorgen voor haar eigen kleed, en toch
is één bloem meer lan al Salomo's heerlijkheid.
En wat denkt gij dan, gij mensoli, die in waarde
de vogelen cn de veldbloemen te boven gaat, dat
uw homolsche Vader u niet zou verzorgen? Gij
kleingcloovlge!
En indien ge met uw bezorgdheid uw leven nog
maar kondt verlengen! Maar go maakt het er im
mers niets beter mee voor uzelf?
Dat» is al uw bczorgheid, van den ccncn leant be-
zion, overbodig. En van don anderen kant ontoe
reikend.
Maar dan die vragen? Die moeten tooli beantwoord
wordon! liet is toch niet onze mccning, die falen
kan. Hot is toch niet alleen een ervaring van ons,
waarin we kunnen dwalen. Het is toch Gods eigon
bestel, dat wij moeten eten, drinken en ons klocdcn.
Zeker, God kan ons door een wonder, zonder mid
delen in het leven houden. Maar zoo is zijn wil
Zie, als ge nu met uw overleggingen dien kant
uitgaat, dan kunt go terecht «tomen; want dan
komt ge uit bij God, uw God, uw Vader in de
hemelen.
Die vragen op zichzelf drijven u niet tot Hem uit,
maar van Hem af. Ge gaat, door dat eten cn drin
ken en die kleeding, Hem vergeten, Hom verzaken.
Zie het maar aan de heidenen die God niet ken
nen. En wat zij voor God houden, is niets dan
een uitdcnksel van hun eigen vrees, van hun eigon
zelfzucht; waarmede ze dan ook handelen naardat
eigen belang bun noodig of wenschelijk doet
voorkomen.
Bij dio heidenen, wior goden niets doen omdat zo
niets zijn, en dio dus van die goden nooit iets
bobben verkregen, loopen alle gedachten rond
binnen het perk van dit leven. Zelfs wat zo zich
voorstellen van een leven na dit loven is niet meer
dan een betere voortzetting ervan.
En hun godsdienst, hun vrcczen cn hopen, hun
bidden en hun offeren, het is er alles op gericht
het antwoord te vinden op dio vragen naar spijs,
drank en kleeding. Zelfs hun boetedoeningen wor
den alleen ingegeven door do vrees, dat hun deze
dingen zullen ontgaan door den toorn van hun
goden, en door de hoop, dat zij door hun gunst
die zelfde dingen zullen verkrijgen.
Daarom meencn die arme, blinde heidenen ook,
dat zij zeiven hun goden moeten afbrengen van
hun kwaad te doon en hen er toe moeten bron
gen hun goed te doen. Want uit zichzelf doon
die afgoden het nooit.
Dat gevaar bedreigt ook u, die God kent.
Hoevelen zijn er niet, die God wel bidden om de
voorziening in hun aardsche, tijdelijke, lichame
lijke nooden, maar zich veel minder bekommeren
om wat daarboven cn daarbuiten ligt.
Ze bidden dan wel, maar het is meer een plicht
matig dan een vertrouwend bidden. Er is in hun
bidden nog te veel vrees gemengd. En als de
nood aan den man komt, vensagen ze o zoo spoedig.
Daarom heeft Jezus eerst den nadruk er op gelegd:
uw hemolsche Vader weet, dat gij alle deze dingen
behoeft. Hij weet het, omdat Hij zelf hot zoo
bepaald heeft. Hij weet het eer dan gij, Hij weet
hot beter dan gij.
En omdat Hij uw Vader is, bestaat er bij Hem
geen scheiding tusschen weten en willen. Hij zal
het voor u beschikken. En omdat Hij is uw
hemelsche Vader, kon niets Hem in het uitvoeren
van zijn beschikking tegenhouden.
Denk dus niet, dat Hij deze dingen van geen bo-
lang acht. Wees er gerust op, dat Hij voor u zorgt
Eindelijk richt Jezus uw zoekend hart op iets vee!
hoogers. Zoekt eerst Gods koninkrijk cn gerechtig
heid, zoo roept Hij den zijnen toe.
