HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT Voogdij-jongen Bij het herderlijke werk in een kleine plaats kan ook nog komen het voogdijschap over een jongen ol meisje. Een baantje waarmee je ongezocht w .-dt opgeknapt Een vriendelijke ambtenaar komt bij je, oordeelt dat je zoo bijzonder geschikt bent om toezicht te houden, deelt mede, een jongen te hebben uit een opvoedingsgesticht die nu bij een baas in de plaats van inwoning aan 't werk is gezet. Ingerekend wegens eenige diefstallen op zeer jeugdige leeftijd gepleegd, is hij opgevoed in een Rijksinrichting. En of je zoo vriendelijk wilt zijn een oogje in 't zeil te houden en af en toe rapport uit te brengen. Ik voelde er niet veel voor, de jon gen interesseerde me wel, maar ik wist vooruit dat de noodige tijd zou ontbreken om werkelijk toezicht te houden, en met den jongen het contact te bewaren. Tegenpruttelen gaf niet veel, de ambtenaar deed ook z'n best er vanaf te komen en wist handig de taak tot ongeveer nul te reduceercn. Ik moest 't maar doen, 't was niet mak kelijk iemand to vinden en bij een dominé was de jongen in goede handen. Volgende week zou hij komen met Gerrit, dan kon ik met m'n voogdijkind kennis maken. Ik was bijzonder benieuwd naar de kennismaking met m'n opgedrongen jongen. Op een stralendcn zomermorgen verscheen de ambtenaar met den jongen aan de pastorie. Ik zag wel dat hij goed gedresseerd was, pet in de hand bleef hij eerbiedig op een afstand en wachtte op het sein te kunnen gaan zitten. En hier hebt u nu Gerrit van Grijpen, intro duceerde de ambtenaar, geplaatst bij oen schilders- baas, behoorlijk vakman die al geld gaat verdie nen. Fijn hè, Gerrit, nu echt in de maatschappij bij oen baas.'En dit is de dominé van de groote kerk, je toeziende voogd. Je mag zoo nu en dan bij hem komen en de dominé zal ook wel eens bij je baas komen informeeren hoe je het maakt. Nou goed oppa^en dan groeit or een flinke kerel uit je. Onbewogen was Gerrit gebleven bij de intro ductie, do woorden van den ambtenaar raakten x'n kouwe kleeren niot, kon je echt merken. Ter- iwijl de ambtenaar z'n plicht dood, had ik m'n thuisgestuurde Gerrit even opgenomen. Het boek van Brusse schoot me onmiddellijk in de gedach ten, bij 't zien van z'n gezicht voelde ik de moei lijkheden al komen en wilde eigenlijk direct van hem af. Aan dat kereltje zou ik geen pleizier be leven, ik zag het onmiddellijk, maar ik had een maal de belofte gegeven en vond het ongelukkig me terug te trekken. Wat ik bij Lombroso had ge lezen, vond ik hier in werkelijkheid terug. Een jongen mot een tanig gezicht, lage haargroei, in- ecnloopende wenkbrauwen, wipneus, onrustig draaiende grijze oogen, onregelmatig gebit, val- sche lach. De dressuur deed heen in de plooi blij- ;an, maar ik vreesde, dat hij het bij z'n baas niet lang zo", uithouden. Heel vriendelijk sprak ik even met hem, hij kon steeds bij me komen, om te beginnen moest hij ioderen Zaterdagavond maar even verschijnen. Prettig hé, oei de ambtenaar, waarop Gerrit ntwoordde mot een grijns. Terwijl m'n voogdijkind buiten wachtte, deed de begeleider nog enkele mededeelingen. Hij was wel niet kwaad, maar had diefachtige neigingen, zin tot snoepen. In Amsterdam had hij als jongen yan veertien meermalen gestolen en was toen op gezonden. Met de familie