VAN BOEKEN EN SCHRIJVERS Nieuwe Christelijke Boeken (IV) door P. J. Risseeuw „Het Betore Land, verzen door A. Wapenaar. Uitgave J. H. Kok, Kampen. Er zijn critici, die met een zekere wellust een vers kunnen uiteen rafelen. Een enkele keer kan dat nuttig zijn om goed-geloovige zielen aan te toonen het vcrechil tusschen hol woordgepraal en wezenlijke poëzie. Een werkelijk goed vers te „parafraseeren", wat vaak neerkomt op uiteen rafelen, moest verboden zijn. Een vers, veel meer dan een stuk proza, lóót zich niet ontleden. Ik krijg altijd het gevoel, dat zoo iemand een roos uiteen plukt „om de geur te zoeken". Een vers moet genóten worden en een good vers spreekt voor zichzelf. Persoonlijk hou ik van „open" verzen. Veel meer dan prozaïst is de diohter in de ge legenheid zich te maskeeren in verholen belijde nissen. Dat kan een gevaar zijn, want maar al te zeer hebben de dichtere zich door hun individua lisme van het volk vervreemd. Laten wij echter voorzichtig zijn: een diohter kan men niet dwingen. Aard, aanleg en karakter zijn geen dingen, die zich naar willekeur laten wijzigen. Toch geloof ik, dat een christen-dichter, naarmate hij wordt doorvuurd van Gods Geest, zich zal uiten in voor mede-christenen verstaanbare taal, omdat de drang tot gemeenschap der heiligen niet kan uitblijven, wanneer de genade overvloe dig is. Ik weet b.v., dat Willem de Mérode zóó zcor zijn taak en roeping als christendichter bewust is, dat hij zich de laatste jaren in 't bizonder, veel moeite gegeven heeft verzen te schrijven, waaraan zelfs de allereenvoudigste onder ons iets kan hebben. Aan zulk een offer van eigen individualiteit zijn de meeste onzer jongere christelijke dichters nog lang niet toe. En toch, voor mij althans, is dit het ideaal der christelijke poëzie: het opene lied van de gemeen schap dor heiligen. Dan zijn de christen-dichters de vertolkers van onze diepste vreugden, onze diepste klachten. Wie zullen béter de bloedsbroederschap kunnen ervaren als het christenvolk en zijn door Gods Geest gedreven dichters? Het spreekt vanzelf dat een christen-dichter even goed andere, als religieuse verzen schrijft. Een christen is een mensch van vleesoh en bloed. God heeft ons niet op deze aarde geplaatst om, in verwaarloozing van dit aardsche leven, slechts uit te zien naar het einde. Rijnsdorp zegt dit zoo typisch-juist in zijn bijdrage voor het „Geschenk" (Nod. Boekenweek): „Ik zeg in mijn bock ook tegen niet-geloovigen: „kijk, zoo zijn we nu; van huis uit als gij, maar toch totaal anders gericht. Er staat Iemand achter ons." Het gericht-zijn alzoo, bepaald de levenshouding en de koers. A. Wapenaar, de dichter-criticus (ook ecnige no vellen verschenen van zijn hand) is van de oudere dichters onder ons, niet de meest productieve. Tbcn ik door „Opgang" omstreeks 1920 voor 't eerst met hem in aanraking kwam, bekende hij mij reeds: mijn literaire molen maalt langzaam. Meermalen heb ik de opmerking gehoord: hé, schrijft Wapenaar ook verzen? Tot de „Opwaartsche Wogen"-groep kan hij nau welijks gerc-kcnd worden. Hij is een der „oudere generatie", rondom het letterkundig maand blad der C.J.M.V. en „Ons Tijdschrift", (Lens, Rispens, van As, etc.). Het is echter opmerkelijk, dat Wapenaar voorna melijk door zijn critische arbeid voor ons blad en „De School met den Bijbel", altijd contact ge houden heeft met het christelijk literair loven. Dat Wapenaar uit een zecmansgeslacht stamt, is, voor wie zijn verzen kent, geen geheim moer. De weinige novellen, door hem gschrevcn o.a. in Callenbach's „Kerstboek" en in *t Christelijk Jeugd- jaarboek „Hou zee" I, zijn Vlaardinger-visschers» vertellingen. Zijn verzen getuigen herhaaldelijk van