HERINNERINGEN VAN EEN PREDI KA NT Zwervers Mserland was in 't gelukkig bezit van drie volks- Ifcrementen. 't Knusse stadje lag tusschen twee p te steden in, vormde dus een halte voor door- tiekkende zwervers, bood vooral door den omtrek gelegenheid met negotie wat te verdienen. De directeur van 't eene logement was roomsch- kat.ioliek, de beide andere chefs waren lidmaat .van de kerk, behoorden dus tot de schaapjes wier zielen ook van mij verzorging vroegen. Bijzonder belangstellend waren de hotelchefe niet, J>och stelden ze een bezoek aan 't logement op prijs. De chef van 't eene, eigenlijk 't oudste volksloge ment, was ^en merkwaardig type. Een zeldzaam vuurrood gekleurde neus beheerschte 't min of meer gele aangezicht, waterige oogen keken je lummelig aan. Schiedam was voor hem geen on bekende, 't lummelige was schijn, hij kon razen in z'n hotel en als hij 't noodig oordeelde er op slaan ook. 't Hotel bestond uit een klein zaaltje beneden, waar de logeergasten aten, dronken, kaartlegden, rwetsten. 3oven was de slaapzaal. Een zestiental kribben stond daar in twee rijen opgesteld. De geur viel bij 't binnentreden zoowel beneden als boven niet mee. Moeilijk viel het met enkele aan wezige gasten een gesprek aan te knoopen. Op het „goeden middag, heeren" had ik ongeveer geen antwoord gekregen. Achterdochtige blikken bleven op me gevestigd, de een na den ander verdween, zoodat ik spoedig met den chef alleen zat Ik vroeg hem iets te vertellen van z'n klanten. 1 Zwervers, gaf hij ten antwoord, gesjogte jon- ges, die probeeren met wat negotie aan de kost te komen. Scharrelaars met potlooden, knoopjes, garen en band. Voor zeven stuivers krijgen ze nachtverblijf met ontbijt Als ze knap binnen komen, krijgen ze een extra koppie koffie, zijn ze half bezopen dan kieper ik ze meteen er uit Daar zijn er bij van fijne kom-af, aan lager wal ge raakt Doorgaans heb ik geen last met ze, maar u begrijpt, aan allen zit een luchtje. De meesten zijn met de politie in aanraking geweest en hebben een wonderlijken levensloop gehad. Ik heb er een, net een dominé, de kerel is zeldzaam thuis in den bijbel, maar z'n ongeluk is de lik. Hierbij maakte de chef de bekende beweging die het drinken aanduidt. Goedhartig zijn de meesten, 't is een bijzonder dolkje. Of ik niet eens mocht evangeliseeren onder hen, een tooverlantaarntje bijvoorbeeld met een kopje chocola, 't Leek hem wel aardig, hij wist niet of de heeren er voor zouden voelen, maar zou 't .ragen. Die halve dominé zou zeker wel komen, die xletste wel graag over godsdienst 't zou wel oen aolfje naar zijn hand zijn. Na eenige dogen kreeg ik bericht d&t de lan taarnavond niet kon doorgaan, gebrek aan belang stelling. De mecsten hadden gelachen en gevloekt van zulke fijnigheid wenschten ze verschoond te blijven. En ik moest begrijpen, aldus de chef, hij kon de belangen van z'n zaak niet uit 't oog ver liezen. 't Zou hem klanten kunnen kosten. De meesten waren, eerlijk gezegd, niet op vrome dingen gesteld, of ik 't niet kwalijk wou nemen, misschien later. 126 In 't andere logement ging 't beter. De chef was een resolute kerel, vent als een boom, geboren uitsmijter. De exploitatie was nog maar kort aan den gang, 't gehalte der gasten was even beter dan bij z'n concurrent Of ik de gelegenheid eens wilde zien? Graag, was m'n antwoord. Voor vlooien hoefde ik niet bang te zijn, want aan het schoonmaken werd streng de hand gehouden. Beneden een nette, sober gemeubileerde kamer, vloer met zand bestrooid, die diende voor eet- en conversatiezaal. Daar achter een kamer voor zwer vende echtparen, vooral