HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT
Armoede
Ia een smal straatje, hokten in kleine huisje®
iheele gezinnen bij elkaar. Soms acht of negen
mcrischen, klein en groot, in een huisje met één
kamer, keuken en wat zolderruimte.
't Straatje bracht je in weemoedige stemming.
Somher keken de zwart geworden huisjes, met
soheef getrokken vensters je aan. Gore gordijntjes,
herhaaldelijk gestopt of met gaten, probeerden de
armoede van binnci. te bedekken. Voor 't venster
soms een pot met bloemen of een vaas met ver
fomfaaide papieren rozen. Zelfs de lucht in 't
straatje was meest benauwend en de menschen
die er woonden, wekten diep medelijden op.
Het getal van die straatjes was gelukkig in Meer
land niet groot, toch was juist dit kleine getal
güsahikt om begrip van 't verschijnsel armoede te
krijgen. De eerste vraag die bij je opkomt is na
tuurlijk deze: hoe houden de menschen het in
zoo'n sfeer uit? Ervaring leert, dat sommigen 't
liefat in die sfeer blijven en weinig voelen voor
verandering.
In 't bedoelde straatje woonde alles dooreen Er
waren sociaal-minderwaardigen, beroeps-ai jU,
aan lager wal geraakten, die 't vroeger veel L^tjer
hadden gehad. Ook de meerwaardigen zakten af
en daalden naar 't lager peil der minderwaar
digen. Oorzaken van armoede waren verschillend.
Gebrek aan vakkennis, drank, luiheid, ziekte, niet
meekunnen in den steeds meer eischendeil strijd
om 't bestaan, 't Mee rend eel was rood in politiek
opzicht, dergelijke menschen zijn makkelijk mee
te krijgen, zonder dat ze zelf oordeelen.
Ik had er enkele diakonie-klantjes tusschen, som
migen akelig gedwee en vriendelijk op 't kruipe
rige af, anderen vriendelijk in 't gericht, achter
den rug steeds ontevreden babbelend en valsch'
lieschuldigend. Ik leerde in Meerland, dat armoede
een zeer zwaar vraagstuk is. Het is een. voorrecht
te mogen helpen, maar dan zoo, dat de persoon
lijkheid weer meer tot besef van verantwoorde
lijkheid komt. Regelmatige steun doet zoo gauw
Sets van 't persoonlijke verliezen, vooral hij de
menschen nog in de kracht van 't leven en wij
Christenen moeten zeer voorzichtig zijn niets van
het zuiver persoonlijke stuk te maken.
Nog moeilijker is het ten opzichte van (te sociaal
achterlijken, die beter hadden gedaan niet te
huwen, wier nakroost in doorsnee voor de maat*
schappij niet heel veel belooft
In 't hoekhuis woonde de familie Straatman,
vader, moeder en zes kinderen. Ik kan 't huisje
nog uitteekenen, klein vierkant met ingang achter
om, de poort door. De poort was een vervallen
brok steen en kalk met half ineen getrapte deur.
Langs een smal gangetje kwam je bij de ingang
van 't huis, deur zooder slot die 's avonds werd
vastgebonden. Op 't kleine erfje lag allerlei rom
mel, 's zomers plekten hier en daar wat gouds
bloemen. De rommel bestond uit oud fietswiel
zonder band, eigen gemaakt wagentje, houten
kistje op twee wielen, een paar kapotte pannen
en wat hakhout De woning bestond uit één kamer,
woonkamer, eetkamer, slaapkamer. Een paar bed
steden zorgden voor nachtverblijf voor de oudera
en een paar kinderen, de rest sliep boven op een
tochtige zolder. Voor dat huis werd nog huur be
taald ook, belasting was, geloof ik, vrij.
Bijzonder veel gezelligheid.bood 't interieur niet
Een kale tafel in 't midden, stond op een ver
sleten karpet. Een aantal stoelen van verschillend
fabrikaat stonden om de tafel cn tegen den muur.
