HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT Levensleed 't Waa Kerstmis! Geen prachtig wit dekte de aarde, regen druilde omlaag uit troostelooze luch ten. Somberheid kroop door de straten van Meer land, vroege donkerte deed de gezelligheid in de woningen vergrootcn. De eenste Kerstdag was als altijd een dag van intieme vreugde. Al golfde buiten de duisternis reeds vroeg aan, in huis en hart was 't den geheelen dag heerlijk licht Naast lichamelijke, ook .geestelijke vergenoegdheid met de neiging zich egoïstisch tot 't kringetje te be perken. Dank was in 't hart voor den rijkdom van 't Evan gelie, voor het in stilte en Vrede mogen genieten van eeuwigen rijkdom. In die oogenblikken is de mensch meest te veel met zich zelf bezig en ver geet, dat in lang niet alle huizen en harten het Eeuwige Licht brandt Weinigen genieten van vrede, zeer velen, die ook op Kerst vrede en geluk missen, voor wie het helaas geen Kerst ls. Juist genoot ons hart van den engelenzang, toen als een wanklank daar doorhen de telefoon ringde. Ik bromde iets van nergens rust, maar vroeg toch weer met vriendelijke stem wat er aan de hand was. De boodschap was minder aange naam. Een vriend, chef van de politie, deelde me mee, dat gisterenavond iemand was geknipt wegens ernstige overtreding. Ik zou den man wel niet kennen, 't gezin woonde eerst kort in de gemeente. Maar 't verzoek was of ik niet eens naar z'n vrouw en kinderen wilde toegaan, die de wanhoop nabij waren. Of ze kerksch waren wist hij niet, maar in ieder geval, troost en hulp zou niet onwelkom zijn. Na elkaar een gezegend kerstfeest gewenscht te hebben, werd de verbin ding verbroken. Ik vond het eerst niet prettig gestoord te zijn. Als dominé snak je naar de hui selijke sfeer met de feestdagen, vind je 't prettig even rust te hebben, te midden van preekbeurten en kerstfeest en nu kwam er weer dit extra'tje bij. Ik had'beloofd tweeden kerstdag te zullen komen, maar zag er tegen op. De mcnschen waren me totaal onbekend, ik wist van hun leven niets, en dan plots zoo'n droevig geval weer te moeten verwerken. In de huiskamer werd op de piano door gespeeld. Vrede op aarde klonk het stemmig en voor mij weemoedig. Wij hadden vrede, maar mülioenen niet en onder die millioenen waren ook zij, over wie ik was opgebeld. In mijn huis straal den de lichtjes en glinsterde de booin, in hun huis was sombere ellende en schrijnend leed. Don tweeden Kerstdag ging ik naar 't beproefde gezin. De vrouw deed mij open en vroeg wat ik moest. Ik maakte me bekend, waarop stroef de uitnoodiging volgde, om boven te komen. Ik merk te dat het niet van harte ging, in haar optreden lag iets van: wat moet jij hier, wie heeft je ge- staurd? Heel zachtjes aan deelde ik mede met welke bedoelingen Ik was gekomen, volstrekt niet om me op te dringen of m'n neus in haar zaken te steken.'t Was louter uit medelijden, misschien kon ik iets voor haar en de kinderen en mogelijk ook voor haar man doen. Plots barstte ze uit in snikken, 't Was nu al de tweede maal dat hij geknipt was voor het zelfde delict. Hij kon die bepaalde zonde maar niet laten en vergat dan z'n heele gezin. Dacht zoo'n vent dan nooit om vrouw en kinderen? Armoede stond voor do deur, met de verdienste was 't uit en sparen had zc niet gekund. Was nou één keer zich vergeten niet mooi genoeg, moest zc het oen twee- do keer verdragen? Maar als zc hom losliet, was hij hoolemaal verloren, nee dat mocht ze niet, 't was toch haar man. Even kalmeerde ze, veegde haar o gen af en ver.clgde zenuwachtig: Ik kan 't niet verdragen, dat hij me bedrogen heeft, 't Ver trouwen ls weg, en dan de