VOOR DE
VAN BOEKEN EN SCHRIJVERS
Naar nieuwe centra
door
C. Rijnsdorp.
(I)
Wat is nu eigenlijk Litteratuur?
Men verhaalt, dat de vos soms aohterwaarts heel
langzaam te water gaat met een bos stroo in de
bek. Eindelijk steekt alleen zijn neus en de stroo-
bos boven water. Met bovenbeestelijk geduld wacht
de vos, tot ongeveer alles, wat hij kwijt wilde, zich
over de neus op de stroobos heeft „gered"; dan is
hij vrij.
Zoo zijn er ook veel lezers, die niets liever willen,
dan dat alle gemak in henzelf en alle ongemak
des levens in het boek, dat zij lezen, is gevaren.
Meer vragen zij niet. Wie heeft het boek geschre
ven? Dat is hun volmaakt onverschillig. Of, in
dien ze al letten op de naam van de Schrijver,
dan is die naam voor hen weinig meer dan wat
het sigarettenmerk is voor de rooker. Hierop let
tend, zou een uitgever met gevoel voor humor
ook in deze geest kunnen adverteeren, b.v. zóó:
„Even tijd voor een Wallace". „Wéér iemand, die
beste Courts Mahler voor zijn gezondheid gelezen
heeft". Of: „Hallo, ouwe jongen, ik ben óók over
gegaan op Vicky Baum".
Verwacht van zulke lezers geen belangstelling voor
een vraag als boven dit opstel staat Hoogstens
zullen ze u een definitie meegeven die even
geniaal als eenvoudig is, nl.: „literatuur is ver
velend." Bij nadere beschouwing blijkt deze om
schrijving echter een beetje teruim, want met
deze maat gemeten wast de oogst in het over
vloedige.
Wie echter dit artikel leest en zich door de titel
niet heeft laten afschrikken, behoort tot die klei
nere groep van lezers, die zich wel eens afvragen,
wat nu eigenlijk litteratuur is. Voor hen is een
boek meer dan een bos stroo of een doos siga
retten. Laten we probeeren met zulke lezers een
eind weegs in de richting van het antwoord te
gaan.
Het woord litteratuur (de afleiding laten we rus
ten) heeft twee hoofdbeteckenisscn: een die wil
omvatten en een die wil scheiden. De eerste streeft
naar een volledige opgave, de andere naar een
juist oordeel. De eerste behoort speciaal thuis in
de wetenschap, de andere in de kunst. In dit op
stel hebben we te maken met litteratuur in laatst
genoemde zin. „Wat is nu eigenlijk litteratuur" is
de ietwat ongeduldige vraag van iemand, die een
maatstaf van beoordeeling zoekt of betwijfelt tc
vinden. Hem interesseert litteratuur als cultuur
verschijnsel en het „litteraire" als een eigenschap,
die hij wil leeren kennen en onderscheiden.
Het is zonder meer duidelijk, dat dit begeerde
oordeel in zake litteratuur moeilijk is. Litteratuur
toch heeft een tweeledig karakter: zij is iets gees
telijks en iets tijdelijks. Indien we niet naar Gods
beeld geschapen waren, zou er van cultuur geen
sprake kunnen zijn. Het vermogen tot cultuur is
oen van huis uit geestelijk vermogen om op aarde
mode-arbeiders en na-scheppers van God te wezen.
Op aarde, dus in de tijd, dus binnen het kader
van worden en, sinds de val, van vergaan. De
litteratuur is iets geestelijks en iets tijdelijks; in
haar geestelijkheid gaat ze ons beperkt en zondig
verstand te boven in haar tijdelijkheid is ze
slechts een willekeurig punt in de kromme, die
loopt van het Paradijs naar de jongste dag. Een
volledige definitie van litteratuur zou in principe
bet geheim van alle scheppen, dus van alle zijn,
verklaren en alle tijden overzien.
Genoog om u ervan overtuigd te hebben, dat do
vraag, die we ons hebben gesteld, nl. „wat is nu
eigenlijk litteratuur"niet kan worden beant
woord.
Zoo zouden wc reeds aan het eind van ons opstel
zijn gekomen, indien nu elk vragen verder nutte
loos geworden was. Of neen, de zaak ligt dieper:
de vraag „wat is cultuur" is in haar onontkoom
baarheid en haar hardnekkigheid reeds zélf een
cultuurgoed. De nederlagen van ons denken zijn
het tegendeel van Pyrrhus-overwinningen: zij hou
den onze geest in bewoging, doen ons, recht ge
bruikt, toenemen in vrees, in ontzag voor God,
scherpen ons onderscheidingsvermogen en leeren
Dit artikel is ontstaan uit een lezing, gehou
den op uitnoodiging van do S.S.R., afd. Rotterdam,
op 15 Maart 1832, onder do titel: „Naar een
nieuw Centrum".
ons ten slotte langs die wonderlijke weg nog zeer
veel otfer het wezen van cultuur en litteratuur.
