DE DINGEN DIE
OM ONS ZIJN
door
G. Sevensma-Themmen
De „opstandigen"
fWie hierimnert zich niet liet oogerublik, 'waarop,
orwlcr dezen titel een boek ter wereld verecheen,
Öat stormenderhand de harten veroverde, dat be
sproken werd op clubs en theevisites, waarnaar op
lezingen een aandachtig puibliek zat te luisteren?,
Of dit enthousiasme, deze heftige belangstelling
Itoldoeiwle gemotiveerd werd door de werkelijke,
ide blijvende waarde van het boek of ook in
bet boeken-lezen en boeken-koopen niet de hausse
«n het bederf komt van de mode het kan hier
allemaal buiten bespreking blijven, het feit is er,
Biat tallooze harten en handen ziah uitstrekten
naar dat boek, omdat ze er de klop in voelden van
wat hun eigen hart bewoog.
De „opstandigen". Want is zoo niiet dikwijls die
houding van de jongeren tegenover de ouderen?
Ook zelfs in den goeden, ouden tijd, waarin het
gezag nog zoo heoht en onaantastbaar was? Zeker,
het kwam niet tot den openlijken, daadwerkelij-»
hen opstand, zooals tegenwoordig maar al te spoe
dig gebeurt, maar achter het uiterlijk gebaar van
onderdanigheid en zioh voegen leefde toch dikwijls
het opstandige hart, dat botste tegen het gezag,
iegen den willekeur, dat haakte naar het oogen-
blik, waarop dc vrijheid zou aanbreken, de vrij
heid om te handelen naar eigen inzichten en
eigen verlangens.
IHet ligt eigenlijk ook zoo voor de hand. Jongen
en ouden leven, om te beginnen, al dikwijls in
een verschillend tempo. Ieder mensoh is tenslotte
in zekere opzichten een kind van zijn tijd en voor
al iin onze dagen, nu de levensverhoudingen en de
snelheden zoo verbijsterend vlug wisselen, maakt
bet in het levenstempo een heel verschil, of men
een dertig jaar later geboren is dan een oudere.
Daarom wil de jeugd voort voort. De auto's
suizen langs de straten, de vliegmachines ronken
boven onzo hoofden, als filmbeelden sdbieten de
dagen ons voorbij, en wij moeten mee snel
sneller in den dreunenden, jagenden cadans.
Er is zooveel te doen altijd komt er nog tijd
te kort wat praat men dan, nog van wachten en
toezien?
En het is goed, dat de jeugd voort wil. Het is ook
goed, dat de jeugd komt met nieuwe ideeën,
nieuwe inzichten. Hoe dikwijls is 't niet gebleken,
dat men wat eerst als ketterij werd uitgekreten en
gebrandmerkt later aanvaardde als een waarheid,
een waarheid, zoo onaantastbaar, dat volgende ge
slachten zich verbaasd afvroegen: „hoe is het
mogelijk, dat men daaraan ooit heeft getwijfeld?"
Maar het is ook goed, dat de ouderen remmen.
Wie de jeugd bewierookt en op een voetstuk"
plaatst, doet al heel dwaas. En het meest tegen
over den jongen mensoh zelf. Wae moet hem op-
Voeden, hem leiden, als de ouderen het niet doen
met een waardeerend woord, maar ook met hun
critiek? Want bedde zijn mooddg. Niet alleen de
errtiek, niet het schamperen op de jeugd, die het
Weer beter weet en weer beter kan. Zulk een te
rechtwijzing werkt niet opbouwend, maar afbre
kend, die vlijmt in het jonge hart een wonde,
waarvan het litteeken nooit weer heelemaal ver
dwijnt. Ieder bijna draagt in eigen leven wel de
herinnering mee aan een krenkende terechtwijzing
cm wat dan ook, hoe fel en lang het herdenken
daaraan blijft schrijnen. Het is tenslotte zoo ge
makkelijk voor een oudere kledneerend die schou
ders pp te halen over wat de jonge menschea
doen en wat zij willen. Maar het is moeilijker
hen door een terechtwijzing meteen tot steun te
zijn. Want dat eischt tact en liefde. En al lijkt
het dan wel eens, of men ook daarmee faalt, of
het zachte woord de grimmigheid niet afkeert, het
is toch de goede weg en jaren later blijkt het soms
wel eens, dat de stille wenk toch zijn wérk heeft
gedaan, dat het zaad vrucht heeft gedragen, een
ongedachte vrucht. Niet, dat degene, die daar
voor arbeidde altijd die vrucht zal zien. Dat be
hoeft ook niet Ook de ouderen moeten durven
geven, zich weggeven desnoods in liefde zonder
hoop op vergelding of loon. Dat loon komt wel,
maar dikwijls in anderen vorm dan zij het zich
gedroomd hebben. Er is voor hen maai' één easchï
liefde.
