JEUGDf®
VOOR DECÏI
VAN BOEKEN EN
SCHRIJVERS
Nieuwe
Christelijke boeken
door
P. J. Risseeuw
(II)
„De Twijfelaar", door Jilles Limburg.
Met een inleidend woord van Dr. Jan
Waloli. Den Haag, D. A. Daamens U.M.
Wie Jilles Limburg is, weet ik niet.
De bekende letterkundige, Dr. Jan Walch, vertelt
in een inleidend woord, dat de schrijver van dit
boek op kerstavond bij hem aanbelde en hem een
en ander vertelde van zijn totdien, niet zeer
voorspoedige jonge leven. De jongeman bleek in
het bollenvak werkzaam te zijn en bovendien
„sahetsen" te schrijven, waarin de (liberale) let
terkundige, Jan Walch „een eigenaardig Calvinis
tisch fatalisme" had ontdekt.
Hoe het ook zij na een klein jaar kwam Jilles
Limburg nog eens terug bij zijn bcschenriheer en
overlegde thans een uitgebreider werk, n.mJ. een
boeiende roman uit de Hollandsche bollenwereld.
Jan Walch zegt er van: „een verrassing". „Een
echt Hollandsch" boek: gegroeid buiten de literaire
broeikas, met al zijn exotische stoving."
Ja inderdaad hier heeft Jan Walch de spijker
op de kop getikt. Want ook Ln christelijke kringen
zijn wij er aan gewend geraakt zooveel óver lite
ratuurproblemen te praten, dat wij het zingen
zelf zouden verloeren.
K. Heeroma zegt in het laatste nummer van „Op-
waartsche Wegen" terecht: „Ik heb mij de laatste
tijd als arm literator op veel dingen moeten
bezinnen. Er wordt bijwijlen zooveel zelfbezinning
van ons gevraagd, dat wij gevaar loopen van lou
ter bezinning aan het malen te slaan. Een dichter,
die al te veel nadenkt over zijn maatschappelijke
positie en zijn verhouding tot het publiek, houdt
tenslotte op met dichten."
Jilles Limburg is (gelukkig?) geen literator van
beroep. Hij is bloemkwoeker, en in het bollenvak.
En nu is dit het typische, dat schier alle jongere
christelijke auteurs, ook die hem verre de baas
zijn in de finesses van het „vak", van hem, den
eenvoudigen volks-verteller, kunnen lééren.
Want wat mij niet vaak overkomt, is mij met het
lezen van dat boek overkomen: het boeide mij
van het begin tot het eind, hoewel ik er duizend
en een „literaire" aanmerkingen op heb.
Jilles Limburg heeft verstaan, dat het volk iets
pittigs vraagt en dat de massa van „opschieten"
houdt.
Iets pittigs en veel handeling.
Er gebéurt tenminste wat in dit boek.
Zeker ik stem u toe, dat de auteur zich als
volksschrijver, véél te gemakkelijk van allerlei
dingen afmaakt, doch, zélfs als hij „preekt",
„zeurt" hij niet.
Het gaat in dit boek om Johan Groener, voorzitter
van de Gereformeerde jongelingsvereeniging, die
verliefd wordt op een Roomsch meisje.
Het dorp, waarin zich omstreeks het begin dezer
eeuw deze tragedie afspeelt want een vroolijko
geschiedenis is het, en hoe kan het ook anders,
niet geworden is een dorp als alle Hollandsche
dorpen.
En als wij Johan Groener, een sympathieke jongen,
zien gedaagd voor de vierschaar zijner eigen jonge
lingsvereeniging, dan gaat er bij de lezer wat
kriebelen.
Laat mij er direct bij aanteekenen, dat in dit ge
deelte de auteur geen .afstand" genoeg heeft
genomen: het lijkt wel erg op een charge.
Wie kent ze niet, de Johan Groenens in onze kring?
Voorzitter van de J.V.; van de Zangvereeniging,
lid van de A.-R. pro pagandaclub etc.?
Neem een kijkje bij hen thuis: ge vindt er stee
vast een goed verzorgde bibliotheek en een
harmonium.
