HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT
Levensleed
't Waa Kerstmis! Geen prachtig wit dekte de
aarde, regen druilde omlaag uit troostelooze luch
ten. Somberheid kroop door de straten van Meer
land, vroege donkerte deed de gezelligheid in de
woningen vergrootcn. De eenste Kerstdag was als
altijd een dag van intieme vreugde. Al golfde
buiten de duisternis reeds vroeg aan, in huis en
hart was 't den geheelen dag heerlijk licht Naast
lichamelijke, ook .geestelijke vergenoegdheid met
de neiging zich egoïstisch tot 't kringetje te be
perken.
Dank was in 't hart voor den rijkdom van 't Evan
gelie, voor het in stilte en Vrede mogen genieten
van eeuwigen rijkdom. In die oogenblikken is de
mensch meest te veel met zich zelf bezig en ver
geet, dat in lang niet alle huizen en harten het
Eeuwige Licht brandt Weinigen genieten van
vrede, zeer velen, die ook op Kerst vrede en
geluk missen, voor wie het helaas geen Kerst
ls. Juist genoot ons hart van den engelenzang,
toen als een wanklank daar doorhen de telefoon
ringde. Ik bromde iets van nergens rust, maar
vroeg toch weer met vriendelijke stem wat er aan
de hand was. De boodschap was minder aange
naam. Een vriend, chef van de politie, deelde
me mee, dat gisterenavond iemand was geknipt
wegens ernstige overtreding. Ik zou den man wel
niet kennen, 't gezin woonde eerst kort in de
gemeente. Maar 't verzoek was of ik niet eens
naar z'n vrouw en kinderen wilde toegaan, die
de wanhoop nabij waren. Of ze kerksch waren
wist hij niet, maar in ieder geval, troost en hulp
zou niet onwelkom zijn. Na elkaar een gezegend
kerstfeest gewenscht te hebben, werd de verbin
ding verbroken. Ik vond het eerst niet prettig
gestoord te zijn. Als dominé snak je naar de hui
selijke sfeer met de feestdagen, vind je 't prettig
even rust te hebben, te midden van preekbeurten
en kerstfeest en nu kwam er weer dit extra'tje bij.
Ik had'beloofd tweeden kerstdag te zullen komen,
maar zag er tegen op. De mcnschen waren me
totaal onbekend, ik wist van hun leven niets, en
dan plots zoo'n droevig geval weer te moeten
verwerken. In de huiskamer werd op de piano
door gespeeld. Vrede op aarde klonk het stemmig
en voor mij weemoedig. Wij hadden vrede, maar
mülioenen niet en onder die millioenen waren ook
zij, over wie ik was opgebeld. In mijn huis straal
den de lichtjes en glinsterde de booin, in hun huis
was sombere ellende en schrijnend leed.
Don tweeden Kerstdag ging ik naar 't beproefde
gezin. De vrouw deed mij open en vroeg wat ik
moest. Ik maakte me bekend, waarop stroef de
uitnoodiging volgde, om boven te komen. Ik merk
te dat het niet van harte ging, in haar optreden
lag iets van: wat moet jij hier, wie heeft je ge-
staurd? Heel zachtjes aan deelde ik mede met
welke bedoelingen Ik was gekomen, volstrekt niet
om me op te dringen of m'n neus in haar zaken
te steken.'t Was louter uit medelijden, misschien
kon ik iets voor haar en de kinderen en mogelijk
ook voor haar man doen.
Plots barstte ze uit in snikken, 't Was nu al de
tweede maal dat hij geknipt was voor het zelfde
delict. Hij kon die bepaalde zonde maar niet laten
en vergat dan z'n heele gezin. Dacht zoo'n vent
dan nooit om vrouw en kinderen? Armoede stond
voor do deur, met de verdienste was 't uit en
sparen had zc niet gekund. Was nou één keer zich
vergeten niet mooi genoeg, moest zc het oen twee-
do keer verdragen? Maar als zc hom losliet, was hij
hoolemaal verloren, nee dat mocht ze niet, 't was
toch haar man. Even kalmeerde ze, veegde haar
o gen af en ver.clgde zenuwachtig: Ik kan 't
niet verdragen, dat hij me bedrogen heeft, 't Ver
trouwen ls weg, en dan de kinderen, waar blijft
do achting voor zoo'n vader?