kinderen, waar blijft do achting voor zoo'n vader? Wat oen sombere middag, wat een troostelooze fccrsL Buiten druilerig weer, motregen, binnen akelige leegte, geestelijke donkerte, geweldige désillusie. Onwillekeurig rong het in mijn binnen ste: Heil en vree wordt gebracht, aan een wereld verloren in schuld. Ook hier kon 't nog kerst wezen, ook hier kon Christus troosten en balsem uitgieten in 't gewonde hart. In een andere kanier lag 't dochtertje ziek op bed, geheel van streek. Om 't bleeke gezicht was een witto dook gewonden, kletsnat gemaakt, om do hoofdpijn te bestrijden. Zonder ophouden bijna snikte 't kind zachtjes door, de moeder streek het lielkoozond over de wangen. Aan een tafeltje zat een jongen, minder z'n gevoel uitend, schuchter wat te prutsen. Kind verwerkte het ontzettende ln z'n jongensziel zonder een traan te laten, hij wilde flink zijn voor z'n moeder. Ik moest me even afwenden naar 't raam, 't werd een moment te machtig. Ik vond de tegenstelling zoo fel bij mij, in ons huis, of hier bij deze stakkers. In de pastorie muziek en licht, tevreden harten, hier els muziek het geschrei van moeder en kind, geen licht, geslagen zielen. Zoo zou het toch zeker bij duizenden zijn, waren we dan misschien niet te egoïstisch, dachten we te weinig aan 't leed van anderen? M'n tijd schoot op, ik moest naar de kerk om kerstfeest te gaan vieren. Ook wilde ik niet weg gaan zonder even over het Christusfeest te hebben gesproken. Ik kon me het leed van haar een wei nig indenken, 't was wel een sombere kerst, maar toch hoefde het licht niet te ontbreken. Juist in de bedroefde bijna wanhopige ziel kan Christus zoo rijke troost en hoop geven. Ze wist niet wat ze er op antwoorden moest. Om 't maar eerlijk te zeggen, zoo kw%m er na eenig aarzelen uit, ik ben zoo erg christelijk niet. Tot voor kort was ik aangesloten bij de S.D.A.P. Ik vond 't in m'n Jonge jaren prachtig dweepte met hun idealen en gaf me gehee1. Geloof me, dominé, ik heb er voor geijverd, ik heb gecolporteerd in weer en wind, ik heb partijgenooten geholpen, ik heb me geofferd. Maar toen ik in nood zat lieten ze me haast omkomen van honger, toen de eerste keer met m'n man, keek niemand naar je om. Ik zal altijd zeggen, daar zit voel moois in de beweging, de idealen zijn prachtig, maar 't nakomen weet u. Van 't christelijke weet ik eigenlijk te weinig af. Ja 't is zoo, een mensch moet wat gelooven, maar u begrijpt 't is moeilijk. Op 't oogenblik weet ik niets meer, ik heb m'n leed, m'n teleurgesteld leven, m'n ellendig bestaan. Misschien word ik er uit geholpen, misschien is er een God die me helpen zal. Ik ben nu 't spoor bijster, ik zal moeten ploeteren voor m'n kinderen, 't bloed uit de nagels. Ik ontdekte geen kerststemming, geen licht, heil en vree verspreidde in haar ziel geen glans. Met den man maakte ik later kennis, groote for- Openhartige Brieven Vorden, 15 Aprü 'Si. Beste Tine. Nee kleintje, verbeeld je maar niets. Dacht je dat ik groote oogen zou opzetten omdat je eerst ge' zegd had, mij in een half jaar niet te zullen schrijven en je 't nu ineens toch deed? Nee, hoor. Die wispelturigheid van jou ben ik wel gewoon. Zoo oud is je tante nog niet om dat te vergeten. Toen ik dan ook zoo las van dat wegblijven van je werkvrouw ,iaas m'n eerste gedachte, daar heb je 't al weer. Die kan 't ook al niet lang bij haar uithouden. Dat praatje van haar schoonmoeder heeft ze na tuurlijk verzonnen. Wie zegt er nu in deze kri tieke tijd zijn werkhuis af, als er duizenden man nen werkloos rondloopen? Of is haar man zoo gelukkig nog vast werk te hebben? Die vrouw heeft vast al wat anders. In 