Zóó zijn hondenmanieren P. v. R. Wanneer mag ik opstaan? Het is moeilijk te zeggen, hoe lang de hond al de genoot va® den niensch is. Men zou daarom kun nen veronderstellen, dat wij onzen oerouden popu laire® huisvriend da® ook vrij goed zouden ken nen. Het tegenovergestelde is waar. Wij weten allen, dat de hond over een superieur reukorgaan beschikt en daardoor dingen opmerkt, die buiten het bereik van onze zintuigen liggen. Hoevelen weten echter, dat het met het gezichts vermogen van den hond vaak erbarmelijk gesteld isl Zien katten overdag slecht (ihoe vaak zien we ze naar een worst velletje zoekend snuffelen, dat ze o.i. gemakkelijk zouden kunnen zienl)' honden zien niet zoo heel veel beter. Do hond herkent zijn baas allereerst aan den reuk ziet hij er op een dag eens anders uit dan gewoonlijk (b.v. met een hoogen hoed i. p. v. van een gari baldi) en heeft de hond hem niet in die reuk, dan is 't mogelijk, dat het dier zijn baas aanblaft als een vreemde, al zal het zijn vergissing spoe dig genoeg bemerken. Een grondbezitter verwonderde er zich over, schrijft de hondenkenner Theodor Zeil, dat telkens wanneer hij met zijn wagen een veld met wei dende koeion voorbijreed, de beide herdershonden met groot geblaf ic twee voor den wagen gespan nen bonte paarden achtervolgden. Hij sprak er met den koeherder over die, goed opmerker van dieren als herders vaak zijn, hem do volgende verklaring gaf. De honden hielden de boide paar den wegens de gelijkenis in huidkleur vooy.... koeien en wilden verhinderen, dat de „ongehoor zame" dieren zich van de kudde verwijderden. Vandaar, dat ze hen met groot geblaf achter volgden 1 De Zwitsersclie beeldhouwer Urs-Eggcnschwyler vertelt van een dergelijke verwisseling. Hij hield een jonge leeuw va® ongeveer zes maanden, waar mee hij af en toe wandelde. Een trekhond hield de geweldige kat voor een van zijnsgelijken en wilde met haar spelen. Eerst toen de hond haar berook bemerkte hij zijn vergissing, en maakte ziah in grootcn angst uit die voeten. Jachthonden maken soms nog grooter vergissin gen. Komt een koppel op jacht doo- een dorp, dan vliegen ze dadelijk op de katten af, die vredig in de zon liggen te dutten. De schrik is er bij de katten gewoonlijk gauw uit: ze vluchten op do een of andere verhevenheid haag muur of hek, en laten de honden rustig blaffen, zeker als ze zijn, dat een hond nu eenmaal niet klimmen kan. Nu hebben de dorpsbewoners, met name in Duitsohland, vaak ac gewoonte, kannen en dei> gelijke op hekken te drogen te hangen. Zeil ver telt, dat hij het menigmaal heeft bijgewoond hoe jachthonden juist zeer gezonde, eneigieke dieren deze kannen woedend aanblaften, hoewel deze nog geen schrede van hun oogen verwijderd wa ren. Een oog, dat bij helder daglicht van zoo nabij een kan nog niet van een in eikaar gedoken kat onderscheiden kan, is niet bepaald beet! Het volgende voorval levert een nog sterker ben wijs voor de bijziendheid van den hond. Zeil was eens met een zestal andere hetren, die elk hun hond bij zich hadden, op jacht. Het was in Januari bij heldere zonneschijn. Het woei echter hard. Toe® ze op het jachttterrein waren aangekomen zagen ze opeens, dat de wind op een afstand van ongeveer honderd meter een stuk bruin pakpapier naar hen toewaaidie. Een menschelijk oog kan met gemak bij het helder zonlicht zien, wat het was. De honden echter wérden onrustig, alsof ze „wild" in 't vizier kregen. Bij wijze van proef werden de honden losgelaten, en nu vlogen ze met z'n allen op het stuk pakpapier af. Eerst toen zij vlak voor het papier in de windriahting gekomen waren, vertelde hun neus hen, dat ze zich deerlijk had-< den vergist! In het donker echter ziet een hond des te boter, In een nachtelijk bosch, waar wij slechts met tas te® vooruitkomen, loopt een hond vrijwel zoo goed als bij dag. Ik was zelf meermalen in do gelegen heid, dit waar te neimen. Meermalen, als ik in het donker in een veluweboschje was verdwaald, was