Wat oen sombere middag, wat een troostelooze
fccrsL Buiten druilerig weer, motregen, binnen
akelige leegte, geestelijke donkerte, geweldige
désillusie. Onwillekeurig rong het in mijn binnen
ste: Heil en vree wordt gebracht, aan een wereld
verloren in schuld. Ook hier kon 't nog kerst
wezen, ook hier kon Christus troosten en balsem
uitgieten in 't gewonde hart.
In een andere kanier lag 't dochtertje ziek op
bed, geheel van streek. Om 't bleeke gezicht was
een witto dook gewonden, kletsnat gemaakt, om
do hoofdpijn te bestrijden. Zonder ophouden bijna
snikte 't kind zachtjes door, de moeder streek het
lielkoozond over de wangen. Aan een tafeltje zat
een jongen, minder z'n gevoel uitend, schuchter
wat te prutsen. Kind verwerkte het ontzettende
ln z'n jongensziel zonder een traan te laten, hij
wilde flink zijn voor z'n moeder. Ik moest me
even afwenden naar 't raam, 't werd een moment
te machtig. Ik vond de tegenstelling zoo fel bij
mij, in ons huis, of hier bij deze stakkers. In de
pastorie muziek en licht, tevreden harten, hier els
muziek het geschrei van moeder en kind, geen
licht, geslagen zielen. Zoo zou het toch zeker bij
duizenden zijn, waren we dan misschien niet te
egoïstisch, dachten we te weinig aan 't leed van
anderen?
M'n tijd schoot op, ik moest naar de kerk om
kerstfeest te gaan vieren. Ook wilde ik niet weg
gaan zonder even over het Christusfeest te hebben
gesproken. Ik kon me het leed van haar een wei
nig indenken, 't was wel een sombere kerst, maar
toch hoefde het licht niet te ontbreken. Juist in
de bedroefde bijna wanhopige ziel kan Christus
zoo rijke troost en hoop geven. Ze wist niet wat
ze er op antwoorden moest. Om 't maar eerlijk
te zeggen, zoo kw%m er na eenig aarzelen uit,
ik ben zoo erg christelijk niet. Tot voor kort was
ik aangesloten bij de S.D.A.P. Ik vond 't in m'n
Jonge jaren prachtig dweepte met hun idealen en
gaf me gehee1. Geloof me, dominé, ik heb er
voor geijverd, ik heb gecolporteerd in weer en
wind, ik heb partijgenooten geholpen, ik heb me
geofferd. Maar toen ik in nood zat lieten ze me
haast omkomen van honger, toen de eerste keer
met m'n man, keek niemand naar je om. Ik zal
altijd zeggen, daar zit voel moois in de beweging,
de idealen zijn prachtig, maar 't nakomen weet u.
Van 't christelijke weet ik eigenlijk te weinig af.
Ja 't is zoo, een mensch moet wat gelooven, maar
u begrijpt 't is moeilijk. Op 't oogenblik weet ik
niets meer, ik heb m'n leed, m'n teleurgesteld
leven, m'n ellendig bestaan. Misschien word ik er
uit geholpen, misschien is er een God die me
helpen zal. Ik ben nu 't spoor bijster, ik zal
moeten ploeteren voor m'n kinderen, 't bloed uit
de nagels.
Ik ontdekte geen kerststemming, geen licht, heil
en vree verspreidde in haar ziel geen glans.
Met den man maakte ik later kennis, groote for-
Openhartige Brieven
Vorden, 15 Aprü 'Si.
Beste Tine.
Nee kleintje, verbeeld je maar niets. Dacht je dat
ik groote oogen zou opzetten omdat je eerst ge'
zegd had, mij in een half jaar niet te zullen
schrijven en je 't nu ineens toch deed? Nee, hoor.
Die wispelturigheid van jou ben ik wel gewoon.
Zoo oud is je tante nog niet om dat te vergeten.
Toen ik dan ook zoo las van dat wegblijven van
je werkvrouw ,iaas m'n eerste gedachte, daar heb
je 't al weer. Die kan 't ook al niet lang bij haar
uithouden.
Dat praatje van haar schoonmoeder heeft ze na
tuurlijk verzonnen. Wie zegt er nu in deze kri
tieke tijd zijn werkhuis af, als er duizenden man
nen werkloos rondloopen? Of is haar man zoo
gelukkig nog vast werk te hebben?