En die ontbreekt zoo dikwijls in de verhouding
tusschen oudere en jongere menschen. Er is veel
Brïtiek, ér Is weinig waardeering, weinig liefde*
Die ontbreekt ook zoo vaak in de verhouding tus-
Bohen ouders en kinderen. En daar is het tekort
het meest schrijnend, het meest smartelijk. Vooral
in ome Christelijke gezinnen. Want het is nu toch
zoover gekomen, dat er openlijk, ook in onze
Christelijke bladen geschreven wordt over het
verschil in inzicht van oudere en kinderen, waar»
'door botsingen ontstaan in onze gezinnen, waar»
'door de sfeer navrant en geprikkeld wordt. Of (hé
waarheid dan verzwegen moet Worden, of we dan
tegenover de buitenwereld de pose moeten aan-
liemen| dat het bij ons nog allemaal in orde is,
dat er geen opstandigheid bestaat bij ons? O
neen. Alleen maar: als we zulk een toestand
maar noiet aanvaarden, alsof het niet anders kan»
Dat is nu eenmaal de geest van den tijd! Wij mo
gen nooit aan den tijdgeest offeren en allerminst
ons dierbaarst bezit! Want dat is toch het dier
baarste, dat God ons schonk op aarde. Hij zette
ons niet eenzaam in het leven, als eenlingen, los
naast elkaar, overgegeven aan alle stormen
een blad, dat voortgedreven wordt op den wind.
Hij voegde ons te zomen in de kleine gemeen
schap van liefde, die gezin heet. En al heeft d€
zonde veel daarin bedorven, al knaagt zij er altijd,
altijd aan, ook door den tijdgeest, aan ons is de
taak voor het bezit te strijden, het met alle kracht,
die in ons is, gaaf te houden. En de grootste kracht
is liefde. Liefde van de oudere tegenover de kin
deren, liefde, die geen slapheid wordt, maar die
zioh tracht in te leven in de behoeften en de ver
langens van den jongen mensoh en die niet alleen
maar toetst aan eigen gevoelens van veel oudere
of vergelijkt met de herinneringen uit eigen jeugd,
ddie gewoonlijk niet zoo objectief-zuiver zijn. Liefde,
die maar één wet kent: Gods gebod. Niet de eigen
wensch.
Maar ook de liefde van de opgroeiende kinderen
tegenover de ouders. Niet de critiek altijd
maar weer de critiek, het vergif, dat vreet aan
de goede verhouding, dat alle natuurlijke harte
lijkheid doodt. Liefde, die het verertand verlicht,
zoodat ook de jonge mensoh iets gaat begrijpen
van het andere inzicht van vader en moeder, van
het andere tempo, waarin zij leven.
Want het moeilijkste komt dikwijls als de ouderen
worden degenen, die achterblijven en de jong®»
ren degenen, die voortgaan.
OPVOEDKUNDIGE
SCHETSEN
door
P. W. J. Steinz
Kinderangsten
O»
In liet „tuindorp" wordt het al schemerig; maar
zelfs de heel kleine kindertjes spelen nog buiten.
Een hondje blaft, een paar jongens schreeuwen
een straatdeun; overigens is het heel stil en vredig.
Plotseling klinkt uit een zandhoop, dien de straat-
makers er als om de kinderen te plezieren hébben
neergestort, een hevig gekrijsch. Twee hummels
uit de tweede klasse der lagere school loopen er
barmelijk schreiend de straat op. Een troepje ver
baasde kameraadjes komt langzamer er achter
aan. Voor „hun" huis staan de jongen en het
meisje stil, bonzen op de deur. Eindelijk doet moe-
ider open, en het steeds gillende tweetal gaat naar
binnen.
Het duurt een heel tijdje eer ze tot bedaren zijn
gekomen. Dan vertelt de jongen, angstig stotte
rend, de reden van hun ontzetting. Ze hadden
plotseling, in 't schemerdonker, blauwe vlammen
in de lucht gezien. (Het bleek, dat de tram, aan
het eind der straat passeerend, extra groote vonken
met haar beugel had gemaakt). En nu dachten
ze, dat God alles in brand ging steken, zooals de
juffrouw op de sohool had verteld, dat met Sodom
en Gomorra was gebeurd.