Ja de auteur heeft wel wat op met zijn hoofd
persoon. En dat mag ook wel, want Johan Groener
is een sympathieke jongen. Alleen en dat gaat
het nu om hij had beter gedaan, zich niet zoo
hals over kop te verlieven op het Roomsche
meisje, Loens van Vessen.
Misère komt er van. „Twee gelooven op één kus
sen, daar slaapt de duivel tussclien".
De onbevooroordeelde lezeres, die mét Johan Groe
ner, mede is overrompeld door Amors' grillige
pijlen, is genegen te vragen: „Ja maar, Als ze nu
van elkaar houden?"
Het leven zélf geeft het ant wo^rd: De gevolgen
zijn zwaar te dragen
Loens van Vessen wordt zóó geslagen door haar
Vader, dat de Pastoor er aan te pas moet komen.
Zij gaat naar een klooster; vrijwillig, want Leens
is een vroom kind, dat het niet licht neemt met
haar geloof.
En Groener de vriend van den Dominee, met
wien hij zoo gaarne schaaktGroener gaat
twijfelen.
Hij wordt de Twijfelaar, naar wien dit verhaal
vernoemd is.
Ja nu zal het er op aan komen of hij, de
vroeger zoo beginselvaste Johan Groener, gelóóf
heeft dat het God is, die zijn leven leidt.
„Het komt terecht", zeggen zijn moeder en de
dominee. Johan strijdt zijn bittere strijd. Hij is
in het Verbond.
Wij mogen respect hebben voor de eerlijkheid
van dezen auteur, dat hij het met Johan Groeners
twijfel niet op een geestelijk „acooordje" gooit.
Bij Johan blijkt de natuur sterker dan de leer.
Wat baat hem nu al zijn kennis?
Zeker hij breekt met het meisje doch zijn
offer weet hij niet uit liefde tot God, doch een
Kains offer: „omdat hij verstandelijk niet Roomsch
had kunnen worden".
Straks gaat hij ook al niet meer naar de kerk;
hoe is 't mogelijk, na al het goeds, dat wij van
hem gehoord hebben.
Hier waarschuwt de schrijver door de regels
heen: Pas op, beginsel-vaste jongelui, Jullie, die
eware „inleidingen" maakt en zoo goed thuis zijt
in de dogmatiek.
Heden Johan Groener morgen, gij.
„Ook Verbondskinderen moeten bekeerd worden,"
waarschuwt de christelijk-Gereformeerde vriend op
blz. 122. (De lezer heeft reeds bemerkt, dat de
auteur zich op glad ijs durft wagen, en geen
vreemdeling in Jeruzalem is.)
Na twee jaar strijd en eenzaamheid vinden deze
twee menschen elkaar.
Johans Moeder is gestorven en Leens van Vessen
is, voor haar proeftijd om was, door de dokter
teruggestuurd naar huis.
Ze vinden elkaar nu voorgoed, omdat ze weten
dat hun liefde die de vuurproef doorstond, niet
meer zal doovcn.
Zwaar is het beslissende bezoek van den pastoor,
dooh Leens houdt stand en zij vragen dispensatie.
Hun trouwdag volgt kort daarop, zonder familie,
voor 't kantongerecht. De liberale burgervader
spreekt langer dan gewon lijk.
„De meeste van deze is de liefde," zegt hij tot
Leens.
„De bruidegom zal wel weten waar het staat in
de Bijbel."
De plechtigheid in de consistorie bij den pastoor
duurt nog geen vijf minuten. De kerk blijft voor
haar gesloten.
Dan lees ik op blz. 188 deze sterke regels:
„In het rijtuig nam Johan de hand van zijn bruid:
„Vrouw," zei hij slechts en toen nog eens: „Vrouw"*
Ze antwoordde niets, ze rilde.
„Hob je het koud?"
„Ja, een beetje," zei ze.
Ook hij was koud geworden. Hij deed zijn arm
om haar heen en zei: „Kom maar dicht bij me
zitten nu is alles voorbij."
Thuis vindt ze in de huiskamer een wit-ivoren
kruis, zonder beeld, en daarboven een op fluweel
geschilderde tekst:
„Wil in uw huis aan Christus' kruis,
Een plaats der eere geven.