Die vrouw heeft vast al wat anders. In 't drukst
van de schoonmaaktijd is er vraag genoeg. Vooral
nu. Er zijn een massa dames, tenminste zoo is 'f
hier in de Achterhoek, die gedwongen door tijds
omstandigheden, juist haar dienstbode hebben weg
gedaan en 't nu alleen met een schoonmaakster
doen. Jij draait het om. Ik zeg maar, dat is net
weer wat voor jou. Je zegt wel, dat Ben 't zoo
wil, maar 'k weet niet wie er 't eerst over be
gonnen is. Nu moet Je niet boos worden hoor, dat
ik Je dit schrijf. Je weet wel, Je ouwe tante zegt
de dingen net zooals ze die aanvoelt.
Ik hoop voor je dat het nu goed gaat; maar 'k
weet niet. Die meisjes van tegenwoordig, het lijkt
me niks. Om daar aan te komen met eigen meu
belen. Van die poppekast hoorde je toch vroeger
niet. Toen je tante nog diende, 43 jaar terug,
tegenwoordig spreken ze van „hulp ln de huishou
ding" is 't niet, werkte ik in m'n vrije uurtjes
om wat ondergoed in m'n koffers te krijgen. Van
een eigen kast was geen sprake. Je spaarde eerst
maar, en was wat trotsel als je wat guldens op
de spaarbank had, en dan moesten we er heel wat
harder voor werken als ze tegenwoordig doen.
Maar ja, ik weet 't ook niet, hoor. Als jij en Ben
denken, dat 't zoo beter voor Jelui is. 't Lijkt me
in ieder geval wel verstandig dat je geen onnoo-
dige kosten maakt. Die lamp van me, mag Je heb
ben, kind.
sche kerel met Iets jongensachtigs in z'n gezicht
en zeer zwak vau wil. 't Delict hoefde hij niet te
begaan uit armoede of behoefte. Hij kon zich be
hoorlijk redden en was knap vakman. Hij was
één van de typen, die behagen hebben in kleine
misdrijven, die geprikkeld worden door 't specu
latieve. Zoo lang 't goed gaat zijn ze bevredigd,
plots kan de politie ei een eind aan maken.
Van 't delict was thuis nooit iets gemerkt. Warm
van aard tegenover z'n gezin was hij niet Werd
hij door z'n vrouw gekapitteld, dan keek hij voor
zich, zei niets en slikte alle verwijten zonder
zichtbare emotie. Onbegrijpelijke, log-vleeschelijke
menschen, met geniepige ondeugd-neigingen, beha-
gelijk levende in kleine overtredingen, speculatief
aangelegd, stenk egoïstisch.
En dan 't moeilijke om 't Evangelie te brengen, de
Persoon van Christus, 't Was of het Evangelie op
z'n ziel dood liep.
In de zieleworeld der vrouw was beter begrijpen,
meer verlangen naar geestelijke idealen. Maar ze
was te veel gedupeerd, teleurgesteld in 't leven. De
teleurstellingen vormden een barricade tusschen
God en haar.
Een enkele maal zag ik ze in de kerk, spoedig was
't uit. Hem raakte 't in 't geheel niet haar soms.
Zonder licht en steun van Boven, gingen ze ver
der de branding in, onveranderd wat hun inner
lijk betreft Hij bleef loeren op een nieuwe gelegen
heid, met 't voornemen slimmer te zijn, handiger
te wezen. Zij zocht naar het ideaal meer geestelijk,
maar kon niet vinden
't Gezin is vertrokken, nooit heb ik meer van ze
gehoord. Misschien is toch het groote Licht opge
gaan, de vrede geboren. Dit stukje levensleed is
mij bijgebleven, vooral omdat ik geen lichtend
einde heb gezien. Niemand bekeerde zich, niemand
knielde uit eigen beweging, 't bleef donker. En,
ait is over 't algemeen de harde werkelijkheid.
Bekeeringen zijn sporadisch, de schijnbare werke
lijkheid is voortschrijden in 't donker. Toch schijn
baar, want ik geloof dat velen hot licht zien, zon
der dat wij 't merken of hooren.
Je kunt hem gerust houden ook .Als 't niet zoo'n
duur ding was geweest en zoo knapjes nog, had
ik dat stofnest al lang weg gedaan. Ik houd niet
van al dat bewaren.
Dat jij dat oude speelgoed steeds opbergt, snap ik
niet. Doe er een ander kind plezier mee, of als 't
toch niet meer deugt, gooi het dan weg.