een „vooruit, naar je hok!" voldoende om aan mijn hond precies gewaar te worden, waar ik heen moest. Dan hielpen èn zijn neus èn zijn oogen mij op een onfeilbare manier. Dat een hond in het donker zooveel beter ziet laat zich gemakkelijk verklaren uit het feit dat hij, evenals de kat, oor spronkelijk een nachtdier is. Bewegingen daarentegen neemt de hond, ook bij dag, sneller waar da® wij, Ongeveer alle roof dieren hebben dit. Door hun zwak gezioht zijn zij voornamelijk op bewegingen aangewezen. De be kende Amerikaansche natuuronderzoeker William Long verklaart dat bijna geen enkel wouddier in staat is, een onbewegelijk voorwerp te onderschei den. Doodstil nam hij zelfs groote, gevaarlijke die ren van zeer nabij waar eerst als hij een be weging maakte, zagen ze hem. Vandaar, dat stil zijn het eerste „verwecr"-middel is van vele zwak ke dieren. Het jonge hertje, dat ge plotseling tegenkomt, blijft staan als een paal het denkt: nu zie je me niet! En inderdaad is het ook voor ons de beweging, die de meeste dieren i n h u n natuurlijke omgeving aan ons verraadt, daar hun kleuren hen niet van deze omgeving alléén zij zelf was er nog maar, èn haar zoon. En de Eeuwigheid! Ja, ook de Eeuwigheid was er! Ze had die niet geroepen; hij kwam uit zichzelf. Hij was er in het ijlen van haar jongen. Want op éénmaal was haar zoon onrustig gewor den en was Irij gaan praten; met half afgemaakte zinnen soms en onduidelijke woorden, maar zij, zij verstond alles wat hij zeggen wilde en het was zooals de dokter haar reeds gezegd had: het was de vrees voor de Eeuwigheid die haar jongen onrustig maakte. Hij was bang, zooals hij ook vroeger bang geweest was als hij naar bed moest, alléén in de donkere kamer; hoe had hij haar soms gesmeekt dat zij het petroleumlampje zou laten staan tot hij In geslapen was! Of wanneer het winteravond was en hij kolen l»alen moest uit het berghok achter in de tuin, omdat er niet genoeg was om de kachel brandend te houden tot de volgende morgen; altijd had hij de deur van de keuken wijd open laten staan om toch wét licht te hebbenl Al de angstige gebeurtenissen uit zijn jonge jaren, ze dwarrelden nu weer door zijn denken, en hij praatte er over, verward; hij sleepte met de kolen bak door de slaapkamer, het was donker en hij kon de dour niet vinden; hij moest in het berg hok de nacht doorbrengen en er was een groote hond die hem daarin gevangen hield; en het waren alle verschrikkingen die een diepere betee- kenis hadden. Hij ging sterven; hij stond voor het dal van de schaduwen des doods, en hij wilde, hij durfde het niet door te trekken, zooals hij ook vroeger, als klein kind, niet langs een groote, kwaadaardige hond had gedurfd of door een don kere tuin. En telkens, telkens riep hij in zijn angst om hddr, om zijn moederl Hij was in de duisternis verward, en het leek wel of er geen uitkomst was, geen ontkomen; nu riep hij om hddr, alsof zij hem helpen kon. Maar ze kon niet helpen; ook zij kon niet helpen. De doktor had gedacht dat ze dit misschien nog »wèl kon, dat zij de eenige was die haar jongen nog bereiken kon. Maar 't wés niet zoo; ze bad 't geprobeerd. De ccmte keer dat haar zoon om haar riep, was ze bevend opgestaan van haar stoel; ze had zich naar hem overgebogen, zo had haar hand op z'n klamme voorhoofd gelegd en aan zijn oor gefluisterd: „Willem, jongen, hier ben ik, je moeder; wees maar niet bang." Maar het had niet geholpen. Hij had zelf haat band weggeslagen; nóg angstiger was hij gewor den als was het de Dood die hem reeds had aan geraakt, en niet zij, zijn moeder. Toen had ze begrepen: ook zij kon niet helpen. Het was niet z'n moeder van mi, om wie hij riep; het was zijn moeder van vroeger, toen hij nog een klein kind was. Maar dié moeder kon alleen troost en bescherming geven in gevaren, die hem toen bedreigden, en nu, nu dreigde er een veel grooter gevaar; nu dreigde het grootste gevaar dat een menschenkind ooit bedreigen kan; nu dreigde de