Ik spreek van „ons" en bodoel daarmede in de
eerste plaats hen, die vóór ons hebben geleefd en
gedacht en ons het resultaat daarvan in een voor
ons verstaanbare vorm hebben nagelaten. Een
Christen kan eenvoudig historie en traditie niet
zonder meer terzijde schuiven, of liever, niemand
kan 't, maar de Christen wil 't ook niet. Zoo
komen we tot de litteratuur-geschiedenis, tot litte
ratuur-beschouwingen en definities.
Eenvoudigheidshalve houden we ons aan dozo
laatste. Want een definitie is in kiem een be
schouwing, ja een geschiedschrijving. Nu zijn er
twee soorten van definities: omvattende en schei
dende, verdedigende en aanvallende, objectief be
doelde en subjectief gestelde, wetenschappelijk ge
tinte en artistiek geaccentueerde omschrijvingen.
De eerste vindt ge in de leerboeken, de tweede
in de litteraire frontbladen. Als voorbeeld van do
eerste soort noem ik Poelhekke's beruchte dood
doener: „Kunst is het maken van mooie dingen";
als voorbeeld van de tweede soort het parool van
de jonge Van Deyssel, Huet nagesproken: „Kunst
is passie". Ge ziet duidelijk, dat Poelhekke wil
omvatten en dat Van Deyssel wil scheiden; dat
Poelhekke wil verdedigen en dat Thijm wil aan
vallen; Poelhekke is vakman en Van Deyssel
artist. Pelhekke is te ruim in zijn angst iets voorbij
te gaan; typeerend is ook, dat hij het accent legt
op de werking en niet op het resultaat. „Kunst is
het maken van mooie dingen." Van Deyssel is to
nautu in zijn drift om één ding over te houden;
typeerend is, dat hij nog verder teruggaat en de
nadruk legt op de gemoedsstemming échter en in
de werking: „Kunst is passie." Doch dit in 't
voorbijgaan.
Welke soort is voor ons doel 't meest bruikbaar?
Ongetwijfeld die, waarin de kunst zelf 't sterkste
spreekt. We weten nu eenmaal, dat wc uit 't
worden toch nooit tot het zijn kunnen opklimmen
en dat volledig begrip zelfs van het mènschelijk
,scheppen" ons hier is onthouden. We hebben ook
gezien, hoe zeer de kunst zich er tegen verzet, tot
wetenschap gemaakt te worden. Daarom wenden
we ons liever tot de zeer tijdelijke, reactieve, een
zijdige, strijdlustige uitspraken der jonge genera
ties. Maar let wel: niet tot één, maar tot die uit
spraken in hun opeenvolging, in hun onderlinge
tegenspraak, in hun zigzag-gang. En dat niet om
ze eclectisch als een kettingregel op te stellen,
want dan is het resultaat juist een nul, maar om
die accentverspringingen na te gaan en zoo de
curve over een iets langere uitgestrektheid te lee
ren kennen. Dan ontdekken we ook weer de onmis
baarheid van de kunstwetenschap, de noodzake
lijkheid van de historicus, om in die accentver
springingen wetmatigheid te ontdekken en zoo
weer nieuwe gezichtspunten mogelijk te maken,
voor te bereiden of te bevestigen.
Vergeten we niet: onze verhouding tot de kunst
wordt bepaald door wat we van haar willen;
onze belang-stelling hangt af van ons belang. Do
kunstenaar, met name de scheppende, leeft inner
lijk heel anders dan de genieter of kenner. Do
artist denkt altijd aan de kunst die komt, nog
bepaal der aan wat hij zelf zal maken. Hij kan
niet maken wat hij wil: zijn schilderij hangt af
van de lijst. Hij kent zijn grenzen nog niet, zijn
stijl niet, zijn onderwerp niet, zijn levenstijd niet.