mocht bij niet al te veel relaties onderhouden, enfin ik moest maar zien, hij hoopte 't beste. Ik hoopte 't ook, hoewel ik er niet aan geloofde. .Wonderlijk toch, dat je altijd twijfelt aan de bekee ring van dergelijke typen. Laten we ons teveel meeslepen door theorieën over aangeboren aanleg en voorbeschikthcid tot misdaad, of bestaan er inderdaad typen, die niét anders kunnen, zoodat heé hoort zou zijn te vergelijken met een chroni- Bche kwaal. Als geloovig mcnsch moest ik toch erkennen: ook Gerrit kon als verloren zoon terug- keeren, practische ervaring deed me twijfelen en zoggen, dergelijke jongens zijn voor geen bekee ring vatbaar. 't Duurde niet lang of z'n baas kwam op be zoek. Goedig man van middelbaren leeftijd, die *t eens met een dergelijken jongen had willen pro- heeren. Zeker, medelijden had den doorslag ge geven en de arme voogdijjongen had hij werk gegeven en kost met inwoning. Hij begon er al spijt van te krijgen, z'n idealisme was bekoeld en yan z'n vrouw ook. Zelf hadden ze nooit kinderen gehad en voor een vreemden jongeai voelde je natuurlijk minder dan voor eigen. Vakman was hij heelemaal niet. Hij had plinten moeten schil deren, 't was hem voorgedaan, maar jawel, al fluitende had hij raak gesmeerd, zoodat een groot doel van de vloer ook gekleurd was geworden. Hij had hem als baas zijnde erover onderhouden, 't was toch zijn recht, maar had een groote bek op den koop toogekregen. Als 't zoo doorging zou hij hem weer weg moeten zenden. Dan nog wat Hij snoepte erg en deed verschrikkelijk royaal vooral tegenover meisjes. Waar hij 't geld vandaan haalde was een raadsel, z'n zakgeld was niet zoo erg hoog. Of ik hem niet eens ernstig kon onderhouden, hij kwam toch iederen Zaterdag avond bij me, een geestelijke had altijd op zulke deugnieten meer invloed daai een gewoon mcnsch. Ik twijfelde sterk aan m'n invloed op Gerrit maar wilde het met hem wagen. De baas had ver wachtingen, maar Gerrit had in z'n hart natuurlijk maling aan de dominé. Opgepoetst kwam hij den Zaterdagavond na het gesprek met zijn baas bij mij. Hij deed erg druk, veel drukker dan ik van hem gewoon was. Hij praatte honderd uit, zonder dat ik hem iets had gevraagd. Je kon merken, hij probeerde iets te verbergen en trachtte door luidruchtig gedoe mijn aandacht af te leidon. Ik liet bom even uitpraten en hoorde quasi-onverschillig z'n verhalen over kameraden, z'n werk, z'n tegenwoordig leven. Toon de stroom naar buiten was, ging lk rustig met hem spreken. Ik wilde wel eens weten wat Openhartige Brieven Zonneblink, 2 Juni '32. Beste Karei. Wat je me schreef heb ik zien aankomen. Nee. zoo is 't eigenlijk niet. Ik had aldoor een voor gevoel dat je aanstaande vrouw in jouw gezin niet op haar plaats zou wezen Ik heb haar maar enkele dagen gade geslagen, maar m'n oogen zagen in die korte tijd genoeg. Ook uit de gesprekken, die ik met haar heb gehad kon ik duidelijk op maken, dat ze geen huishouding gewend was en nooit met kinderen had omgegaan. En dan zoo kieskeurig in alles. Wanneer er maar even iets was, dat haar niet aanstond, dan trok ze dadelijk zoo verachtelijk haar neusje op. Dan dacht ik nou juffertje als je hier eenmaal aan getrouwd bent, zul je heel wat omstaan moeten leeren. Ik wou me er toen niet verder mee bemoeien natuur lijk. Jij had eenmaal je keus