scharenslijper». Zoo'n echtpaar of liever: een man en vrouw die deden alsof ze een echtpaar waren, had daar de tent opgeslagen. Bezitten deden ze ongeveer niets, de paar ongelukkige meubeltjes en 't bed was van den eigenaar. Ik sprak een oogenblik met ze. Voor me zaten een paar jonge mcnschen wel uit 't volk, maar toch van fatsoenlijke afkomst. On begrijpelijk dergelijke typen Ln een volkslogement, tusschen schooiers en zwervers van professie. Knappe menschen, hè, zei de baas, toen we de trap op liepen naar boven. Hij vond het leven van deze twee blijkbaar zoo erg niet Wat stompt moreel gevoel toch in die kringen sterk af. Boven was de slaapzaal, daar logeerden de typen die ons aan de deur verveelden met hun onmogelijke artikelen als spelden, zeep, veters. Daar was 't bivak van de heeren „met een zieke vrouw en zes kinderen", die nooit vrouw of kind hebben bezeten, van al de praatjesverkoopere die nog steeds geloofd worden en het medelijden weten op te wekken. Ik vond het interessant wat meer van de zwervers te hooren en ze even nader te bekijken. De verhaaltjes aan de deur zijn allemaal verzon nen; kerels met schoenen aan flarden en sokken met uitpuilende teenen hebben 't oudste spul aangetrokken om wat nieuws te bemachtigen en te verkoopen. Ze kunnen tranen uit de oogen persen, als bewijs van smart om een vrouw die bloed opgaf en kinderen die honger leden, niet tegenstaande ze kind noch vrouw bezitten. Ze zijn altijd werkloos, hebben overal hun hoofd gestoo- ten, de straatsteenen vliegen naar de kop, maar wees overtuigd dat ze nooit hebben gewerkt en er ook geen begeerte toe hebben. Een godsdienstig gesprek valt bij de meesten schijnbaar in goede aarde. Vroeger gingen ze ook naar de kerk, handig noemen ze wat dominé's met adressen op uit andere plaatsen, bij wie ze „iheel goed bekend zijn" en zouden wel gaarne in de kerk willen komen, maar de steriotype „broek en jas" ontbreekt Pas in Meerland liet ik in m'n onnoozelheid een binnen, m'n vrouw en ik be wogen. Hij had den geheelen dag niets gehad, was een bezwijming nabij. Op de bank in de gang mocht hij z'n brood opeten. Een beetje afgodisch bleven we bij den „armen zwerver" staan. Hij bad een gebed zonder eind en at z'n broodje lekker op. Een week later zag ik hem door een yaa Meerlands straten slingeren, zoo dronken als een „Maleier". Zonder onderscheid waren allen schip breukelingen of geboren zwervers. De schipbreu kelingen hadden betere tijden gekend, meest was hun leven verwoest door de drank. Uitgestooten door de familie, gescheiden van vrouw en kinde ren, zwierven ze rond van de eene plaats naar do andere, schooiend om de stuivers, noodig voor 't logement Wegens dronkenschap, kleine diefstal len, oplichterij, hadden velen gezeten. Was er niets meer te verdienen, dan werd er door sommi gen moedwillig naar rijkslogies gesolliciteerd. Ik herinner me niet één gevai, persoonlijk door me uitgezocht, van zwervers aan de deur, dat zuiver was. Schipbreukelingen, wrakken, gedege nereerden, soms uit een goed milieu, tragisch afgezakt in 't zondemoeras. Maar ook geboren zwervers, die niet anders kon den, niet anders wilden. Voor wie zwerven was als het water voor de visch. Ik herinner me duidelijk twee typen van dit soort: Karei en Wjm. Karei was achttien, kind van kermisreiziger, achtergelaten in Meerland, opgevoed door een werkelijk barmhartige vrouw. De vrien delijke pleegmoeder was niet in staat geweest het avontuurlijke terug te dringen, de drang naar zwerven kon niet overwonnen worden. Ik heb hem op catechisatie gehad. Altijd was hij weg met z'n gedachten, 't godsdienstige raakte hem