Deze wé re geschiedenis leert ons voorzichtig zijn
met het vertellen van schrikkelijke gebeurtenissen
(ook al staan ze in den Bijbel) aan nog kleine
kinderen.
Hier was het geen opzettelijke bangmakerij van
de juffrouw geweest, en deze ervaring bracht haar
tot voorzichtiger wijze van vertellen.
Wat echter van het volgende versje te denken, dat
een 75 jaar geleden den kinderen op een Engelsche
zondagsschool werd geleerd!
Er is een vreeselijke hel
van vuur en eeuw'ge pijn,
waar zondaars boeten voor hun schuld,
en samen met de duivels zijn.
Een bekwaam onderzoeker (Clovier) is tot een
merkwaardige ontdekking gekomen, toen hij in
formeerde waarom sommige kinderen, die zeiden
bang van God te zijn, dezen angst hadden. Eén zei:
„we zijn bang voor God, omdat Hij ons, als we
verkeerd doen, in de hel werpen kan." Een ander:
„omdat Hij me verbannen kan naar de hel, waar
Zijn vijand, de duivel, me kwaad zal doen."
Helaas, dat vele ouders, ook in onze dagen, ge
bruik maken van deze vrees als op voed in gsmid-
idel. „God ziet je"zeggen ze .(maar ze zeggen er
haast nooit bij: „èn Hij heeft je onuitsprekelijk
Her'). Diep in het beangstigd kinderhart komf
zoodoende wrevel te groeien tegen dien altijd op
lettenden strengen God. Hij wordt de verergerd*
vorm van den plotseling opduikenden politie agent,
hen betrappend bij het „belletje trekken", of rij
zien in Hem den sterk vergrootten kwaad-kijkers
den schoolmeester „met oogen in zijn rug".
Deze angst leidt dikwijls, mede door de geheim
zinnigheid der „alomtegenwoordigheid Gods", tol
meer of minder ernstige nerveuze storingen, welk*
zich soms eerst jaren later vertoornen. Een goed
psychiater kan dan als oorzaak den Gods-angst in
de kinderjaren vaak terugvinden.
Niet alleen psychologisch is het een grove fout in
de kinderjaren vooral den nadruk er op te leggen,
«dat God is de Strenge Wreker der zonden. Het ié
óók niet christelijk.
Bij de godsdienstige opvoeding komt het steeds op
twee hoofdzaken aan:
lo. Hoe is onze eigen verhouding tot God?
2o. Hoe is onze verhouding tot onze kinderen?
Is God voor ouszelve, diep in onze ziel, „Ortze
Vader, die in de Hemelen is", dan be teekent dit:
God is voor ons èn de Vergelder onzer zondeir,
maar tegelijk de liefdevolle Vengever, als wij in
Christus schuldbewust tot Hem komen.
Ontzaglijk grootsch wordt onze taak, nu als we
zien hoe onze verhouding tot onze kinderen hef
symbool kan zijn van Gods verhouding tot ons,
Ook dit leert de moderne psychologie.
De vader is, vooral voor het kleine kind, het sym
bool, het menschelijk voorbeeld van God. Is die
vader nu alleen maar „streng", „straffend", .kort
af", nooit eens „lief", „teeder," -„vergevensgezind",?
dan kan het niet anders of voor het verarmelijkendi
kinderzieltje wordt God not zoo. Alleen: verschrik
kelijker, beangstigender. Hoe kan zoo'n kind ooit
leeren: „God lief te hebben boven alles"?
Is die vader zoowel streng en rechtvaardig als
vertrouwelijk, is hij iemand, tegen wien het kind
in volle, vertrouwende liefde opziet, dan kan God!
door zoo'n kind in Zijn ernstige gestrengheid, zoo
wel als in Zijn nooit beschamende liefde, via wat
het ervaart bij zijn eigen vader, begrepen worden»
Welk een roeping voor de ouders!
Aangehaald door mej. Dor. Wilson in haai!
boekje: De ziel van het kind in haar god6d. ont
plooiing. (Hollandsche vertaling bjj H. J. Pari
'Amsterdam)
Thorn Prikker
door
A. W. Verhorst
Kunstschilder, Heemstede
Zoo moet ge u ook plaatsen voor een der beste
werken van Thorn Prikker, nl. het laatste avond
maal, in de Duinooidkerk te 's-Gravenhage. En
dit geeft mij de gelegenheid u te wijzen op bet
middel waardoor hij tot de geestelijke waarden
van zijn werk komt. Want hoè komt hij aan de u
tot uw diepste zelf terugvoerende kracht?