Alles in hem is in spanning. Hoe meer aan 't
begin hij staat, des te grooter de spanning. Bij
't voortschrijden van de jaren en het werk is er
een toenemen in productie, kennis en resignatie,
of verbittering, of eigenwaan. Hoe 't zij: vergeet
bij de artistieke uitspraken en definities nooit 't
belang dat er achter zit; het zijn vaak noodkre
ten. De aanval van do jonge, scheppende kun
stenaar is in zekere zin een verdediging: hij valt
aan om niet te „sterven". In dit licht bezien be
grijpen we ook iets van de wonderlijke oordeclen
der groote scheppers over elkaar; een oordeel als
van Tolstoi over Shakespeare, om maar een voor
beeld te noemen. Ook bij Nietzsche zijn zeer zonder
linge uitspraken te vinden. In 't algemeen kan
men ze.ggen, dat de scheppende kunstenaar door
gaans in zijn confraters datgene brandmerkt, wat
hij óf in zichzelf nauwelijks overwonnen heeft óf
wat hij totaal mist. Doch dit is een onderwerp op
zichzelf. We meencn voldoende tc hebben aan
getoond, dat de scheppende kunstenaar do beste
en de slechtste criticus is en dat, indien we de
kunst uit de kunstenaar willen leeren begrijpen,
toch nooit zélf zonder intuïtie tot artistieke kennis
komen. Hier ligt de tragiek van 't zweren bij de
meester en van alle epigonendom. Zijn grondfout
is, dat men niet de uitspraken uit de mensch,
maar de mensch uit de uitspraken wil verklaren.
Hoe men 't ook wendt of keert, alleen 't verwante
kent elkaar.
Wat is dan nu het resultaat, dat het bestudeeren
der acccntverspringcn heeft opgeleverd? Als be
langrijke vondst geldt wel de z.g. polariteit in het
menschelijk scheppen. Alle menschelijk scheppen,
zoo zegt men, beweegt zich tusschcn twee polen,
vandaar 't woord polariteit. Die polen heeten:
beweging en rust. Er is een kunst die bewegelijk
en een kunst die rustig is. Ge begrijpt natuurlijk,
dat we niet bedoelen, dat do plastiek een rustige
en de muziek een bewegelijke kunst ia Het gaat
hier niet over de vraag, of we 't kunstwerk in één
blik kunnen overzien (een gebouw, een beeld, een
schilderij), of dat 't zich in de tijd aan ons moet
voorbijbewegen (een boek, een gedicht, een mu
ziekstuk). Neen het gaat over de zielsgesteldheid
van de scheppende kunstenaar, niet zijn stemming
van 't oogenblik, maar de structeur van zijn geest
Bij sommigen luidt de eindformule: rust; bij
anderen: onrust Eenvoudige lezers moeten hier
niet aanstonds denken aan een zich gered weten
voor de eeuwigheid, of een zich niet gered weten.
We bevinden ons op 't terrein der schepping; aan
deze zoowel als aan gene zijde van die lijn der
zaligmakende genade zijn statische en dynamische
naturen. Alleen hoede mén zich ervoor, dit even
in oppervlakkigheid te willen uitmaken. De meeste
menschen zijn oppervlakkige psychologen.
Volgens die onderscheiding rust - beweging nu
vindt men allerlei paren van begrippen: classiek
en romantisch, Apollinisch en Dyonisisch enz.
Deze begrippen staan natuurlijk niet vast en dek
ken in hun correspondeerendc deelcn elkaaF niet
zuiver, maar zelfs zóó zijn ze heel vruchtbaar.
Alleen maar: in deze onderscheiding zelf is reeds
positie gekozen naar één zijde en wel naar die
van de rust. Alleen een statische geest kan die
beide polen zóó benoemen; die geheele idee trou
wens der polariteit is de vondst van iemand, die
rust wil voor zijn denken. In de gedachte der
polariteit toch is de onrust als versohijnscl gesta
biliseerd. Doch nu is meteen ook ons bezwaar
tegen 't practisch nut van deze onderscheiding
voor ons doel van dit oogenblik uitgesproken. Wij
vragen ons immers af: wat is nu, vandaag, eigen
lijk litteratuur? Wat vorderen we ermee, wan-
wc kunnen spreken van nieuwe romantiek of neo
classicisme? Romantiek en classicisme zijn in de
grond der zaak van alle tijden; de onderscheiding
zelf heeft iets tijdloos, zij is te geestelijk en doet
aan het tijdelijke te weinig recht. Nadrukkelijker
nog dan zooeven vragen we: wat is nu, vandaag
litteratuur?