En menig kruis wordt uit uw huis,
Door Christus' kruis verdreven."
Met deze tekst, die in bijna alle katholieke huizen
aan de wand hangt, kon ook Groener het als
protestant eens zijn.
In de mooie kamer had zij haar eigen bid-hoekje
met toebchoorcn.
„Wat ben je lief voor me," zegt ze.
Maar hij voelt wel, dat ze 't moeilijk zullen hebben
en zegt, dat ze dan ook zooveel te meer van elkaar
moeten houden.
Over dit boek is een ireeks artikelen te schrijven,
want, wanneer wij dit verhaal lezen, bekruipt ons
allen de lust, te gaan moraliseercn.
Er zullen menschen zijn die zeggen: zie je wel
die Gereformeerdenze hebben niet veel meer
noodig om Roomsch te worden.
Dezulken zij de herlezing aanbevolen van blz. 57,
waarin Johan Groener staat tegenover den eer
waarden pastoor, als zij over de mis spreken en de
pastoor, gekwetst in zijn alerheiligst geloof, dat
door de Heidelbergsche Catechismus „een ver
vloekte afgoderij" genoemd wordt, Johan Groener
met verstikte stem de deur wijst en zegt: „Ga weg,
Satan."
Dan, als Johan Groener de liefde van den ouden
pastoor heeft gevoeld weet hij dat hij zélf slechts
met de mond God geëerd had, maar dat zijn hart
verre van Hem was geweest
Hoe verleidelijk het ook is, speculatieve religieuze
beschouwingen over dit boek te geven, ik zal
er niet verder op ingaan, omdat ik er van over
tuigd ben, dat onze kerkelijke pers er voldoende
aandacht aan zal schenken.
In deze kolommen gaat het allereerst om de vraag!
Hoe is dit boek geschreven en is het geschikte
lectuur voor het christelijk gezin?
Dan antwoord ik: het zij ieder volwassene ter
lezing aanbevolen.
„Men", ook de kerkelijke en andere pers, vraagt
zoo vaak het onmogelijke van een romanschrijver.
Ook Jilles Limburg zal het ondervinden.
Men zal het hem wel kwalijk nemen dat hij geen
„oplossing" geeft. Alsof wij het leven in de hand
zouden hebben.
Neen „oplossingen" van levensproblemen ver
wachten wij van een christelijk auteur niet. Even
min van predikanten.
Naarmate een auteur meer of minder geleerd heeft
in de school der levensleiding Gods, zal zijn werk
aan diepte winnen, en zijn spiegelbeeld zuiver zijn.
Als dan ook de lezer in deze „spiegel" durft zien,
kan en zal de christelijke literatuur doel-treffen,
zelfs al doet zij niets anders dan het levensinzicht
der lezers verscherpen.
Een schrijver heeft voor alles de taak, het leven te
verwoorden en het leven niet te verwringen in een
pas-klaar gemaakte vorm.
Kiemanddie dit hoek leest, zal er naar verlangen^
de misère mee te maken, waarin deze twee jonge
menschen zich hebben verstrikt. Bij andere chr.
auteurs zou dit verhaal zeker onleesbaar geworden
zijn vanwege het dik-moraliseercn. Jilles Limburg
geeft kort en bondig het leven zélf, en overtuigt
zoodoende meer dan al dat gezede-preek in roman-
Bovendien: laat ons niet te haastig oordeelen.
Johan Groener is aan het eind van dit boek niet
de ongeloovige, noch de Roomsch-geworden pro
testant, doch de twijfelaar. Het moeilijkste komt
nog voor hem, n.m.l. zijn huwelijk met een room-
Van dat huwelijksleven hoopt de schrijver ons in
een volgend boek te vertellen en het lijkt mij ver
standig, niet op deze geschiedenis vooruit" te loo
pen door allerlei gissingen.
Ik heb vertrouwen in de eerlijkheid van Jilles van
LLmiburg, dat hij het leven niet mooier zal maken
dan het is, ook in het volgende boek.
Ten slotte nog eenige opmerkingen.
De auteur schetst ons wél Johan Groener voor de
vierschaar van de jongelingsvereeniging, doch wij
missen 'net kerkelijk verloop.