weinig, hij wilde de wereld in. Om z'n mond be woog zich lets, dat me angst voor z'n toekomst inboezemde. Kleine misdaden waren hem al niet vreemd. Straks in 't begeerde zwervers-milieu zou hij meer zinken. Evenmin als de uil die tegen da lamp wil vliegen, houd je dergelijke typen tegen. Ontembare verlangens rijzen op en ook Karei moest s'n begeerten uitleven. In 't zwervers-milieu vond hij z'n ondergang, 't Duurde maar kort of hij viel de politie in handen en de lijdensweg begon. Wim was heel anders. Klein, asthmatisch ventje van vier en twintig, bleek gezicht met benauwden trek, blond krulhaar. Hij liep met knoopjes, veters 'en zeep. Op een morgen liet ik hem binnen. Ik zag dat hij 't lichamelijk benauwd had en vroeg of ik niets voor hem kon doen. Z'n leitje bij de politie was schoon, hij was ook uit een kermis- milieu, maar had een miserabele jeugd gehad, meer stompen dan eten. Liefde had hij nagenoeg niet gekend. Zou je nu niet liever met lichten arbeid iets verdienen, misschien weet ik een weg voor je, Hij schudde z'n somberen kop. T- Heusch, liever niet, dominé, erg vriendelijk van U; maar ik blijf liever zwerven. U weet niet wat *t zeggen wil, geboren zwerver te zijn en den drang in zich te hebben. Geloof me, ik kan niet anders en daarom wil ik ook liever niet anders. Ik kan me niet laten opsluiten, ik bemin hartstochtelijk het ongebondene. Dus niets voor je te doen, Wim? Neen, niets, antwoordde hij eerlijk. Met het doosje negotie onder z'n arm ging Wim weg, die veel la3 en veel nadacht, maar 't zwer ven in armoede krachtens innerlijken drang ver koos boven een leven van regelmaat. Hij misschien te veel en wij misschien te weinig gevoel van zwervers op deze aarde te zijn. Er is smart, die tot je komt als iets, dat je aan allo kanten kunt bekijken en uitpluizen. Je gedachten draaien er langs heen als muggen boven een waterplas. Er is ook smart, die in Je hart zinkt als een steen en die je geheele wezen verlamt en verstart. A. van Hoogstraten—Schoch. H E T VERHAAL VAN DEZE WEEK Herinnering door Anne de Vries „Och, mien stumper, wa wee *k dat nog goed...... WA wee 'k nog goed, hoe 'k an mien leste vrijer kommen bin Oud, blind wijfje uit het armhuis, als iedere Zondagavond na kerk op bezoek bij haar vrienden, zat even hoofdschuddend te denken in de groote leuningstoel, haar vriendelijk rimpelgezichtje onder de heldere, gesteven neepjesmuts één glim lach, met vreemd, strak daarin de doode, starende oogen. Haar mondje mummelde, alsof ze reeds aan 't vertellen was, 't magere handje streelde als maar door de kat, die te spinnen lag op haar schoot Ze had herinneringen opgehaald uit haar meis jestijd en 't was ongemerkt laat geworden. L)e kleine vriendelijkheden van iedere week lagen al voor haar klaar, een zakje borstklontjes, voor >le hoest, een sinaasappel, een pakje zangzaad voor haar kanariepietje. Ze had niet gemerkt, dat de vrouw dat alles neer gelegd had, de klok die al negen geslagen had, hoorde ze niet. Ze was weg in het verleden. „A 'k dat nog ies vertellen zalpeinsde ze. „Vertel maar," zei de man met een knipoogje naar z'n vrouw. Toen kwam ze los. „Nou danIk weet 't nog best't Was op 'n Zaoterdagaovend en wij woenden doe op e olle- Smilde, krek tegeno-'er die boerenplese, waorvan ze zeden, dat 't er spoekteWee j' dat? Jao, krek zoo, die lèter ofbraand is „Die Zaoter» agaovends die ken ik nog zoo goed. Ik was doe al mit mien moeder allien, 's Middes schrobde ik de vloer en wreef de kaaste en de stoelen, alles op 't gevuul 'aost, want mien oogen begunden doe al slum te verslechteren. En zij poetste de kachel en hemmelde