't drukst van de schoonmaaktijd is er vraag genoeg. Vooral nu. Er zijn een massa dames, tenminste zoo is 'f hier in de Achterhoek, die gedwongen door tijds omstandigheden, juist haar dienstbode hebben weg gedaan en 't nu alleen met een schoonmaakster doen. Jij draait het om. Ik zeg maar, dat is net weer wat voor jou. Je zegt wel, dat Ben 't zoo wil, maar 'k weet niet wie er 't eerst over be gonnen is. Nu moet Je niet boos worden hoor, dat ik Je dit schrijf. Je weet wel, Je ouwe tante zegt de dingen net zooals ze die aanvoelt. Ik hoop voor je dat het nu goed gaat; maar 'k weet niet. Die meisjes van tegenwoordig, het lijkt me niks. Om daar aan te komen met eigen meu belen. Van die poppekast hoorde je toch vroeger niet. Toen je tante nog diende, 43 jaar terug, tegenwoordig spreken ze van „hulp ln de huishou ding" is 't niet, werkte ik in m'n vrije uurtjes om wat ondergoed in m'n koffers te krijgen. Van een eigen kast was geen sprake. Je spaarde eerst maar, en was wat trotsel als je wat guldens op de spaarbank had, en dan moesten we er heel wat harder voor werken als ze tegenwoordig doen. Maar ja, ik weet 't ook niet, hoor. Als jij en Ben denken, dat 't zoo beter voor Jelui is. 't Lijkt me in ieder geval wel verstandig dat je geen onnoo- dige kosten maakt. Die lamp van me, mag Je heb ben, kind. sche kerel met Iets jongensachtigs in z'n gezicht en zeer zwak vau wil. 't Delict hoefde hij niet te begaan uit armoede of behoefte. Hij kon zich be hoorlijk redden en was knap vakman. Hij was één van de typen, die behagen hebben in kleine misdrijven, die geprikkeld worden door 't specu latieve. Zoo lang 't goed gaat zijn ze bevredigd, plots kan de politie ei een eind aan maken. Van 't delict was thuis nooit iets gemerkt. Warm van aard tegenover z'n gezin was hij niet Werd hij door z'n vrouw gekapitteld, dan keek hij voor zich, zei niets en slikte alle verwijten zonder zichtbare emotie. Onbegrijpelijke, log-vleeschelijke menschen, met geniepige ondeugd-neigingen, beha- gelijk levende in kleine overtredingen, speculatief aangelegd, stenk egoïstisch. En dan 't moeilijke om 't Evangelie te brengen, de Persoon van Christus, 't Was of het Evangelie op z'n ziel dood liep. In de zieleworeld der vrouw was beter begrijpen, meer verlangen naar geestelijke idealen. Maar ze was te veel gedupeerd, teleurgesteld in 't leven. De teleurstellingen vormden een barricade tusschen God en haar. Een enkele maal zag ik ze in de kerk, spoedig was 't uit. Hem raakte 't in 't geheel niet haar soms. Zonder licht en steun van Boven, gingen ze ver der de branding in, onveranderd wat hun inner lijk betreft Hij bleef loeren op een nieuwe gelegen heid, met 't voornemen slimmer te zijn, handiger te wezen. Zij zocht naar het ideaal meer geestelijk, maar kon niet vinden 't Gezin is vertrokken, nooit heb ik meer van ze gehoord. Misschien is toch het groote Licht opge gaan, de vrede geboren. Dit stukje levensleed is mij bijgebleven, vooral omdat ik geen lichtend einde heb gezien. Niemand bekeerde zich, niemand knielde uit eigen beweging, 't bleef donker. En, ait is over 't algemeen de harde werkelijkheid. Bekeeringen zijn sporadisch, de schijnbare werke lijkheid is voortschrijden in 't donker. Toch schijn baar, want ik geloof dat velen hot licht zien, zon der dat wij 't merken of hooren. Je kunt hem gerust houden ook .Als 't niet zoo'n duur ding was geweest en zoo knapjes nog, had ik dat stofnest al lang weg gedaan. Ik houd niet van al dat bewaren. Dat jij dat oude speelgoed steeds opbergt, snap ik niet. Doe er een ander kind plezier mee, of als 't toch niet meer deugt, gooi het