Maar wat ik zeggen wilde van die lamp. Verwen
dat kind toch niet met opzitten 's avonds. Ik zou
doodgewoon zeggen, dat ik dat niet verkies. Niet
om dat beetje olie natuurlijk, maar voor 't kind
zelf is 't niet goed.
Mijn mevrouw vroeger, was daar veel precieser
op. Ze zei niet, doe je gauw het lampje uit,
Maartje, niks der van. Als ik klaar was met uit-
kleeden, moest ik op de vloer kloppen en dan
kwam ze 't zelf weghalen.
Dat is wat anders hi, dan in een eigen gemeubi
leerde kamer zitten met een schemerlamp.
Je vraagt me hoe 't met m'n voet gaat? Och kind,
dat is een heel gesukkel geworden. Half Februari
ongeveer was ik zoo, dat ilt met een stok door 't
huis rond kon scharrelen. Wel moest ik veel zit
tende m'n werk doen, maar we konden ons dan
toch redden. Beneden hebben we een slaapvertrek
ingericht. Alles zoo gemakkelijk mogelijk. En oom
is flink, dat weet je. Maar nu een week of wat
terug, kreeg ik zoo'n vreeselijke pijn, dikte de
voet ineens zoo op, dat we dokter weer hebben
gehaald en nu moet ik pal liggen, de voet op
een verhooging.
Toen werd het toch wel wat bezwaarlijk voor Oom,
en hebben we gevraagd of Toot van tante Ali ons
kon-komen helpen. Ze is nu al een maand bij ons.
Een gezellig kind. Oom plaagt haar graag. Maar
zij kaatst terug hoor. Ze heeft Oom voor 14 daag
zoo te pakken gehad. Oom heeft jonge kippen.
En nu had hij al zoo vaak gezegd, wat duurt het
toch lang voor ze leggen. Wat heeft toen die Toos
gedaan? Ze heeft bij een boer hier in de buurt
drie versche eieren gehaald en ze 1 April in Ooms
kippenhok gelegd.
Oom liep er zoo lekker in. Met een vreeselijk ge
baar kwam hij 't mij vertellen. Wel zei hij: wat
groote, hè, voor jonge kippen.
Toos lachte maar.
Nu kind, 't beste met jelui allemaal.
De groete ook van Oom en in 't bizonder van
Je tante MAR
134
HET VERHAAL VAN DEZE WEEK
Een zeer wijs man
door
D. Hogenbirk Jzn.
Gosewijn Elshout was de bakker van het dorp,
beter gezegd: hij was het geweest, want zijn dagen
waren gekomen, dat hij moolit eten van den
arbeid zijner handen, zonder dezelve meer tot de
bereiding des broods uit te steken. Zijn vrouw,
die hem al de jaren zijns zwoegens in alle goede
en oprechte dingen, die tot het tijdelijk leven ba-
ihooren, tot een hulp was geweest, had met hem
de bakkerij voor een „diaht huis" mogen verwis
selen.
Deze menschen hadden nooit eenige lust of ge
dachte tegen het dorp, waar ook de oorsprongen
huns levens lagen, in zich voelen opkomen, maar
met zeldzame eenparigheid onverzwakt beleden,
dat de woning huns dorps goed was. Dit getui
genis brachten hun lippen voort, geenszins uit
sluitend met het oog op de brooden, welke zij er
verkochten, maar terdege ook in verband met de
oere, welke zij er ontvingen.
Het was geschied, dat bakker Elshout, naast de
rijke boeren des dorps een plaats verkregen heb
bende op het belastingcohier, gekozen was in den
gemeenteraad, waar ze hem ter gezetter tijd tot
wethouder hadden benoemd.
Want dit was het mooie in 's mans leven, dat hij,
hoezeer ook in hart en nieren een bakker zijnde,
toch niet enkel om de spijze, die vergaat, in arbeid
was geweest. Hij had zijn ziel met wijsheid ge
voed, zich benaarstigende om „te weten, wat er in
de wereld te koop ls," naarmate z'n jaren
klommen.
Vader Cats had hem onderwezen:
Dit ls een deftlgh woort: Geen mensch en is te
prijzen
Die met de tijt alleen sijn jaren kan be wij sen.
En wederom:
Daer moet een beter lof bedaegde lieden kroonen,
Als dat se een witten baerd aen al de wereld toonen.
Hier past een stil gemoet van alle tochten vrij,
Want als de grijsheit komt.soo dienter wijaheyt bij.