Dood! Tegen dit gevaar kon óók de moeder van vroeger geen bescherming bieden. Maar wat dan? Moest dan zóó het leven van haar jongen eindigen, in angst en benauwenis? Er was er slechts Eén, Die licht kon geven in deze donkerheid, en die Eéne was Jezus Christus! Ineens zag ze 't. Zij zelf kon niet meer helpen hier, zij kon niet meer troosten. Als moeder van nu niet, en ook als moeder van vroeger niet. Maar zij kon wel wat anders. Misschien. Ze kon haar zoon voeren tot Christus. Eigenlijk had ze dat heel zijn leven reeds gepro beerd. Als groote jongen en ook als klein kind reeds. Nu was hij wéér een klein kind, bang voor don kerheid en eenzaamheid, en hij was toch meer dan een klein kind; hij was óók de bijna-volwassene, die sterven moest. Maar gelukkig, Christus was Dezelfde, voor allen en in alle oogenblikkcn was Hij Dezelfde; Hij kon vrede geven aan jongen en ouden; Hij kon ook hier vrede brengen aan het kind èn aan de bijna-volwassene. „Moeder!" Weer riep haar jongen, zooals hij ook vroeger geroepen had als hij béng was. Nog her innerde ze zich het versje dat ze hem toen eens geleerd had, en opeens, voor ze het eigenlijk zelf wist, begon ze dit versje te neuriën, te zingen: Komt gij allen, komt tot Hem! Zondaars, komt! Wat zou u hindren! Jezus roept u, hoort zijn stem. Hij maakt zondaars tot Gods kindren. Vrij moogt gij tot Jezus gaan. Jezus neemt de zondaars aan. Haar versleten stem had haast geen klank; ook verstikten de tranen soms elk geluid. Toch zong ze door, en al maar, al maar keek ze ondertussclien naar haar jongen, die daar vóór haar lag te woe len; zou hij het hooren? Ze zag, hoe het woelen minder werd; zijn rood, mager hoofd met de schitterende oogen draaide hij half naar haar toe. Hij luisterde! Goddank, hij luisterde! Nu doorzingen, dóórzingen! God, wat was dit zingen zwaar! Deze jongen l\jer was haar eenigst bezit, en het is reeds hard, als dit bezit je plotseling ontnomen wordt. Maar als je het dan zelf ook nog moet overreiken Toch, dóórzingen, dóórzingen. Want, hij luisterde. Het eeno couplet was uit; ze zette nu ook het andere, het laatste in. Jezus neemt de zondaars aan, Mij ook heeft hij aangenomen. Mij de hemel opgedaan. 'k Mag vertrouwend tot Hem komen. Hij lag nu héél stil. Alléén z'n lippen bewogen. Wat prevelde hij? Hoe graag had ze zich over hem lieengobogen, om te hooren, maar ze durfde haar zingen ni$t, nog niet afbreken. Ze bleef zitten, zooals ze zat, haar handen gevouwen in haar schoot, haar oogen al léén op haar jongen gerioht. En zong. 'k Juich dan zelfs aan 't eind der baa®, Ze snikte 't haast uit. Ze kón ook haast niet meer. Nu één regel nog. Jezus neemt de zondaars aan. Maar wat was dét? Zag ze het goed, zag ze het werkelijk goed? Speelde daar een zwakke glimlach om de gebarsten lippen van haar jongen? Had zijn gezicht, z'n vreemde, vervallen gezicht, nu opeens zijn oude trekken weer? III Twee dagen later vond dr. Bruins een rouwbrief onder zijn morgencorrespondentie. Hij kreeg er veel zoo; meestal zag hij ze even vluchtig door en lei ze dan terzijde. Maar aan het overlijdensbericht dat hij deze moiigcn kreeg, gaf hij wat meer tijd en aandacht dan gewoonlijk; hij las de brief twee, drie maal over, bleef toen een oogeniblik i® ge dachte. „Zacht en kalm", zei hij stil voor zich heen, „zacht èn kalm". Hij wist dat deze woorden 'ditmaal geen leege frase waren, maar volle heer lijke werkelijkheid. 