de boel wat op cn dan streuide ze met wit zaand mooie figuur tics over de roodstienen vloere, cn krinkies om de taofelpoolen. En awwe dan klaor waren en 't eten op 'adden cn awwe dan tegen mekaor over zatten, zij met een olie preeke en ikke met een breikous en as 't 'uus dan zoo lekker rook naor zeepsop en was, mensken, dan was 't net, asof al een bietien de Zundag over oons kwam. Stille was 't de hiele aovend. Mien moeder las cn ik breide. Ie heurden niks as de olie steertklokke, die net tikte, asof e, de baord in de keel 'adde en buten soms op e diek et gelach en gejoel van de jongs en de wichter. Daorbuten was de Zao terdagaovendja, 'oe moe 'k da zeggen 'et feestelek bcsluut van de weeke, veur oons waa 't begun van de Zundag. Zaoterdags was de aovend veur 't jonk volk. Dan wuren de olie luu vrog naor berre stuurd en 'eur dochterB zatten met de jongs in de kèmer. Bij mij kwamen ze nie meer. Ik was te old worren en alle jong9 wussen 't van mien oogen. En ze 'adden al lang uutrekend, dA 'k nooit een goeie boerin en zulfs gien goeie arbeidersvrouw worren kon en dat 'et op aarmoede angong, as ze een 'alf-bliend wief nammen. Geliek 'adden ze, is 't niet zoo?Jao 'eur, "k zal ze 't nou niet kwaoluk meer nemen. Moor doeOch mien stumper, wat bin 'k wel in op stand west cn wat 'ef 't lange duurd, veurdA 'k er vree mit 'addeWat 'ef 't lange duurd!...." *t Vrouwtje zweeg even, schudde droevig haar oude hoofdje en vouwde de handen over het poo senlijf op haar schoot, alsof ze nu nog bidden wou om vergeving. Dan ging ze, geheimzinnig fluisterend verder: „Maor iene wus 't niet, zie je. Icne niet!...... DA was een jonge wedeman, die uut Diever kommen was en sins een paor weken naost oons woonde mit een olie 'uus'oldster en zien kleine dochtertien van een jaor of drei, 'IJ 'aar weinig omgaank mit de monsken en as e mij sprak bij de putte, die we gemienskappeluk bruuktcn, kon e niks an mij marken. Want in en bij 'uus was ik zeker genog in mien bewegens en mien oogen leken net as die van een aander. Slim aoreg was e aai tied tegen mij en 'ij 'aar zo'n mooie volle stemme. 'IJ moet ok wel 'n knap gezicht 'ad 'ebben, maor dA kon 'k doe al nie goed moer onderscheiden. En soms kwam zien kleine mèchlen d'r ok bij staon. Och, och, wat een lief kientien was datl „Kiek, 'Armke," zee e op een dag iniens, „veur mij is 't nog niet 'et slimste dA mien vrouw d'r nie meer lsMaor vour dA schaop hè, dat die gièn "moeder meer 'ef"k Wol dat er een vrouw bestun, die veur 'eur een goede moeder wezen En, 'k weet nog best, doe mos ik mij gauw um- dreien en vortrunnen ,zoo kree 'k 'et te kwaod. Want och, ik droomde d'r jA al daogen over, hoe 't wezen zol, as ik ies 'eur moeder wasIk was jé kaant gek op 'eur en op 'eur vaoder Da was op 'n Zaoterdagmiddag en die zuldo aovend, doe we weer tegenover mekaor zatten, mien moeder en ikke, met gien aander geluud om oons as 't gepraot van de klokke en 't getik van mien naalden,klopklopdaor wordt zachies an 't raom tikt. Wij 'eurden 't wel, maor wij zeden niks, gien van beiden. Want wij dachten alle twie, dat et kwaojongens wassen, die niks beter te doen wus sen, as een olie vrijster as ikke naor buten te lokken. Ze 'adden mij d'r al vaoker tusscnen nomen Verdrietig was dat. En doe 't kloppen an'uul ,doo begunden wij tege- liek hard te praoten over gewone Gingen, zoo wat oons in de mond kwam; allebei da de aander dA kloppen maor nie 'euren zol. Want da was gek, wij schèmden oons d'r veur en wij 'adden d'r toch gien van tweeën schuld an, da 'k nog gien man 'ad kunnen kriegen. Maor iniens, daor gaot de deure zachies open en