tot haar bepaald, maar nou t zoo geloopen is jongen wees er van één kant dankbaar voor, dat zij bijtijds terug gekeerd is. Dat mensch paste heelemaal niet bij jou. Zij had een heel andere natuur ook. Jelui hadden veel meer tijd moeten nemen om elkaar te leeren kennen. Maar dat moest ineens vliegensvlug voor elkaar. Eerst laat jij je wijs maken dat dat juffertje wel wat voor je is tn zij neemt uit medelijden de eerste de beste, die om haar komt. Zie je, daar kan ik nou met m'n heele verstand niet bij. Ik heb wel vijf keer kunnen trouwen. Maar 'k moest er niets van hebben. De eerste keer, nou Ja, toen liet ik het om Stien. Ik had moeder be loofd voor haar Ie zullen zorgen. En dan moet je aan gce.n eigen huishouden gaan denken. Dal zou Voor godsdienstige beschouwingen in z'n ziel woonden en vroeg hem naar z'n geloof. Vreeselijk opgeschroefd begon hij te praten. Met een vingerdruk op z'n hart verzekerde hij te ge- looven, dat er een God was, die alles zag en wist. Onder 't praten ging hij fantastisch op hol en fan taseerde over z'n kinderleven, z'n kindergcibed, z'n vroomheid. Ik wist beter, maar liet hem rustig door fantaseeren. Bij godsdienst hoorde goedhar tigheid, en goedhartig was-ie, al zei hij 't zelf. Gerrit van Grijpen had voor een ander wat over, z'n zakcenten gingen d'r aan, hij kon geen gebrok zien bij andenen. Hij had op 't oogenblik dan ook geen cent meer, maar dat was je echte godsdienst» dat zei je ziel, dat je moest helpen. Ik dacht aan de kwattareepen en 't uitgaan met meisjes. Op geniale wijze wist Gerrit z'n fouten weg te moffelen dooi z'n fantasie te laten wer ken zoodat hij zelf geloofde een vrome jongen te zijn. Z'n baas was niet rond, altijd wat aan te merken, hij deed toch z'n best Toen de beurt aan mij was hield ik hem de delicten voor oogen. Z'n baas klaagde over slordig werk, hij ging uit met meisjes, snoepte, gaf te veel uit meer dan hij ontving. Ik waarschuwde voor de gevolgen, moest hij weer ingerekend worden en opgesloten? Met theatraal gebaar stond hij op. Een paar dikke woorden werden gebruikt om z'n getuigenis van onschuld te bevestigen. Hij begon door te slaan, toch kon je merken dat z'n eigenlijke ziel door 't fantastische heen sprak. Als 't dan zoo most, als ze hem zoo tergden, dan ging hij ziah vergrijpen, ja heusch dominé dan ken ik mezelf niet dan bob ik nog een mes en danTheatraal rolden z'n oogen en toch door 't theatrale ging 't angstig werkelijke. Ik had hem nooit vertrouwd, ik voelde dat liet spoedig met hem gedaan zou zijn. Ik waarschuwde hem in allen ernst. Een week later kwam een fietscnverhuurder melden, dat hij er met een fiets vandoor was in de richting Amsterdam. Weer eonige uren later had de politie hem geknipt Ik was van m'n kind weer af ik heb hem nooit meer gezien, en mij bleef do herinnering en. 't vraagstuk van de mogelijkheid der bekeering. voor zieke Stien zeker een plaag zijn geweest. t Was zoo'n jaloersch kind. En laterOch, toen had ik zooveel om me heen gezien, dat 'k voor geen tien huwelijken m'n vrij leventje geven wou. En 'k heb er geen spijt van gehad. Ik zeg maar zoo, liever een eenzame oude vrouw dan getrouwd met een man, waar je niet gelukkig mee bent. Je vraagt me Karei of 'k weer bij jelui wil komen. Hoe kon je dat doen? Je weel dat ik 't liefst in m'n eigen huisje