Ook blijft de wel-is-waar sympathieke Ds. van der
Wijk in de loop van het verhaal teveel op de ach
tergrond.
Zwakke plekken vertoont ook blz. 72, als Johan zijn
Moeder vertelt van zijn ontslag bij Engers en zijn
liefde voor Leens.
Het viel mij op, dat de „roomsche sfeer" zoo piëteit
vol is weergegeven. Wat weten wij eigenlijk van
het huiselijk- en geloofsleven der Roomse hen?
Kon de schrijver, wien ik van harte toewensch,
dat hij zich niet zal ver-schrijven, niet wat meer
aandacht besteden aan de vorm?
Het boek zit nog vol met cliché's: „De zon neigde
ter kimme"; „murmelde hij"; „een jammerlijk
beeld"; „ter eere van zijn Schepper"; „schoon, zeer
schoon"; „verzengende stralen"; enz.l
Zwart-wit is ook de teekening van het getreiter van
Sjane.
Zoo is het leven niet. Niet engelen óf duivelS)
doch menschen met goede èn kwade neigingen.
Als deze auteur ernstig en hardnekkig aan zijn
talent werkt kan hij nog wel wat meer geven dan
goede „volks'Mectuur.
Psychologische analyse is niet noodzaklijkdoch
wat meer indringen in de karakters van zijn hoofd
personen is aan te bevelen.
Johan Groener komt er nog het best af, doch Leens
leeren wij slechts kennen door wat de auteur van
haar vertelt als zij in 't klooster is.
Ons eind-oordeel schorten wij dus op tot ook het
tweede deel zal zijn verschenen.
Laten we hopen dat Johan Groener, als zoon der
reformatie, zijn twijfel in Gods kracht zal over»
winnen door het geloof.
122
Waarom grootmoeder
zoo schrok
door
Gera Kraan van den Burg
„Ons leven is in Gods hand", zei dominee Van
Dorp, toen hij die slechte berichten las. „Be Heere
alleen kan ons beschermen, maar wij moeten
Voorzichtig zijn en voorzorgsmaatregelen nemen.
Gaan jullie vaak naar het Hoofd?"
„Ik niet", zei het oudste meisje, „ik vind er niks
aan."
„Hendrik en ik hebben gespeeld met schippers
kinderen; die hadden zooveel bessen en toen heb
ben wij er ook van ze gekregen", zei het middelste
meisje.
De domiee en z'n vrouw schrokken. Er werd juist
zoo gewaarschuwd tegen het gebruik van fruit.
„Kinderen", begon de dominee ernstig te praten,
„ik verbied jullie ten strengste, iets aan te nemen
van iemand, vóór je vader of moeder om toestem
ming hebt gevraagd. En bij niemand en nergens
mag je water drinken. Moeder heeft hier altijd
zuiver gekookt water in voorraad".
Bij den dokter haalde de dominee een drankje,
waarvan elk kind en ook de groote menschen,
dagelijks moesten innemen.
Maaral was men bang voor de ziekte en al
zorgde men goed voor zich zelf, op een afstand
bleef ze niet lang. Al gauw werd in Lekhuizen
de schoenmaker ziek; hij werd eindelijk weer
beter, maar zijn zoon stierf.
Op den avond toen dat sterfgeval bekend werd,
hoorde mevrouw Van Dorp haar jongste dochter^
tje in bed angstig huilen.
„O moeder", snikte ze, „ik ben zoo bang dat ik
óók de ziekte krijg, want juist toen vader het
's middags verbood, had ik 's morgens bij Leuntje
gedronken uit de regenbak en ik heb er niets van;
verteld."
Mevrouw Van Dorp troostte haar en praatte met
haar over God, die voor ons leven zorgt en zonder
Wiens wil niets ons schade kan doen.
Enkele dagen, een week verliep, maar geen nieuw
ziektegeval kwam er voor in Lekhuizen en ook in
Wieldijk werd de toestand gunstiger. Daar waren
in 't geheel zeven menschen gestorven en vier
lagen er nog ziek, mtwir die werden beter.