De hoidencn kunnen dat niet zoeken, want het is
verre van hen en den God, wions dat koninkrijk
is, kennen zij niet. Do nog onweuergeboren mcnsch
ziet dat koninkrijk niet. Maar gij, tot wie dat
koninkrijk gekomen is, die ook oogen hebt ont
vangen om het 'JO zien, laat uw hart naar dat
koninkrijk uitgaan.
Laat dan de heidenen opgaan in hot zorgen voor
hun eigen aardsclio belang, In hot zoeken van
wat zij zullen eten of drinken of aantrekken,
voor u, die God kont, staan hoogcro belangon op
het spel. Hot koninkrijk en de gerechtigheid van
God, uwen hemelschcn Vader.
Daarvoor moogt go vrij de zorg voor uzelven vorgc-
ten. Want uw homolsche Vader vergeet u niet en
verzaakt de zorg voor u niet. Noen, zoo ge zij a
koninkrijk en gerechtigheid zoekt, zult go dio
vinden, maar ook: alle die andere dingen zullen
u toegeworpen worden.
Toegewor^-
Het komt naar u toe, dikwijls zonder dat ge weet
waar het vandaan komt. Het komt als een milde
toegift bij het koninkrijk en de gerechtigheid van
uwen hemelschen Vader.
Zoo go maar dat koninkrijk, die gcrcohtigheid on
voorwaardelijk zoekt. Niet als middel om tot uw
6pijs cn drank en kleeding te komen. Niet onder
beding van voedsel cn deksel voor uzelf. Maar om
uwen God cn hemelschen Vader te vinden, in Zijn
macht cn liefde en trouw.
Want als go Hem vindt, dan vindt go Hem met
zijn gaven. Wicn het alleen of allereerst om dio
gaven te doen is, vindt noch de gaven, noch den
Dan blijft voor u wel het werken om en het zorgen
voor de dingen van dit leven. Maar ge doet dit dan
niet meer alsof het aan uzelven hing. Ge gaat hot
dan doon als kind van uwen hemelschen Vader, dio
het u in zijn huis en zijn koninkrijk niet laat ont
breken aan wat Hij oordeelt cn weet, dat gij
behoeft.
Ik ben een zeiler....
A. Wapenaar
Ik bon een zeiler op Uw matelooze zeeën,
Die aan Uw verro vcil'ge kusten rustloos slaan}
Al lokkon allerzijds mij vele vreemde reeën,
Gij hebt mijn koers bepaald: 't gaat op Uw haven
Ik ben een zeiler op de zee van Uw gonade;
Gij hebt mij ingescheept; Gij blijft altoos mijn doch
Gij zijt het vast kompas waarmee ik ga te rade.
Gij zijt de milde wind, dien 'k in mijn zeilen voel*
Al sta ik zelf aan 't stuur, ik weet U aan mijn zijde;
Gij vormt mij tot Uw knecht, die op Uw wenkon let.
En werpt Ge Uw stormwind los, 'k vertrouw op
Uw geleide:
Geen stormvlaag overstemt voor U ooit mijn gebedf
Bij wijlen mag 'k mijn schip in Uwe stilte sturen,
Waar ik mij zelf zoo gansch cn al in U verlies
Dat 'k slechts dit éénc smeek: Heer, mocht dit heil
toch duren!
Niets, niets meer buiten U dat ik nu nog verkies!
Maar dan doet weer Uw wind mijn zeilen zachtkona
zwel Ion
En 'k schik mij, dienstbereid, weer naar Uw wenk
en wil;
De reis kort al meer op; de vaart gaat zich ver-
snellen:
Wat Ge ook beveelt, o lieer, dat ik 't niet dwaas
bedilt
Loopt straks de reis ten eind en nader ik do
stranden,
Waar, drcigemont des doods, Uw zwaarste zeeën
staan,
Neem, trouwe Loods, mij 't stuur dan uit do zwakko
handen,
En doe mij, stil verrukt, Uw haven binnen gaan!
Uit: Het Betera land.
177,