Om deze oorzaak had bakker Elshout zich tot de
boeken gewend, hetwelk het geheele dorp wist,
eoodat ze hem de eere gaven, dat-ie „erg-Iecs-
achtlg" was.
Doch hij zulks hoorende, maakte den naam, die
van hem uitging om zijn wijsheid, nog heerlijker
door te beweren: „Lezen en lezen zijn twee". Want
hot kwam er terdege op aan, wat een mensch las.
Er waren ook slechte boeken, die hij verderfelijker
ftchtte dan ongare of aangebrande brooden. Voorts
moest je ook uitkijken, hoe een mensch las.
„Weet je wat Vader Cats zeit?" placht hij to
vragen. En dan volgde het antwoord:
Henkaut, eer dat gihij swelgt, slodkt niet, gclijck
oen vraet,
Maer denckt meer als ghij leest, en leest meer als
er staet.
Door de wijsheid, die in hom was, had hij de
matigheid zoor lief gekregen. Bij de brooden kwam
het er op aan om dezelve te vermenigvuldigen,
maar bij de boeken moest je oppassen om er niet
veel te nemen, want anders werd het lezen maar
tijd en geld verknoeien; twee zaken, van welke hij
zich steeds zeer verre gehouden had, ja hij met
zijn gansche huis.
Aldus zijn naasten een goed voorbeeld van lees-
achtlgheid gevende, had hij nooit meer dan drl®
boeken onder zijn dak geduld. En kranten, kran
ten daar kon-Ie wel van „spoegen". Die fokten
wijsneuzen.
Do bronnen der wijsheid lagen op de chiffonnière
in de huiskamer. Twee perkamentjes op elkaar
rechts, het derde boek links. Voorts was er een
pijpcnstanda&rd op deze chiffonnière geplaatst,
zijnde deze als een wachter bij de geestelijke
schathuizen.
Hoewel de doohteren Elshouts wel eens pogingen
gewaagd hadden om het aanzien der huiskamer
te vervroolijken, door Moeder met een kleurig
driedeolig „kaststel" te verrassen op haar verjaar
dag, zoo waren toch de l>oekcn met de pijpen-
standaard niet bewogen van hun plaats, want
Vader had gezegd: „Geen malle kunsten, een chif
fonnière ls geen poppenkast," En als Vader wat
zei, dan was het uit
Het eerste perkament je was het dikste van de
twee. Het lag bovenaan omdat het meer dan het
andere in handen kwam. Al de werken van Jacob
Gats met een levensbeschrijving van den dichter.
Maar eventjes zeven honderd negen en vijftig
bladzijden, met kleine letters gedrukt, en dan nog
twee kolommen op iedere bladzijde. Dat was,
volgens Elshout, nog grooter prestatie dan de
Bijbel, want die was door vele mannen geschreven,
die er eeuwen over gedaan hadden, terwijl Vader
Cats alles moederziel alleen had klaar gespeeld in
hoogstens vijftig jaar. En je kon het bekijken, hoor.
Hoewel er geen inhoudsopgave was, wist de wijze
man in het boek even goed den weg als in de
bakkerij. Hij zou geen waardig zoon des dichters
zijn geweest, zoo zijn hart niet in bizondere mate
naar „de Sinne- en Minnebeelden" was uitgegaan.
Echter verachtte hij andere onderwerpen niet.
Zelfs had hij zich, na zijn vertrek uit de bakkerij,
een weinig tot de „Dootkiste voor de Levendige"
aangetrokken gevoeld, hetwelk naar den aard der
wijze mannen is. Alleen dwazen schakelen het
sterven uit.
Gelukkig, dat Elshout „een goeie opsluiting" had.
Dit maakte, dat Vader Cats hem kon dienen ook
ter ure, dat hij verre van de chiffonnière was. Voor
al in de vergaderingen der vroedschap geschiedde
zulks, weshalve de brave zonen en dochteren des
burgemeesters, gelijk hun betaamde, voorbeelden
geworden zijnde in het eeren dergenen, die over
hen gesteld waren, zich gedrongen .gevoelden om
dezen zoon der wijsheid te noemen met den naam
zijns vaders. Doch hun vader had hun op 't hoogst
betuigd, dat zij den man deze eere alleen binnens
huis zou waardig keuren, volgens welk gebod zij
niet zonder „selfstrijt" gewandeld hebben.