dan weg. Maar wat ik zeggen wilde van die lamp. Verwen dat kind toch niet met opzitten 's avonds. Ik zou doodgewoon zeggen, dat ik dat niet verkies. Niet om dat beetje olie natuurlijk, maar voor 't kind zelf is 't niet goed. Mijn mevrouw vroeger, was daar veel precieser op. Ze zei niet, doe je gauw het lampje uit, Maartje, niks der van. Als ik klaar was met uit- kleeden, moest ik op de vloer kloppen en dan kwam ze 't zelf weghalen. Dat is wat anders hi, dan in een eigen gemeubi leerde kamer zitten met een schemerlamp. Je vraagt me hoe 't met m'n voet gaat? Och kind, dat is een heel gesukkel geworden. Half Februari ongeveer was ik zoo, dat ilt met een stok door 't huis rond kon scharrelen. Wel moest ik veel zit tende m'n werk doen, maar we konden ons dan toch redden. Beneden hebben we een slaapvertrek ingericht. Alles zoo gemakkelijk mogelijk. En oom is flink, dat weet je. Maar nu een week of wat terug, kreeg ik zoo'n vreeselijke pijn, dikte de voet ineens zoo op, dat we dokter weer hebben gehaald en nu moet ik pal liggen, de voet op een verhooging. Toen werd het toch wel wat bezwaarlijk voor Oom, en hebben we gevraagd of Toot van tante Ali ons kon-komen helpen. Ze is nu al een maand bij ons. Een gezellig kind. Oom plaagt haar graag. Maar zij kaatst terug hoor. Ze heeft Oom voor 14 daag zoo te pakken gehad. Oom heeft jonge kippen. En nu had hij al zoo vaak gezegd, wat duurt het toch lang voor ze leggen. Wat heeft toen die Toos gedaan? Ze heeft bij een boer hier in de buurt drie versche eieren gehaald en ze 1 April in Ooms kippenhok gelegd. Oom liep er zoo lekker in. Met een vreeselijk ge baar kwam hij 't mij vertellen. Wel zei hij: wat groote, hè, voor jonge kippen. Toos lachte maar. Nu kind, 't beste met jelui allemaal. De groete ook van Oom en in 't bizonder van Je tante MAR 134 HET VERHAAL VAN DEZE WEEK Een zeer wijs man door D. Hogenbirk Jzn. Gosewijn Elshout was de bakker van het dorp, beter gezegd: hij was het geweest, want zijn dagen waren gekomen, dat hij moolit eten van den arbeid zijner handen, zonder dezelve meer tot de bereiding des broods uit te steken. Zijn vrouw, die hem al de jaren zijns zwoegens in alle goede en oprechte dingen, die tot het tijdelijk leven ba- ihooren, tot een hulp was geweest, had met hem de bakkerij voor een „diaht huis" mogen verwis selen. Deze menschen hadden nooit eenige lust of ge dachte tegen het dorp, waar ook de oorsprongen huns levens lagen, in zich voelen opkomen, maar met zeldzame eenparigheid onverzwakt beleden, dat de woning huns dorps goed was. Dit getui genis brachten hun lippen voort, geenszins uit sluitend met het oog op de brooden, welke zij er verkochten, maar terdege ook in verband met de oere, welke zij er ontvingen. Het was geschied, dat bakker Elshout, naast de rijke boeren des dorps een plaats verkregen heb bende op het belastingcohier, gekozen was in den gemeenteraad, waar ze hem ter gezetter tijd tot wethouder hadden benoemd. Want dit was het mooie in 's mans leven, dat hij, hoezeer ook in hart en nieren een bakker zijnde, toch niet enkel om de spijze, die vergaat, in arbeid was geweest. Hij had zijn ziel met wijsheid ge voed, zich benaarstigende om „te weten, wat er in de wereld te koop ls," naarmate z'n jaren klommen. Vader Cats had hem onderwezen: Dit ls een deftlgh woort: Geen mensch en is te prijzen Die met de tijt alleen sijn jaren kan be wij sen. En wederom: Daer moet een beter lof bedaegde lieden kroonen, Als dat se een witten baerd aen al de wereld toonen. Hier past een stil gemoet van alle tochten vrij, Want als de grijsheit komt.soo dienter wijaheyt bij. Om deze oorzaak