180 De Tyroolsche Brak, 'de vriend der jagers'de speelmakker der kinderen, de oppasser van het huis, een wezen vol goedheid, en trouw. Hmderscheidcn. Een „staande" Ihaas, een knabbe lend eekhoorntje zult ge niet zien, vóór ze op de vlucht slaan. Tem slotte nog iets over het apporteeren. Ook dit geschiedt uit instinct. Het wordt als volgt ver klaard. Hondaohtige dieren zijn in de wildennis voortdurend op verweer ingesteld. Vinden zo nu iets, dat ze niet kennen, dat niet in hun omgeving thuishoort, dan koesteren ze er eenige argwaan tegen; ze zijn er niet gerust op. Nu maken ze zichzelf gerust... door het vreemde voorwerp te verwijderen. Ze sleepen het in een boschje of... begraven het. Uit dit wol ven-instinct is bij dej huishond het apporteer-spel voortgekomen! Of ook de wilde katachtigen deze verberg-gewoonte hebben, is mij niet bekend. Het komt niet vaak voor, dat de huiskat apporteert. Ik heb echter een kat gehad, die er verzot op was. En merkwaar digerwijze had ze 't zichzelf geleerd. Wellicht is dit instinct bij de kat verworden: zij heeft zich nóg meer dan de hond bij den mensch aangepast! Naar aanleiding van Hedda Waltlior „Mcin Hundebuoh". Uitgave: Dietrich Reimer, Berlin. Dit boek kunnen wij allen dierenvrienden en foto liefhebbers van harte aanbevelen. Bed. De bokking-chauffeur (Een ongewoon straat-tooneeltje) door J. G. Vermeulen Karei was niet een van die jonge autobestuurders aan wie bet begrip verantwoordelijkheidsgevoel geheel en al vreemd is, of, zoo ze het toevallig wèl kennen, maar dan slechts als wóórd, meenen dat dit hun als 't ware automatisch „aangemeten" wordt bij het verkrijgen van hun rij-bewijs, zoo ongeveer even vanzelfsprekend als er in elk doosje „saffiaantjes" een bon van zóóveel punten behoort te zitten. [Vooral op vrachtwagens ka® men nog al eens \an die knapen aantreffen, die met een air van „wat kan mij gebeuren", als de verpersoonlijkte onverschilligheid achter het stuurrad hangen en alleen maar geïnteresseerd of zelfs spottend kijken als ze je „nog nèt mis" gereden hebben. Maar, hoewel ik den stevigen chauffeur in 't ge heel niet kende, concludeerde ik tenstond uit de manier waarop hij het „Ah Karei!" van een der pakhuisknechts met een hartelijk „Möage NelisP' beantwoordde, dat hij beslist niet tot die gevaar lijke individuön kon bchooren. De gemoedelijkheid straalde trouwens uit zijn glunderen snuit. Terwijl Karei een zware kist in het pakhuis sjouwde, naderde een reeds bejaarde straatventer^ die met zijn gebarsten stem zijn „fane harde bok- kings so binne as aol" voor den prijs van „drie voor een dubbel", te koop aanbood, met vragenden blik de ramen van een-, twee- en drie-hoog be slaand. Toen Karei, zacht voor zich heen fluitend dat hij ja heut' so glücklich was, uit het pakhuis kwam stond het visoh-korretje tusschen zijn bestelwagen «en het trottoir en alvorens den auto op gang te Brengen stak hij nog even het hoofd naar bulten om te zien of hij geen „brokken" ging maken. Neen, dat zou precies gaan kon er nèt langs De motor begon te snorren en langzaam zette het gevaarte zich in beweging. Of het nu kwam door den klap waarmee Karei heit portier sloot of door het trillen van den motorjuist nadat (hij zijn hoofd naar binnen Ihad getrokken verschoof de poot van het karretje eenige centimeters en sukkelde een der wielen een overeenkomstig gedeelte achteruit. In de volgendo seconde duwde de weg-rijdende auto een der kistjes van het karretje en een twaalftal gouden bokkingen zwom dartel over 'Amsterdams asphalt .Woedend kwam de visch-koopman een der stoe pen afhollen, onderwijl een vloeiende toespraak houdend in de riahting van den argeloozcn chauf feur, die het kistje ook had hooren vallen en reeds stopte. Zóó boos was het dappere ventertje, dat liet regel recht het portier opende en druk gesticulcercnd in den wagen klom als wilde het den bestuurder te lijif. Het trof echter ongelukkig, dat hij net naar binnen stapte toen Karei, die zijn belager nog niet eens bemerkt had, er aan den anderen kant afsprong ©m na te gaan, wcike verschrikkelijke ramp hij wol veroorzaakt mooht hebben Gelukkig maar voor den aanvaller, want te oor- deelen naar dc behendigheid waarmee Karei het zware vrachtje gedragen had, zou hij hem ge makkelijk met één liand, zoo spelenderwijs, als ©en harmonica in olkaar gedrukt hebben .Vermoedelijk duwde het driftige mannetje tegen een der handles want vóór het den chauffeur kon naspringen begon er voor den tweeden keer be weging in den baldadigcn wagen te komen Nu kon de chauffeur-tcgen-wil-en-dank wellicht vrij handig manoeuvreeren met een handkar, doch tot het besturen van een auto en da® nog wel .van zoo'n zwaren bestelwagen, had hij het blijk baar nooit gebracht. Hij bevond zich plotseling in een benarde positie en beleefde benauwde oogenblikken...