blijf. Daar kan ik doen en laten wat ik wil. En als ik aan Mina denk, hoe ze in je huis maar wat rondflodderl en 'k er een lee- lijk gezicht om krijg, omdat ik er me mee bemoei, dan zeg ik maar, ieder z'n vrijigheid. De drukte van de kinderen kan 'k trouwens ook niet hebben. Dat kan 'k wel is zoo'n paar dagen verdragen, maar langer nee hoor. En 't tocht altijd zoo vreeselijk bij jou. Al is 't midden in de zomer dan voel ik de kou nog door m'n haren en over m'n schouders. Je moet 't me dus niet kwalijk nemen Karei, dat 'k aan je verzoek niet kan voldoen. Mina mag me gerust al 't naaiwerk sturen, wat er ligt, daar heb ik geen bezwaar tegen. En als je Henkie wilt missen, breng hem dan gerust bij me. t Is zoo'n lekkere jongen. Wat je anders doen moet? 't Beste is dunkt me, zoo gauw mogelijk naar iemand anders uit te zien. Ik las onlangs nog, dat het Chr. Bern. Bureau In Hilversum een enorm getal hulpen disponibel heeft. Ga eens met de Directrice pralen. Beter raad 'weet ik niet voor je. En dan jongen. Geef verder gewillig je begeerten over. Dat is de eenige weg om de telkens wcerkee- rende teleurstellingen te overwinnen. Groet de jongens van me en jij in 't bizonder van Je zuster JANTIRNs 182 HET VERHAAL VAN DEZE WEEK Stervensnood door H. Enema „Bent u juffrouw Visser? Ik ben dr. Bruins. Gaat u zitten. Nee, neemt u die makkelijke stoel maar. Ik ben zóó klaar." Van achter zijn bureau nam dr. Bruins, de direc teur van het ziekenhuis, zijn bezoekster eens op. Was dit nu de moeder van Willem Visser? Wat was ze nietig; en haar zoon was zoo'n stevige kerel! Toch was hij het die sterven moest en zij, z'n zwakke, afgewerkte moeder, bleef leven. Gods wegen waren wonderlijk. Nog even bleef hij doorschrijven; dat was zoo z'n gewone taktiek. Daarmee kregen zijn bezoe kers gelegenheid zich wat op hun gemak te zetten. Dan stond hij op, .ging tegenover het vrouwtje „U bent toch de moeder van Willem Visser?" Ze knikte zwijgend; haar gezicht, toch reeds bleek, leek nu geheel weggetrokken in de kraag van haar mantel, maar haar oogen lééfden; ze waren groot van angst, ook waren ze rood omrand. „De toestand van uw zoon is ernstig." „Gaat hij gaat hij sterven, dokter?" Moeilijk kwamen de woorden over haar lippen, als moest ze zich dwingen om uit te spreken wat ze ge vreesd had van het eerste oogenblik af dat ze bericht gekregen had zoo spoedig mogelijk bij de directeur te komen.. „Ik vrees van wel." Het vrouwtje boog het hoofd; een paar tranen drupten op haar mantel. Dr. Bruins zat toe te zien. Al zoo vaak had hij aan familieleden moeten meededen, dat er geen hoop meer was, dat ze zich op het ergste moesten voorbereiden; bijna ieder reageérde daar weer anders op. De een zweeg, aanvaardde schijnbaar het leed dat over hem kwam; of verzette hij zich tóch? De ander begon te snikken, hevig, als wilde hij er niet é&n; of gaf hij zich zóó juist over aan de smart? Hoe langer dr. Bruins dit deel van zijn moeilijke taak vervulde, des te dieper werd bij hem de overtuiging: wat wist je van 't verdriet, van 't werkelijke verdriet dat achter deze verschillende gedragingen schuil ging? Zoo iets liet zich niet peilen op 't eerste gezicht. Daarom had hij zich ook aangewend: zeg direct maar wat je zeggen moet; doe het zoo kort en duidelijk mogelijk, en houd je vooral niet op met