Om dat te beantwoorden, moeten wie 't terrein van
alc litteratuurverlaten. Alleen in verband met
de andere kunsten, en de kunst ziende als ver
schijnsel van cultuur, kunnen we de richting
vinden. En dan willen we 't probeeren met een
andere onderscheiding, die niet uitgaat van de
mensch als begrip, maar van de mensch als kind
van de tijd, als kind van zijn eeuw. Dan willen
wc onderscheiden tusschen de algemeene cultuur
beweging ongeveer van do Fransche Revolutie tot
de wereldoorlog, zeggen we globaal de 19e eeuw
(die dan ongeveer 125 jaar mag tellen) en die
van do jongste twintig jaar, waarvan de aanvan
gen echter verder tcrugliggen, eigenlijk reeds bij
Vincent van Gogh en Nietzsche, omstreeks 1890.
We meencn dan te vinden Ln de 19e eeuw een
neiging tot specialisatie in de expansie en in
de 20c eeuw eon streven naar universaliteit in de
concentratie. Natuurlijk is het leven veel te rijk
om zelfs ook in het voorbijgaan in een formule
to passen. Ook wil onze onderscheiding niet nivel-
leeren. Maar wanneer we zien, dat zulk een onder
scheiding voorloopig vrudhtbaar ls, ook ondanks
haar gebrekkige formulecring en haar hypothe
tisch karakter, dan is dit aanleiding genoeg om
er tets van te zeggen, al moot het ook bij een
paar schetslijnen blijven.
De 19o eeuw dan was expansief, belust op ver
overing en uitzetting van de grenzen. Hierbij
denken we o.a. aan het wereldverkeer, het com
munisme en socialisme, het Leger des Hcils, aan
de experimenteelo wetenschappen, aan het door-
vorschen van de wereld van het oneindig groote,
aan het plein-air in do schilderkunst, aan Wag
ners „Gcsamt-Kunstwerk" zijn „Uncndlioh Melo
die" en groote orkesten, aan het naturalisme in
de litteratuur, aan algemeen kiesrecht en evcn-
redigo vertegenwoordiging in de politiek. Maar
diezelfde 19e eeuw, die zei: „Heersdh", zei ook:
„Verdeel": zij wilde specialisatie in de expansie.
**k>t volgt).
130
JEUGD
Hallo, jongens en meisjes
Belofte maakt sahuld, en die schuld begin ik nu
vast af te lossen. Jullie begrijpt wel, waarover het
gaat:
Over onze Tweede Groote Prijsvraag natuurlijk.
Ik kan jullie al wel meedeelen, dat onze prijs
vraag-professor zichzelf overtroffen heeft.
Het wordt een „knal "-prijsvraag, bij welks pogin
gen tot oplossing de geheele familie zich zal ver
maken. Er komen heele typische namen in voor.
Hebben jullie ooit gehoord van een mijnheer, die
„cor misnat" heette of van een meisje luisterend
naar de wonderlijke naam van: ,^ien gelvat"?
Zoo zijn er nog tien, die hun naamkaartje bij ons
gedeponeerd hebben. Aan jullie zal de eer zijn, om
door een omzetting van deze letters te komen tot
bet van deze personen. Maar Ik geloof,
dat ik teveel ga verklappen, dus
Direct, als het verhaal „Waarom Grootmoeder
zoo schrok" „uit" is, komt de nieuwe prijsvraag
er in.
Hartelijke groeten van
DE JEUGDREDACTEUR.
P.S. Weer hehben vijf bekende christelijke schrij
vers een hunner werken beschikbaar gesteld.
Fijn, hè!
Waarom grootmoeder
zoo schrok
door
Gera Kraan van don Burg
t Vervolg)
De meisjes mochten nog niet dadelijk thuis komen.
Daags na de begrafenis was er een bode van 't
gemeentehuis gekomen om te zeggen dat alles wat
van Hendrik geweest was, weggehaald zou worden
om verbrand te worden.
Dét vond mevrouw Van Dorp heel erg. Nu haar
jongen weg was, wou ze zoo graag alle herinne
ringen aan hem bewaren; alles wat hij gezegd
had en gedaan, maar ook z'n schoolboeken en z'n
platen, z'n speelgoed en z'n postzegelvcrzameling;
al de dingen waar hij van gehouden had. En dat
moest nu allemaal verbrand.