^. Er af springen durfde hij niet meer Uitzinnig va® angst zette hij zich schrap en duwde uit alle macht met zijn rug tegen den wand die de bestuurdersafdeeling van het overige gedeelte van den wagen scheidde, zooals hij zijn vischkar in bedwang zou hebben gehouden bij het „nemen" van een helling. Hij bereikte daar echter niets anders mee dan dat hij hiet ruitje indrukte. De vagebondeorendo wagen begon integendeel een weinig op gang to komenen het glasgerinkel klonk den machtoloozen gevangene in de ooren als een klein voorproefje van de gróótc botsing wanneer hij straks een ander benzine-monster of misschien wel dc tram ging torpedeerenen bracht hem nog méér van die wijs. In zijn agitatie niet meer wetend wat hij deed, begon hij, alsof hij slechts met een of twee voor uitstrevende zoölogische paardekrachten te doen bad, wanhopig een heesoh „HoHoaan te heffen ,Maar toen de wagen, na een niets vermoedenden straathond do stuipen op het lijf te hebben go- jaagd, doelbewust op een der uitdagende trottoir- boomen afstevende, kreeg de koopman „een hel der oogenblik"en het stuur grijpend, begon hij er met vertrokken gelaat aan te draaien toevallig naar den goeden kant Dal; gaf moed Nu de nieuwbakken chauffeur bemerkte dat die helsche machine niet geheel en al onverschillig was voor zijn „draaierij" besloot hij zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Gelukkig was het niet druk in de straat en slaagde de auto, die met onberekenbare bochten van links naar rechts laveerde er niet in iets of iemand te raken. Hevig geschrokken was Karei zijn vluchtenden wagen nagerend Hij trachtte op dc treeplank te springen, doch, of schoon de auto slechts langzaam reed, moest hij telkens met een zij-sprong maken dat hij weg kwam om niet door liet achterwiel gegrepen f worden Toch gelukte het hem nog vrij spoedig en zich over het portier heen buigend slaagde hij er in zijn overmoedig vehikel na een laatsten sierlijken zwaai tot staan te brengen. Als ware dit het doel van den tocht geweest, 6t©ptc de wagen keurig recht langs het trottoir en vlak voor een café'tje. Lijkbleek strompelde het arme ventertje naar een boom en liet zich daar tegenaan vallen. Zijn woede en strijdlust waren tijdens den avontuurlijken rit tot ver beneden het nulpunt gedaald. Bibberend stamelde hij: „Ikik „Jaiik ook!" zeii Karei, die erg opgewonden deed, „kom maar gauw mee! En zoo verdween het tweetal achter de glaze a deur op den hoek. „Nou moe", vond de onvermijdelijke slagers jongen, „die hehbe een aordige hand van ridde- neeren!" De verschrikte straathond was nijdig bassend tegen den auto, troo6t gaan zoeken in het „vangen" van een der ontsnapte bokkingen en had zidh met zijn buit bescheiden teruggetrokken in een zij straatje. Na een kwartiertje kwamen Karei en de „auto dief' naar buiten en vonden den wagen omringd door een groepje toeschouwers, waaronder een agent van politie Karei was den schrik weer te boven. Lachend zei hij tegen den agent: „Niks te verdiene pelisie!; d> is niks meer loos hoowr! Maor die doje-vio- scihies-koetsier dat is m'n een grappemaokeï hoowrEerst wou ie me mit s'n race-kar van de sokken rijjo en omdat er toen 'n paor van s'n goudvisschies afviele ging die d'r mit me waoge vandoormaar m'n ebbe gauw 'n glaosie lim- menaode gekocht hè, Ouwe? nou is alles kits hoowr m'n ebbe 't afgesoendl" De arme venter lachte watjesen stapte onvast in die richting van zijn verlaten handeltje. En de poliiic-anan was ook een versténdig man en ging vaderlijk een eindje met het mannetje mee, ■onder het gevreesde „bon-boekje" voor den dag te halen......

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 12