had bakker Elshout zich tot de boeken gewend, hetwelk het geheele dorp wist, eoodat ze hem de eere gaven, dat-ie „erg-Iecs- achtlg" was. Doch hij zulks hoorende, maakte den naam, die van hem uitging om zijn wijsheid, nog heerlijker door te beweren: „Lezen en lezen zijn twee". Want hot kwam er terdege op aan, wat een mensch las. Er waren ook slechte boeken, die hij verderfelijker ftchtte dan ongare of aangebrande brooden. Voorts moest je ook uitkijken, hoe een mensch las. „Weet je wat Vader Cats zeit?" placht hij to vragen. En dan volgde het antwoord: Henkaut, eer dat gihij swelgt, slodkt niet, gclijck oen vraet, Maer denckt meer als ghij leest, en leest meer als er staet. Door de wijsheid, die in hom was, had hij de matigheid zoor lief gekregen. Bij de brooden kwam het er op aan om dezelve te vermenigvuldigen, maar bij de boeken moest je oppassen om er niet veel te nemen, want anders werd het lezen maar tijd en geld verknoeien; twee zaken, van welke hij zich steeds zeer verre gehouden had, ja hij met zijn gansche huis. Aldus zijn naasten een goed voorbeeld van lees- achtlgheid gevende, had hij nooit meer dan drl® boeken onder zijn dak geduld. En kranten, kran ten daar kon-Ie wel van „spoegen". Die fokten wijsneuzen. Do bronnen der wijsheid lagen op de chiffonnière in de huiskamer. Twee perkamentjes op elkaar rechts, het derde boek links. Voorts was er een pijpcnstanda&rd op deze chiffonnière geplaatst, zijnde deze als een wachter bij de geestelijke schathuizen. Hoewel de doohteren Elshouts wel eens pogingen gewaagd hadden om het aanzien der huiskamer te vervroolijken, door Moeder met een kleurig driedeolig „kaststel" te verrassen op haar verjaar dag, zoo waren toch de l>oekcn met de pijpen- standaard niet bewogen van hun plaats, want Vader had gezegd: „Geen malle kunsten, een chif fonnière ls geen poppenkast," En als Vader wat zei, dan was het uit Het eerste perkament je was het dikste van de twee. Het lag bovenaan omdat het meer dan het andere in handen kwam. Al de werken van Jacob Gats met een levensbeschrijving van den dichter. Maar eventjes zeven honderd negen en vijftig bladzijden, met kleine letters gedrukt, en dan nog twee kolommen op iedere bladzijde. Dat was, volgens Elshout, nog grooter prestatie dan de Bijbel, want die was door vele mannen geschreven, die er eeuwen over gedaan hadden, terwijl Vader Cats alles moederziel alleen had klaar gespeeld in hoogstens vijftig jaar. En je kon het bekijken, hoor. Hoewel er geen inhoudsopgave was, wist de wijze man in het boek even goed den weg als in de bakkerij. Hij zou geen waardig zoon des dichters zijn geweest, zoo zijn hart niet in bizondere mate naar „de Sinne- en Minnebeelden" was uitgegaan. Echter verachtte hij andere onderwerpen niet. Zelfs had hij zich, na zijn vertrek uit de bakkerij, een weinig tot de „Dootkiste voor de Levendige" aangetrokken gevoeld, hetwelk naar den aard der wijze mannen is. Alleen dwazen schakelen het sterven uit. Gelukkig, dat Elshout „een goeie opsluiting" had. Dit maakte, dat Vader Cats hem kon dienen ook ter ure, dat hij verre van de chiffonnière was. Voor al in de vergaderingen der vroedschap geschiedde zulks, weshalve de brave zonen en dochteren des burgemeesters, gelijk hun betaamde, voorbeelden geworden zijnde in het eeren dergenen, die over hen gesteld waren, zich gedrongen .gevoelden om dezen zoon der wijsheid te noemen met den naam zijns vaders. Doch hun vader had hun op 't hoogst betuigd, dat zij den man deze eere alleen binnens huis zou waardig keuren, volgens welk gebod zij niet zonder „selfstrijt" gewandeld hebben. Natuurlijk deelde Elshout