Eiken avond dankte dominee Van Dorp den Hecro
God, omdat Hij hen allen nog had gespaard en
gezond gelaten en eiken ochtend opnieuw bad hij,
of de Heere hen allen ook dien dag weer bewaren
wou voor het onbekende gevaar. Maar met iederen
nieuwen dag groeide de hoop, dat de vreemde
ziekte verdwenen zou zijn.
„Ik heb zoon hoofdpijn", zei Hein van Dorp op
een ochtend, „mag ik thuis blijven uit school?"
Zijn vader en moeder keken elkander aan, en hun
gezichten stonden in eens heel ernstig; veel onge
ruster dan wanneer anders een van de kinderen
over iets klaagde.
„Thuis blijven?" herhaalde mevrouw Van Dorp,
„ja, maar dan moet je óók in bed blijven."
Dat wou Hendrik wel.
„Hein klaagt wel eens meer over hoofdpijn, is het
niet?" vroeg de dominee aan zijn vrouw.
„O jawel", stelde zij hem gerust, maar allebei
waren ze angstig en konden alleen maar aan hun
jongen denken. Of neen, ik vertel het niet goed:
hun gedachten gingen het eerst omhoog, naar God,
en aan Hem vertelden ze alles, ook hun zorg over
hun lieve jongen.
Toen de zusjes om twaalf uur uit school kwamen
mochten ze niet in huis.
„Jullie moogt bij den notaris gaan logeeren", riep
hun moeder tegen hen door het raam.
Bij den notaris, daar waren geen kinderen en toch
kwamen de Van Dorpjes er graag.
Maar deze keer was het een droevige logeerpartij,
want ze begrepen best, dat zij het huis uit moesten
omdat hun broertje zoo ziek was.
„Oma's stem gaat beven", dacht Jellie.
„Wordt u niet te vermoeid, moeder?" vroeg tante
Rie. „Zal ik eerst thee schenken?"
„Ja, dat is goed", zei grootmoeder.
„Gelukkig", dacht Jeltje, „daar zal oma van op
knappen."
Jellie vond, dat tante Rie nét keek alsof ze zeggen
wou: „Waarom vertelt u zoo'n lang verhaal aan
die kinderen." O, als oma zich er maar niet aan
stoorde, 't Was alles zoo heerlijk, zoo dubbel pret
tig na die akelige middag. Uren lang wou ze wel
zoo blijven luisteren naar die schattebout. En je
kon merken, dat Nan en Ber 't ook mooi vonden.
HOOFDSTUK IX.
Het vervolg
„Nu", ging oma verder, toen het kopje leeg was
en tante Rie het had weggezet, „ik zal jullie het
verloop van Hendrik's ziekte maar niet in alle
bizonderheden vertellen. Soms dachten zijn ouders,
dat hij wat beter werd en dan hadden ze graag
him blijdschap aan iemand willen vertellen. Maar
dat konden ze niet, want het huis waar vroeger
zoo veel bezoek kwam, bleef nu verlaten en werd
ontweken. Als er trouwe vrienden aanbelden om
te vragen hoe 't met Hendrik ging, wou de dominee
zelf hen niet binnen laten om ze niet in gevaar
te brengen. Voor hen plakte hij een briefje tegen
het raam waarop ze lezen konden, hoe 't ging
met Hein.
Telkens en telkens weer vroegen-de dominee en
zijn vrouw, of de Heere hun jongen beter wou
maken, maarGod nam hem bij Zich in den
hemel. Na een week stierf Hein van Dorp. Och,
wat waren zijn ouders bedroefd, nu ze hun eenige
jongen moesten missen. En toch, toch waren ze
niet wanhopig, zooals sommige menschen in het
dorp, die zoo'n vreeselijke angst hadden voor de
ziekte. Want de dominee en zijn vrouw wisten,
dat hun Hendrik nu veel gelukkiger was, dan zij
hem ooit konden maken. En ze wisten ook, dat
ze hem niet voor altijd behoefden te verliezen.
De dominee en zijn vrouw hadden nu al wel met
hun jongen mee willen gaan naar den hemel,
maar als ze aan hun meisjes dachten, wisten ze,
dat ze nog op de aarde moesten blijven.
Welk land?
(Wordt vervolgd)
De twee kruisen
Oplossing van de puzzle der vorige week!
Rebus
y-i