zijn liefde voor de zee. De verzen „Bede", „Petrus, „Ik ben een zeiler," „Aan Stilte's Ree", zijn er zoozeer door geïnspi reerd, dat zij tegelijk tot de besten behooren die hij Schreef. Als wij deze verzen aandachtig lezen, voelen wi| er den mystick-aangelegden christen in: „Ons heimwee, Heer, staat sterk gespannen j Naar Uwe verre kusten heen." Hier is het de christen, die in zijn bede zijn mis daan belijdt. Van wien- alle intellectualistische zelfvcrzckorheid is afgegleden. „Wij zijn wel vèr van U verzworven Wij voeren op een slecht kompas: O God vergeef ons bloed bedorven, Al onze dagen misgewas. Wij hebben nog geen vrucht gedragen Dan d' oogst van ons ontuchtig bloed, Die ons straks bij U aan zal klagen, Voor Uw gericht ons vreezen doet. Wil het nog eenmaal met ons wagen; Laat ons niet langer in den nacht; Kastijd ons naar Uw welbehagen Maar wees ons, Vader, mild en zacht! Kwaamt Gij niet zelf ons heimwee wekken? Drijft Gij ons op Uw kusten aan? Doe ons Uw vuren dan ontdekken, Dat w' in Uw branding niet vengaan!" Wapenaar heeft beleden, dat den christen niets menschelijks vreemd is. Voor wie niet onbewogen de geweldige dingen van onze tijd meeleeft is er als Christen even goed als voor ieder ander mensch het oogcirblik van verbijstering ,van twij fel, van verlatenheid. In „Pinksteren" is er het weten: „Wij moeten, Heer, ons overgeven: Wij kunnen nergens U ontgaan." Wat het taalvermogen van dezen dichter betreft: Wapenaar heeft in zijn „Sturm und Drang periode zich voornamelijk literair georiënteerd op de tachtigers. Zijn belletristisah proza is vol woord- gespeel. Ook verschillende verzen hebben iets ge kunstelds, iets specifiek „literairs", waaraan wij met man en macht moeten ontgroeien, vooral als christen auteurs. Er is niets, dat ons vreemder en onwenniger moet worden dan franje. Deze eisch geldt natuurlijk allereerst voor ons geestelijk leven en daardoor evenzeer voor onze kunst Een goed teeken vind ik het, diat de latere verzen, meer dan vroeger, een eigen geluid hebben ge kregen. Ik denk hienbij vporal aan het prachtige vers: ,Jn Memoriam Matris" I. Als ge dit vers aan dachtig leest, voelt ge, wat het zeggen wil: christen-dichter te zijn. In dit vers, ter nagedachtenis aan zijn in Christus gestorven mococr, hoeft hij vastgelegd niet alleen zijn eigen herinnering, doch het is geworden een vers, waarin nog duizenden na hem hun schoon ste herinnering zullen gekristaliseerd vinden. Ik geloof, dat Wapcnaar hier een eigen toon ge vonden heeft; los van negentiendeeuwsche rheto ri ek; los van tachtiger woordgepraal; los van moderne invloeden: een bezielde rhetorick: IN MEMORIAM MATRIS I. Gij hebt dit leven, lieve Moeder, lang genoten; Ook 't leven, dat God hier reeds Zijn beminden geeft; Bij ons nog wat te blijven had U niet verdroten, Maar 't kind van God rust niet, voordat het eeuwig leeft! Gij hebt dit leven liefgehad om vele vreugden, Al heeft het U de smarten evenmin gespaard; Maar wat het U ook bood, of 't smartte of ver heugde, Gij hebt het als een kind uit 's Vaders hand aan vaard. 'A. Wapenaar, Uw laatste levensjaar was één langzaam ont groeien 'Aan alles, wat U aan dit tijdlijk leven bond; Maar 't diepste leven Uwer ziel ving aan *f ontbloeien, In schoonheid onvermoed, uit God uw levensgrond. <0, 't droomrig peinzen van Uw donkre, zachte oogen, Veretild van glans, weerspieglend een gelatenheid, Die, wonstelend met God, G'U hadt veroovren mogen! Zoo wachttett Gij Gods uur, ten allen tijd hereid. Wat waart G' aandachtig-stil vaak in Uzelf ver zonken; Hebt G'U toen biddend al op 't afscheid voorbe reid, En heeft toen van heel ver U lokkend toegeblonken Een schemer van dat licht, waarin G'U nu