troostwoorden, want hoe kun je troosten als je het verdrltet niet peilen kunt? Zóó had hij zich gehard; maar dit geval ontroerde hem toch. Hij zag naar het vrouwtje vóór hem; hij zag eigenlijk niet veel anders dan haar rood- gcvlekte hand met de kromgetrokken vingers zoo als die op de arm van de fauteuil lag; welk een verlatenheid, welk een verlorenheid sprak er niet uit die hand! Die hand rustte niet meer, die hand wist niet meer van vastgrijpen; ze lag er, onbe holpen, léég, en verried zóó in één keer de rade loosheid waaraan deze moeder op dit oogenblik ten prooi was. Dr. Bruins voelde rich weck worden, hij, de dokter die toch reeds zóóveel leed had gezien. Hij aar zelde. Hij had deze vrouw laten komen omdat hij meende dat haar zoon haar hulp noodig had, cn nu: zou zij, die zelf zoo radeloos was, hem wel kunnen helpen? „Het is uw eenige, geloof ik?" Juffrouw Visser richtte haar hoofd niet op. „Ja," fluisterde ze, en het was nauwelijks hoorbaar wat ze zei, „liet is mijn eenige. M'n man en m'n doch ter rijn ons reeds voorgegaan." „Reeds voorgegaan!" Dr. Bruins kende opeens geen aarzeling meer. Hij ging wat rechter op zitten in z'n stoel, schraapte z'n keel en begon te spreken. „Ja, er kan natuurlijk 'n wonder gebeuren; wij hebben het leven niet in onze hand; maar men- schelijkerwijze gesproken is or geen hoop meer. 't Kan nog een paar dagen duren misschien; 't kan ook mot één dag af afgeloopen zijn. Daarom heb ik u laten roepen, om u dat te zeg gen, en óók om wat anders nog." Het vrouwtje tegenover hem bief plotseling haar hoofd op, zag hem vlak in 't gezicht. Hij merkte hoe zo luisterde, met heel haar wezen luisterde, naar wat hij van haar verlangen zou en hij had nog niet eens gezegd dat het haar hulp was, waar hij haar om vragen ging. Was moederliefde dan zóó machtig, dat ze reeds van te voren weten kon wnt er komen ging? „Uw zoon heeft uw hulp noodig." Vreemd zoo stellig had hij 't niet willen zeggen; hij had 't willen vragen meer, want 't wis toch mogelijk dat zijn verzoek te zwaar, te moeilijk zou zijn voor deze moeder. Tooh zei hij 't, alsof hij reeds van te voren wist dat zij er inderdaad aan voldoen zou. „Uw zoon is niet rustig. De meeste lijd ijlt hij; dat komt van de koorts; maar in dat ijlen ver raadt hij zijn onrust Hij wil niet sterven; hij vecht er tegen aan, en, zooals ik reeds zei, toch zal hij moéten. Ik heb geprobeerd om met hem to praten over heengaan en eeuwigheid, maar hij is schijnbaar reeds te ver heen om mij nog te be grijpen. Het is alsof hij het niet hoort; het raakt hem blijkbaar niet meer. Er is er maar één die hem misschien nog berei ken kan, cn die eene, dat bent u, z'n moeder. Om u roept hij, telkens weer onder zijn worsteion met de dood dóór; het lijkt wel alsof hij zich in zijn angst aan u wil vastklemmen. Misschien dat u hem de vrede zult kunnen geven die hem het sterven lichter maakt. Misschien „Begrijpt u me?" „Ja, dokter." Niets meer dan dèL Geen herhaling om te laten hooren dat ze 't ook werkelijk begrepen had; geen enkele vraag zei fa Ja, wat moest hij nu nog zeggen? ,,'t Is een zware taak, moeder. Maar 't is misschien 't eenigste wat u nog voor uw jongen kunt doen." Stom van hem, om nu toch gevoelig te gaan doen! Nu boog het vrouwtje haa- hoofd weer; de tranen drupten opnieuw op haar half