„We moeten ons onderwerpen aan het gezag", zei
de dominee. „Al missen we dan veel, we houden
nog veel meer over, wat niemand ons afnemen'
kan. Denk eens aan alles wat hij in zijn ziekte
tegen ons gejogd heeftdat hij niet bang was
om weg te gaandat de Heere Jezus met hem
mee ging, als het donker wasVan dat alles
vergeten we immers geen enkel woord 1"
Zóó troostte dominee Van Dorp zijn vrouw, maar
het blééf moeilijk, alles af te geven. Zijn portret
ten in het album, die mochten ze natuurlijk
houden, maar z'n teekendoos met de doezelaar en
e'n kleurboekdat moest verbrand.
Alleen, boven bij het wintergoed, daar hing z'n
donkere Zondagsche pakje, dat hij in de warme
maanden heelemaal niet gedragen had. En boven
dien: Hein had een hekel aan die kleeren gehad,
omdat de jongens op het dorp hem er om uit
lachten. Zoo'n mooie hoed droegen de jongens
alleen in de stad en zoo'n model van jas had ook
niemand andere. Maar z'n moeder zei, dat dat pak
je hem bizonder keurig stond, en als Hein pruttelde
over die hoed en mopperde als het Zondag was,
bad zij gezegd:
„Van den winter dén zul je hem dragen, zoo'n
fijne dure hoed." Maar toen het weer winter werd,
was Hein er niet meer, en omdat hij die kleeren
in zoo'n langen tijd niet gedragen had, durfde
mevrouw Van Dorp ze achterhouden en blijven
bewaren.
„Zou 'je die kleeren maar niet eens weggeven aan
een behoeftig kind?" stelde de dominee eens voor
aan z'n vrouw. „Het pakje wordt ouderwetsch."
Maar daarvan wou mevrouw Van Dorp niet
hooren.
Dominee Van Dorp heeft zijn jongen al lang terug
gezien, want hij is ook al jaren bij God in den
beerlijken hemel. Maar van Hendrik's moeder wil
ik je nog iets vertellen. Zij leeft nog en verlangt
soms erg om ook naar den Heiland te gaan en
haar man en jongen weer te zien. En toen ze heel
oud geworden was kwam eens op een middag een
jongen haar kamer binnen stappen, precies zoo'n
jongen als haar Hein was toen hij stierf en met
precies zoo'n Zondagsch pakje aan als die had.
Kun je begrijpen, dat die oude moeder een oogen
blik meende in den hemel te zijn? En dat ze heel
verdrietig en teleurgesteld werd, toen ze merkte
wat er gebeurd was?
Oma zweeg. De kinderen durfden zich niet be
wegen.
Tik-tik; tik-tik; wat hard tikte die klok, en an
ders hoorde je *m nooit, dacht Jellie. En haast
zoo duidelijk te hooren als het tikken van die
klok was het bonzen van haar hart Ze moest ook
eigenlijk haar neus snuiten, maar durfde het niet;
gelukkig dat in het donker niemand haar tranen
zag.
Tante Rie begon te praten. Waarom deed ze dat
nu? Maar ja, zóó kon je ook niet bij elkaar blijven
„Nannie en Ber, zeggen jullie nu grootmoeder
goeiendag, dan zal ik jullie even thuis brengen",
begon tante Rie vriendelijk te zeggen en die twee
gehoorzaamden dadelijk.
Blijf jij oma gezelschap houden, tot ik terug ben,
Jel?" vroeg tante verder; Jellie wou dat graag
en niet alleen omdat ze nu zoo laat mocht op
blijven.
Alleen met omadat was heerlijk maar ook
moeilijk. Ze moest toch iets zeggen; zeggen dat
ze d'r spijt van had of zoo i$ts, en ze wist niets
te bedenken.
Toen tante met Nan en Ber vertrokken was
kroop Jellie dicht tegen oma aan, pakte haar hand
en streelde die. Mager was die hand, en bruinig
van vel en er liepen twee donkere aderen overheen.
„We wisten het niet, oma", fluisterde ze eindelijk.
„Als we het geweten hadden, zouden we het nooit
gedaan hebben."
„Dat begrijp ik wel, lieveling, maar oma wou
jullie dit alles nog eens vertellen. Ik ben al zoo
oud, misschien beb ik er later geen gelegenheid
meer voor."
Jellie werd nog veel meer verlegen, nu ze be-
Welk land?
greep, waar grootmoeder op doelde, maar zeggen
kon ze niets. In haar gedachten praatte ze veel
en druk:
„U moet nog lang bij ons blijven, grootmoeder;
we houden allemaal zoo veel van u en het is zoo
heerlijk, als u zoo vertelt", maar haar mond zei
niets en Jellie voelde dat ze dadelijk zou begin
nen te huilen als ze probeerde te praten.
(Wordt vervolgd).
Rebus
135