ver blijdt? Wel moest Gij op het laatst door zware branding henen, Van smarten duldeloos, waaruit Uw noodroep klom. En toch, een blijde lach wie kon toen om U, ween en?' Uit oogen en om mond ons troostend tegenglomf U wenkte 't eind der reis; een slaap besloop uw oogen Die wij wel wisten, dat Uw laatste hier zou zijn. Hoe werd Uw lief gelaat, met weerschijn éAbrtogen Van een verheven rust, vreemd-schoon van sbnakko lijn! Na Uw versoheiden leek het als verjongd te wezen: Het sterven, Moeder, werd U ginds een nieuw begin. Van alle kwaal deartijdelijkheid voorgoed genezen, Schouwt klaar en wijd Uw ziel Gods hcilgehei- men int O Moeder, wacht G' ons straks als onze moede voeten Genaderd zijn de deur, die God alleen ontsluit Voor wie, als Gij, Hem hier in liefde reeds ont- moettet Hij sluite, Moeder, van dat heil geen onzer uitl Het betere Land. De titel verraadt den christen-dichter die het van dit leven niet verwacht. Die heeft lecrcn verstaan, dat wij hier geen blijvende stad hebben. Van het verlangen naar een béter Vaderland spreekt dit verzenboek je, dat menig christen in dezen tijd troost kan brengen, in uren van stilte en inkeer. De uitgave is bizonder goed verzorgd en in twee kleuren gedrukt. Claus teekendc een sobere, goede ban 178 De Spoorzoekers van Geitenbeek (Vervolg) Boven hun hoofden stond een leeuwerik te jube len, recht tegen de wind in. Ze ademdem vrij de heerlijke zeelucht in. Heerlijk was 't toch, om zoo dicht bij de natuur te wonen! Als Geitenbeek er niet bij was geweest, zouden ze zeker eens een eind hard hebben geloopen. En denk er om .geen helm vernielen en niet tegen de dijken van de sprang opklauteren. Dat is allemaal nadeclig voor de waterleiding De jongens hadden al begrepen, dat Geitenheek het kamp liever aan de zeezijde van de sprang hield, daar waar 't niet zoo mooi was en bijna geen bo6ch stond. Daar voelde ze niet veel voor, want ze hadden al lang een „tof" plekje uitgezocht aan de andere kant, in de buurt van de boerenhoeve en uitspan ning „Meyendel", fijn onder hooge eparrebooraen in de onmiddellijke nabijheid van heerlijke, be groeide dennen waar de kamperfoelie geurde Een „reuze" terrein om te spelenl Doch Geitenbeek bepleitte onverstoorbaar de voor- deelen van de meer kale zee-zijde. Veel dichter bij 't strand, als ze wilden zwemmen gemakkelijk te bereiken voor de leveranciers. ide bakker en de melkboergemakkelijk te be reiken voor do jongens, die alleen 's avonds en 'e nachts zouden komenen als ze nog eens be zoek van ouders of kennissen kregen Zouden ze 't pleit verliezen? Dat nooit! Eenstemmig keurde ze alle plekjes, die Geitenbeek aanwees, af en kwamen niet uitgepraat over de nadeel en. Hier vang je veel te veel windzei Gerard. Je kan hier niet eens schuilen, als 't regent, vond Paul. En als 't warm is, vindt je geen centimeter schaduw! smaalde Klaas Roos. Geitenbeek bromde iets over: lastige jongens en „hier geen brandgevaar". Jullie moeten probeeren, om de „Ruigen Hoek*)] te krijgen, hoonde hij. Toch liet hij zich meetroonen en daalde bij het huisje van de waterleiding met de jongens weer de sprang in, om aan de andere kant weer langs het mulle pad, dat naar Meyendal voerde, hijgend en blazend op te klimmen. De jongens, die dl overmoediger werden, waren hem nu geregeld vóór, nu ze dichter en dichter bij hün „plekje" kwamenl Een klein eindje liepen ze 'n pad op, sloegen toen links af en volgden een natuurlijke greppel, klom men nog een duintje over en stonden toen triom- phantelijk op een open plek, onder hooge sparre- boomen Heerlijk uit de wind, aan vele zijden ingesloten door hoog hout, was 't inderdaad een ideaal plekje. Zelfs Geitenbeek, al werkte z'n snor geweldig