toegeknoopte man tel. Zoo .gauw mogelijk er maar een einde aan maken; dat was misschien nog wel het beste. Dr. Bruins sto.nd op, drukte op 'n electrische bel die afhing van de lamp op z'n bureau. „De portier zal u wel even naar de wachtkamer brengen; daar kunt u dan wat rusten. Ik zal order geven dat u zoo vaak cn zoo lang u dat wilt, bij uw zoon mag worden toegelaten." Er werd geklopt; de concierge kwam binnen. „Brandes, breng jij de juffrouw even naar de wachtkamer?" „Nu dag, juffrouw Visser; van harte sterkte, hoor." Met een stevige handdruk liet hij haar gaan. Zou ze het kunnen? Hij zag hoe ze achter de statige figuur van de portier aanstrompelde; bijna was ze gestruikeld. Een zielig mensch je zoo, en tóch zoo aandachtig als dit menschjo zijn woorden in zich had opgenomen! Niets anders had ze gezegd dan dat ze hem begrepen had, en wat drommel, hij gelóófde, dat 't ook zoo was. Waarom moest Bloesempracht op de Zuidr Hollandsche eilanden (Poorluqaal). hij nu toch opeens aan rijn eigen moeder denken? Die zag er toch heel anders uit, en bovendien, het was al meer dan twintig jaar geleden dat ze gestorven was. II. „Dus, juffrouw Visser als u me noodig hebt, dan roept u me? Hier is 't belletje, vlak boven 't bed, ziet u wel? U hebt maar even te drukken en ik ben bij u. En maakt u 't vooral niet tè lang?" „Ja, ja nee, nee, zuster; dank u wel." Ze zat bij het bed van haar zoon en kéék. In ie wachtkamer was ze heel niet geweest; ze had de portier gevraagd om haar dadelijk naar haar zoon te brengen. Hij had geaarzeld, de directeur had toch gezegd, naar de wachtkamer, maar dit vrouw tje had hem zoo smeekend aangezien, cn zc liacl zoo nadrukkelijk beweerd dat ze altijd, altijd, :»ij haar zoon mocht worden toegelaten, de dokier had het zélf gezegd dat hij tenslotte aan ha >r verzoek voldaan had. Hij was haar voor- gaan, trappen op cn gangen door, naar het kauicrtjo waar hij nu lag; sinds gisteren was hij niet meer op de /.aal. Zelfs had hij nog voor haar aange klopt, zachtjes, want de kamertjes op deze gang waren voor de ernstig-zieken, en toen heel voor zichtig de knop van de deur omgedraaid. Juffrouw Visser zag eerst niets toen zc (lc kamer binnen kwam; het vertrek was in het half duister cn er stond een scherm om het bed. Een zuster kwam op haar toe. Ze liep op haar teencn en hield de vinger op haar lippen. „Bent u de moeder?" fluisterde ie. „Hij slaapt." Juffrouw Visser knikte, liep toen achter haar aan om het soberm heen. Bijna zou ze .gevallen zijn. Was dikt WillemT Twee dagen geleden had ze hem nog gezien, toen was hij nog goedsmoeds; toen lachte hij nog. Nu wat was hij mager geworden. Z'n gezicht had oen hoog roode kleur, z'n ééne kaak zat vol uit slag. Z'n oogwimpers leken cent* zoo lang als ander». „Willem", fluisterde ze zacht, als om zichzelf te overtuigen dat hij het was dat hij het werkelijk was. De verpleegster bracht een stoel cn zc viel er zonder meer op neer, ontdaan. Was dit Willem? De zuster was wegggaan; ze had nog een ernstige patiënt, verontschuldigde ze zich. Juffrouw Visser wist het nauwelijks. Ze zat maar te kijken, stil, roerloos. Hoe lang? Een half uur? Een uur? Of slechts enkele minuten? Ze zou het niet hebben kunnen zeggen; de wereld leek haar weggezonken; 179

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 11