Natuurlijk deelde Elshout het broed der wijsheid,
dat hij in Cats' ruim voorziene schuur voor het
oprapen had, niet alleen met vreemden, maar ook
met zijn huisgenooten. Zijn kinderen lieten eohter
meermalen de spijze onaangeroerd, maar Moeder
o, als Moeder er niet geweest was, zou hij het
brood der eenzamen gegeten hebben, vele dagen.
Moeder luisterde met aandacht, als hij een stukje
voorlas. En dan kon zij nooit anders getuigen,
dan dat het precies was, zooals de man zei, soms
hieraan toevoegende: „Hoe krijgt de man alles
zoo bij mekaar."
Dan antwoordde Elshout van gansoher harte: „Ja,
vrouw, t'is een wonder."
Het tweede perkamentje was een doel van Vondel'»
werken.
„Vorstelijcke Warande der Dieren: Waerin De
Zederrijcke Philosophic, Poëtisch, Morael, en Histo-
riael, vermacelijck en treffelijck wordt voorgestelt.
Met Exempielen uit de oude Historieën in Prose,
ende Uytleggingen in Rijm verklaert Verciert met
hondert vijf en twintig aerdige Afbeeldingen in
Koper gesneden. Alles tot sonderlingen dienst ende
nuttigheyt voor alle Staten van menschen uitge
geven."
Dat was de titel, maar gewoonlijk zeiden de kin
deren: „Het Dierenboekkie", en Vader sprak
meestal van „Joossie".
Vanwege de „aerdige Afbeeldingen" was Vondel
meer in de handen van Elshout's zaad ge
weest dan Vader Cats. Hij had er, toen ze de
bakkerij uitgingen en Moeder alles netjes wou
hebben, „een nieuw kappetorie" om laten doen,
kostende deze verjongenskuur maar eventjes twee
gulden en een kwartje.
,,'t 19 zonde, man" had Moeder gezegd.
Zij begreep niet, wat-ie toch las aan dat nare
dierengedoe. De kinderen zeiden het haar na. Maar
Elshout verdroeg zulks in liefde. Het was zware
kost dat zou-die niet tegenspreken maar „Naar
do man is, is zijn kracht", zou-die maar denken. En
hij dacht het niet weinig, hiertoe bizonder ge
sterkt door de gedurige lezing van de „Voorreden
Aen den Konstlievcnden Leser, aangaande de
stichting® vermakelijckheit ende nuttigheid der
Tabuien".
Het „Dorpielopischrift" kende hij van buiten:
O Mensch, die hier, in dees Warand
Tot uw vermaeck wordt omgeleydt,
Terwyl dat ghy den geest vermeijdt,
Leer wat en let eens op u schand.
Bemerckt hier, hoe het scherp vgrstont,
't Welck goet en quaet door reden scheydt.
Trouw, liefde en recht en zeegbaerheyt
Geweken zijn ln 't beestenlant
Den mensch is nu in deze eeuw
Van aert een wolf, vos, 'beer, oft leeuw.
Phytagoras so uw seggen dan
Den man wort beest, de beest wort man.
Des kent u vuyl, en segt: ick wensch,
Dat ick weerom moet worden mensch.
„Wil je wel gelooven, Moeder, dat Joossie maar
weinig minder is dan Vader Cats," zei Vader.
Zei te geschiedde hot dat hij Vondel en Cats naast
elkaar plaatste.
Moeder kon er met haar verstand niet bij. Maar
het zou wel zijn zooals Vader het zei. Want diep
leefde de overtuiging in haar, dat een van „de edel
en treffelijckc verstanden" van welke in ,4® voor
reden" van het Dierenboekkie gesproken werd
aan Vader was toegedeeld, en zij behoorde bij
degenen, die hadden mogen toekijken, slechts bij
haer neus heen ziende". Och, ieder had ook zoo'n
verstand niet noodig. Als zij maar genoeg had
om d'r huishouden te doen. Vader had soms last
van z'n verstand, zei-die nu, dat viel ook niet
mee. Maar daar was nu eenmaal niks aan te
veranderen. Voor haar was het gemakkelijk. Want
as vrouw zijnde most Je weten, waar Je ging
staan en as moeder zijnde kwam je ordenaar wijs
heid te kort. Maar as je het dan zoo dioht-bij
voor het halen had, most een mensch dubbel dank
baar zijn. Zoo'n geluk hadden niet alle vrouwen-
Waar naar wij allen verlangend uitzien
131