moest zwijgend en instemmend knikken. Vooruit dan! zei hij, doch voegde er onmiddel lijk aan toe: Maa. ik zal jullie in de gaten hou den, daar kan je op rekenen! De laatste extra vergadering vóór de kampweek' liep ten einde. Het was nu Vrijdagavond en iedere deelnemer kreeg een lijstje mee, waarop alle wenken en orders waren vermeld. Maandagmorgen om zeven uur moesten ze aantre den bij de watertoren ,waar onmiddellijk inzame ling van brood en kaarten zou worden gehouden. Ieder had z'n aandeel opgekregen Wouter Vrolijk had 't zoo eerlijk mogelijk verdeeld Voor eiken dag 250 gram zodat de meesten 1600 tot 1800 gram moesten meebrengen. H Landhuis van HM. de Koningin, Zonder broodkaart werd niemand in het kamp toegelaten. Klaas Roos werd belast met de administratie, tesamen met Gerard Schipman, de penningmees ter, die, tot z'n spijt geen vacantie had kunnen krijgen en alleen 's avonds en 's nachts zou komen. Vrijwillig was er van alles aangeboden. Paul kreeg een oliestel mee Wout en Frank had den hun vader omgepraat voor allerlei scheeps artikelen, zooals twee groote eetketels, die op de loggers werden gebruikt, seinvlaggen, planken voor een tafel een oude misthoorn die als gong zou dienst doen en twee loggerlichten voor de nacht wacht Klaas zou een groote, Scheveningsche kof fiepot meebrengen, Gerard een koekepan en een broodmes andere jongens zorgden voor groote schoppen en springtouwen Uit de kas werden nog bekostigd een paar lam pions voor tentverliohting. Voorts moest iedere jongen meebrengen: 1 vork 1 lepel 1 zakmes 1 stuk zeep 1 zakspiegel 1 slaapzak zakdoeken 1 kopje 1 of 2 dekens 1 jas oude schoenen 1 bord 'n zwembroek. Met algemeene stemmen werd Klaas Roos benoemd tot Kok ,die do benoeming aannam, als de jongens beloofden, dat ze hout zouden sprokkelen. Natuurlijk! Da's vast! werd er geroepen. We zijn zoo gelukkigpoogde de voorzitter de rumoerige jongens te overschreeuwen, dat wij ons aller vriend, Joris den Duik, bereid hebben gevonden, ons eiken dag van levensmiddelen te voorzien Hoerah! Leve Joris Goedbloed! riep oen stem en alle jongens namen den uitroep over: Leve Joris Goedbloed! Hij, Joris den Duik, was ook op deee vergadering aanwezig. Dat was eigenlijk niets bizonders, want Joris woonde wel meer de knapenvereeniging bij. Hij was vroeger ook lid geweest en toen hij ouder werd, bleef hij gaarne contact houden met de jon gens. Hij was de populaire figuur. Meestal stapte hij, na 't lezen van de notulen, pas binnen al transpireerend gekleed In een on berispelijk blauw pak, en hing dan z'n smetteloozo stroohoed aan den kapstok. Ah, Joris! werd er hier en daar zacht geroepen. Dan nam hij z'n oude plaatsje in. Joris was getapt onder de jongens, omdat hij ze begréép. Hij was in z'n hart nog jong gebleven, ondanks z'n ouder worden. Vandaar, dat hij zelfs liever op de knapenvereeniging kwam, dan op de jongelingavereenigiijg. (Wordt vervolgd). WIST JE DAT Iemand, die zijn kroon versliep Zijn koningskroon, namelijk. Graaf Peter van Burgos, in Spanje, was op zeke ren dag zóó vermoeid van de jacht thnisg*komen, dat hij zijn dienaren het bevel gaf hem niet te wekken, er mocht gebeuren, wat er wilde. Nu was juist koning Alfonsus van Arragon ge storven, zonder troonopvolger achter te laten. 1X3 stedelijke regeering zond boden aan Peter vtjt Burgos, om hem de kroon aan te bieden. Deze kwamen juist, terwijl de graaf sliep! En d ar de dienaren hun heer niet durfden wekken, vertrok ken de boden en werd de kroon een ander aange boden. Graaf Peter had de kroon van Arragon verslapen! Wie doolt er mee? Oplossing Volg slechts het stippcllijntje. Rebus 183

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 10