Dat zal ik u zeggen. Die kracht put hij ten eeaste
natuurlijk uit zijn eigen innerlijk zien en beleven
en weten van menschelijke kleinheid tegenover
het universeele, tegenover Den Universeels, Dèn
Absolute, tegenover God!
Maar ten tweede, uit de immer zijn eigen gevoels
elementen ter zijde dwingende consequente waar
deering van de waarden van het vlok. De wand
is voor Thorn Prikker een levend wezen dat de
ruimte afsluit, actieve krachten in zioh bergt die
steunen en schragen.
Deze krachten moet de schilder kunnen toonen,
laten zién! Als vanzelf volgt hier uit, dat hij den
beschouwer geen concessie kèn aandoen, 't Kan
hem niets en nog eens niets schelen wat gij zegt.
'Als gij iets zeggen wilt, moet ge eerst maar eens
tot u zelf inkeeren en zién, al maar zién en
dan misschien gaat dan langzaam voor u open
de bovenvermelde waarheid. Zie zóó in de Duin-
oordkerk zijn „laatste Avondmaal", 'k Zou er liefst
niets van zeggen. Ga gij eens zién. Ge belioeft tr
niet voor naar Duitschland te reizen en wie
komt er nu niets eens in den Haag?
Wat is hier de moeilijke opgave schitterend ver
wonnen.
O ja, nu 't klaar is zegt ge: „.natuurlijk, 't kon
al niet anders."
Wacht even lezer. Dat is juist de beste, eigenlijk
eenige wijze waarop ge den schilder roemt; 't is
of 't vlak voor zijn werk is gemaakt, terwijl 't
juist omgekeerd is.
Wat stijgt Christus hier in volmaakte rust maje
steitelijk uit boven de in warrelende lijnen, door
onrust gespannen figuren. Vooraan Judas, de geld
buidel krampaohtig vasthoudend, daarnaast een
andere in ontzetting de hand voor 't hoofd hou
dende. Allen spreken door hun houding uit de
vraag, naar wat gebeuren gaat. En nu zien we
hier hoe Prikker het gegeven vlak dienstig maakt
aan zijn werk. Prikker vraagt alléén in welk vlak
komt mijn werk? Want wat de mozaïek in haar
geheel betreft, is ze in deze kerk misplaatst. De
structuur dezer kerk kan niet dragen zoo'n mach
tig mozaïekwerk als dit is. Waar echter dit werk
'de grenzen van het gegeven vlak verhoogt,
schraagt en steunt, is het volmaakt te noemen,
beantwoordt het geheel aan het gevraagde doel.
En nu heeft Prikker in deze spitsboog (we zouden
zeggen: doodeenvoudig) Christus' figuur in de top
lijn van den driehoek geplaatst. Twee tafels ge
rangschikt, gaande vanuit deze figuur, en de disci
pelfiguren langs de gebogen lijnen.
Door eenvoudige wiskunstige verdeeling heen,
komt Thorn Prikker terecht bij de zuivere plaats
zijner beelden en dan, dén pas komt zijn vision-
naire geest en 6chept de détails, die op hun beurt
weer ieder op zichzelf een deel van 't geheel zijn.
jGeweldig is dit werk. Hoe moet iemand die zoo
5durft werken alle eigengerechtigheid hebben afge
schud om óver de meeningen van het publiek, te
geven wat het diepst zijner ziel als de weg tot
bezinning, tot verloochening onzer eigenwillige
verlangens.
Onze tijd kan dit weak nog niet dragen, niet
aanvaarden. Slechts de enkeling, die heeft leeren
verstaan, dat ailéén heilige huivering voor den
„Grooten Zaaier", voor den Christus ""an „het
laatste avondmaal" voort tot inkeer en zelfont
leding, slechts 'die dankt God voor wat Thorn
Prikker ons gaf.
Openhartige Brieven
'Arnhem, 12 Mei '32.
Lieve Vader en Moeder.
Toen ik de laatste keer thuis was, heb ik bij Van
Driesen stof uitgezocht voor overgordijnen, en met
hem afgesproken, dat ik binnenkort zou schrijven
hoeveel el ik daarvan hebben moest. Nu zou ik
graag willen dat U naar hem toeging om te vra
gen of 'k er van af mag zien. Later zal ik voor
dat bedrag wel iets anders uitzoeken.. k Heb heel
mooie boekenkasten gezien in de prijs van 45 gul
den. Als U wil, mag V hem wel zeggen, dat ik
daar sterk over denk. Ik heb er al lang idee in
gehad en nu 't zoo uitkomt, dat het met die be
stelling anders misloopt, kan ik zoo een goede ruil
1doen.