het broed der wijsheid, dat hij in Cats' ruim voorziene schuur voor het oprapen had, niet alleen met vreemden, maar ook met zijn huisgenooten. Zijn kinderen lieten eohter meermalen de spijze onaangeroerd, maar Moeder o, als Moeder er niet geweest was, zou hij het brood der eenzamen gegeten hebben, vele dagen. Moeder luisterde met aandacht, als hij een stukje voorlas. En dan kon zij nooit anders getuigen, dan dat het precies was, zooals de man zei, soms hieraan toevoegende: „Hoe krijgt de man alles zoo bij mekaar." Dan antwoordde Elshout van gansoher harte: „Ja, vrouw, t'is een wonder." Het tweede perkamentje was een doel van Vondel'» werken. „Vorstelijcke Warande der Dieren: Waerin De Zederrijcke Philosophic, Poëtisch, Morael, en Histo- riael, vermacelijck en treffelijck wordt voorgestelt. Met Exempielen uit de oude Historieën in Prose, ende Uytleggingen in Rijm verklaert Verciert met hondert vijf en twintig aerdige Afbeeldingen in Koper gesneden. Alles tot sonderlingen dienst ende nuttigheyt voor alle Staten van menschen uitge geven." Dat was de titel, maar gewoonlijk zeiden de kin deren: „Het Dierenboekkie", en Vader sprak meestal van „Joossie". Vanwege de „aerdige Afbeeldingen" was Vondel meer in de handen van Elshout's zaad ge weest dan Vader Cats. Hij had er, toen ze de bakkerij uitgingen en Moeder alles netjes wou hebben, „een nieuw kappetorie" om laten doen, kostende deze verjongenskuur maar eventjes twee gulden en een kwartje. ,,'t 19 zonde, man" had Moeder gezegd. Zij begreep niet, wat-ie toch las aan dat nare dierengedoe. De kinderen zeiden het haar na. Maar Elshout verdroeg zulks in liefde. Het was zware kost dat zou-die niet tegenspreken maar „Naar do man is, is zijn kracht", zou-die maar denken. En hij dacht het niet weinig, hiertoe bizonder ge sterkt door de gedurige lezing van de „Voorreden Aen den Konstlievcnden Leser, aangaande de stichting® vermakelijckheit ende nuttigheid der Tabuien". Het „Dorpielopischrift" kende hij van buiten: O Mensch, die hier, in dees Warand Tot uw vermaeck wordt omgeleydt, Terwyl dat ghy den geest vermeijdt, Leer wat en let eens op u schand. Bemerckt hier, hoe het scherp vgrstont, 't Welck goet en quaet door reden scheydt. Trouw, liefde en recht en zeegbaerheyt Geweken zijn ln 't beestenlant Den mensch is nu in deze eeuw Van aert een wolf, vos, 'beer, oft leeuw. Phytagoras so uw seggen dan Den man wort beest, de beest wort man. Des kent u vuyl, en segt: ick wensch, Dat ick weerom moet worden mensch. „Wil je wel gelooven, Moeder, dat Joossie maar weinig minder is dan Vader Cats," zei Vader. Zei te geschiedde hot dat hij Vondel en Cats naast elkaar plaatste. Moeder kon er met haar verstand niet bij. Maar het zou wel zijn zooals Vader het zei. Want diep leefde de overtuiging in haar, dat een van „de edel en treffelijckc verstanden" van welke in ,4® voor reden" van het Dierenboekkie gesproken werd aan Vader was toegedeeld, en zij behoorde bij degenen, die hadden mogen toekijken, slechts bij haer neus heen ziende". Och, ieder had ook zoo'n verstand niet noodig. Als zij maar genoeg had om d'r huishouden te doen. Vader had soms last van z'n verstand, zei-die nu, dat viel ook niet mee. Maar daar was nu eenmaal niks aan te veranderen. Voor haar was het gemakkelijk. Want as vrouw zijnde most Je weten, waar Je ging staan en as moeder zijnde kwam je ordenaar wijs heid te kort. Maar as je het dan zoo dioht-bij voor het halen had, most een mensch dubbel dank baar zijn. Zoo'n geluk hadden niet alle vrouwen- Waar naar wij allen verlangend uitzien 131

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 13