daor zeg een stemme, zien mooie mannestemme: „Goedenaovend saoml Koom 'k gelegen?" Mensken, mensken, 't was net of oons kèmertien oons eigen kèmertien nie meer was, doe 'ij daor zat te praoten en te lachen bij de taofel. Maor ik 'aar een 'eufd as vuur van verlegen'eid, want ik wus jaowel waarveur 'ij kwam. En ik was doodsbange, da 'k een 'iel ritsie 6teken zol laoten vallen, of mien koppien omsteuten of wat aandere zol doen, waoran e wat marken zol. Maor 'ij markte niks, die goeiertEn die zulde aovend, veur dat e vortgong, doe kwam 'ct al. Vruug e mij om vaste verkeering. Wat z6 'k aanders zeggen as jao? 'k Wol 't wel zongen 'ebben!Jao, zingen wö 'k 'et wel Een poos zat ze haar laatste woorden ijverig te beknikken, heelemaal weg in 't verleden nu. Nie mand zei iets. Zij zuchtte. En daq kwam zacht haar mager stemmetje, alsof ze alleen tegen zichzelf sprak; „Doe bin de gelukkigste weken van joe 'iele leven kommen, olie 'Armke...... JAo-Aoen de bangste ok.De gelukkigste, umdat 'ij daor iedere aovend weer dicht bij mij zat en umdat e zoo goed en zoo vrundeluk veur mij was en zien méchien al moeder leut zeggenEn de bangste, omdA 'k maor aal tied dA ge'eim met mij bleef draogen en met mien moeder ofspreuken 'adde, dA we 't 'em pas zeggen zollen, A we op tróuwen stundenOch, en 't mos jA wel eerder uutkommen'Oe 'k 'et al die weken klaorspeuld 'ebbe, om 'em zoo te bedriegen, ik weet 'et nóg niet Ien keer luup ik bij de deure perdoes tegen 'em op. „Wicht," zee e, „wat doe j' toch!" „Och, 't is hier ök zoo donker," zee 'k, maor 'k 'aar een gevuul 'k deur de grond gonk En een aander keer greep ik drie keer mis naor zien koppien, dat e mij over de taofel toestak. „Tap nog ies in, wicht!" zee e. Maor mien moeder dee 't al gauw en ik kon an 't breien blieven. Breien dee 'k de hiele aovend, al maor sokken en kousies veur 'um en 't wichien, al die wekenZe 'adden niet veul, mit zö'n 'uus'oldster Och mien stumper en as ik dan naor 'em keek over de taoiel 'en, dan zag ik de laampe net as een geel vlekkien in de mist en van 'em niks as een lange, donkere schaduw. En dan kon 'k wel schrouwen van bangig'eid. Ie mossen 't maor ies weten, mien jong, doch ikIe mossen 't ies weten" En op een aovend wus e 'et cn 'ij vruug d'r naor. De mensken 'adden 't em verteld. En doe leug ik. „Ze bint gek, de mensken," zee ik. „Gek bint ze. Nou ja, best bin mien oogen niet, maor mien wark doe 'k er toch bast um. Trek j'oe van ie praoties van de mensken toch niks an, jongt" „DA doe 'k ok niet," zee e, maor 't klonk zoo vrumd. En ik vuulde dat e me de 'iele aovend zat an te kicken. Maor 'k 'uul mij goed. 't Gong nou um alles, dA wus 'k. Die nacht 'k gien ooge dicht 'ad. En de volgende aovend 'k mij nog meer bezundigd. Wij 'adden een plannechien afsprcuken, ikke en mien moedor. Een ure veurdat e kwam, legde ik een naaide op taofel, vlak bij 't koffieblad, een aarmslengte van de kaante en vlak veur de stee, waor 'ij aaltied zat. En doe gung 'k mij an 't oefenen, tien, twin tig keer, om 'em zoo te griepen, zonder gezuuk. Dat A 'k gauw in de slag cn doe e d'r een kertier was, zee 'k: „Nou, moeder, dA 's ook wat mooist Laö j' daor zoo maor een naaide op tafel liggenl" En ik stun op en luup naor zien stoel. „Kiek," zee ik, „daor 'k em al." en 'k greep de naaide op, leut em eempies goed zien en dop stak ik 'em op 't speldekussen onder de spiegel. „Ku j' die nog zien liggen, Anpke?" vreug e iniens en 'ij vreug 't net zoo bliede. „Dat zie j' tocht" zee 'k, maor 't harte bonsde mij. „Nou, wat praoten de mensken danmopperde

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 13