Dat ik die gordijnen missen kan?; want daar staat
moeder natuurlijk paf van te kijken, te meer daar
ik er zoo'n ruil voor doe, komt, omdat ons huwe
lijk, dat vastgesteld was op Woensdag 8 Juni niet
doorgaat.
Laat ik het V anders maar ronduit zeggen: ik
heb m'n verloving met v. d. Laar verbroken. U
moet evenwel niet denken, dat ik overhaast te
werk ben gegaan. Integendeel, 'k Heb er nachten
en nachten over liggen piekeren. Eerlijk gezegd,
had ik gewild dat ik voor onze verloving beter
had nagedacht en m'n gevoelens minder vrijheid
had gelaten.
Toen in October zijn brief kwam, waarin hij zoo
wanhopig schreef over het tekort aan opvoeding
bij zijn moederlooze kinderen, en opsomde welkt
wanorde er in zijn gezin heerschte de onge
zelligheid van een thuiskomst voor hem noemde,
en te kennen gaf, dathij noodig weer een vrouw
en een moeder voor zijn kinderen moest hebben
sterk bij mij aandrong voor een onderhoud, werd
ik zoo getroffen door die smeekende toon, dat ik
hem de volgende avond liet komen.
Nu weet ik wel, U liet mij volkomen vrijheid, door
te schrijven: je bent oud en urijs genoeg om tt
weten wat je doet. Maar ik had eerlijker tegen
over moeten zijn en bij mijn thuiskomen meer
met V moeten spreken over het nieuwe werk, dat
mij wachtte. Met opzet ontweek ik Uw vragen,
dat wü ik nu wel zeggen. Want al spoedig had
ik gemerkt, dat ik me had laten overrompelen en
'dat ik me noch bij hem, noch aan zijn omgeving
zou kunnen aanpassen.
Toen hij die eerste avond voor me stond 'k nog
niets wist van z'n huisgezin, z'n werk, z'n ver
dienste, werd ik alleen ingenomen door z'n per
soonlijkheid, werd ik getroffen door z'n netheid
in kleeding, z'n welverzorgde handen.
Als ik aan die avond terug denk, nee dan snap
ik nog niet, hoe hij die zoo schoon had gekregen.
Ze zijn nadien nooit meer zoo geweest. Nu kwam
ik in t begin alleen s avonds bij hem thuis^
't Leek me toen al dat 't er kaaltjes uitzag. Maar
dat kwam allemaal wel in orde zei hij. Ik moest
het straks maar zoo gezellig maken als ik dat
begeerde, en wat ik wilde ruimen vond hij ook
best.
Later kwam ili meer op de dag, ook al om dc
kinderen. Op de foto leken het me voordien zulkc
leuke jongetjes, maar toen ik ze van nabij zag:
ik schrok er werkelijk van. Waren dat straks mijn
kinderen? Ik moest er niet aan denken. Ze trokken
zich aldoor schuw terug, en als ze dan met elkaar
in de gang stonden, lachten ze hardop.
Eens kwam hij binnen loopen, zoo uit de fabriek
in z'n werkpak, en hij had me gezegd dat hij er
nooit hoefde, te komen, dat de meesterknecht daar
alles regelde. Later heb ik me geschaamd, dat k
niet was opgestaan om hem te groeien, 't Een
kwam toen bij 't ander. Dc kinderen wilden op zijn
aandringen geen moeder tegen me zeggen, en dc
oudste werd zelfs zoo driftig tegen z'n vader, dat
hij er straf voor kreeg.
Dat greep me zoo aan. Ik dacht: ja kind, je hebt
gelijk, ik ben je moeder ook niet en je zult het
ook nooit tegen me kunnen zeggen, als die naairi
als een klank op je lippen wordt gelegd.
Wat zal ik U meer noemen, 'k Heb v. d. Laat:
eerlijk m'n bezwaren bloot gelegd. Hij schreide
als een kind.
Maar ik kon niet anders dan heengaan.
Ik ga nu evengoed 14 Mei van 't atelier, maar blijf,
in Arnhem. To v. d. Mark opent hier een „pension?*.
Ze heeft, me gevraagd haar te helpen.
Vele groeten van Uw ALU
152