Een stuk stak even schril af bij de armoede, een
gramofoon met onmogelijk grooten geluidsverster
ker. Daar hadden ze bij al hun armoede wat voor
gespaard en toen op afbetaling gekocht, 't Was
't eenige artikel wat vreugde in hun leven ver
schafte. Ik kon 't ze moeilijk kwalijk nemen.
Natuurlijk kon je zeggen, liadt er brood voor ge
kocht of kleeren, maar aan de andere rijde voelde
ik toch wel. hun behoefte aan wat muziek. In
zulk een goor, somber, troosteloos bestaan geeft
een gramofoonplaat toch even fleur.
Straatman was een eigenaardige type. Booze ton
gen fluks terden dat hij bad om werk, maar dankte
als hij niets kreeg, 't Gezicht verried iets onbe
duidends, z'n stotterend spreken daarbij gerekend
deed een indruk ontstaan, die meer medelijden
dan sympathie opwekte. Alleen Zaterdags liet ttij
zich scheren, een vuile stoppelbaard sierde dan
gedurende zes dagen zijn aangezicht. Hij was mee
gaand ia 't godsdienstige, beweerde altijd dat hij
z'n kinderen in 't goeje voorging. Naar de kerk
ging hij graag, want aan een hartig woordje had
oen mensoh behoefte.
Tooh ging er in 't gezin, al ging hij voor in 1
goeje, niet veel invloed van hem uit Los werkman,
zonder vakkennis, een weinig achterlijk, meer op
straat dan aan 't wenk, was hij nu niet bepaald
de vader om achting en respect af te dwingen.
Karakter-vormend kon rijn persoonlijk optreden
zeker niet werken, al meende hij dat een flinke
rammeling een der beste middelen was om een
kind flink te maken. Z'n brave vader zaliger had
hem ook nog al eens afgetuigd; daar dacht hij
met eerbied aan terug. Ik vond nü niet bepaald
dat de zoon zoo flink was geworden, maar zoonlief
was nogal met rich zelf ingenomen.
Z'n vrouw, zielig wezen, tuberculoos, bleek, soms
groen van kleur, had niet 't onbenullige van haar
man. De armoede had haar stil gemaakt, wee
moed lag op 't gezicht de oogen verrieden meer
aiele-diepte, ook meer echt godsdienstig leven. Toch
was ze geestelijk te zwak om op haar kinderen
invloed uit te oefenen. In beiden stompten de
omstandigheden het persoonlijk-menschelijke at
Ze roeiden niet meer tegen de stroom op, maar
lieten zich drijven. Dat passieve krijg je uit der
gelijke zielen niet meer vandaan, 't proces is te
ver gevorderd, er wordt te laat ingegrepen. Straat
man en z'n vrouw moesten leunen tegen anderen,
konden niet meer op eigen beenen staan, hadden
daar ook geen levenslust meer voor.
Ik weet wel, bij God zijn alle dingen mogelijk. De
persoon van Christus is bij machte 't persoonlijke
te wokken, maar 't zal dan toch ook moeten gebeu
ren door 't getuigenis der christenen, die de
armoede vaak, hoe goed ook bedoeld, verkeerd
behandelen.
Op de kinderen was 't stempel der ouders gezet
In groote mate van vryheid waren ze opgevoed,
meer door de straatjeugd dan door hun ouders.
De oudste jongen kon heftig uitvallen thuis, was
op een fabriek en natuurlijk door dat milieu
geïnfecteerd. Zelfs met opstoppers kon vader hem
niet naar de leering krijgen, hij ging 's avonds de
straat op, als kind v&n z'n tijd met de steriotype
sigaret in 't hoofd naar een derde rnngs bioscoop
in de buurt. Dat was je tenminste nog es echt
leven, kon je genieten van die paar belabberde
centen die je verdiende op de fabriek. Wel zeker,
de rijkdom zeker alleen uit en zij altijd in die
misselijke krotten. Catechisatie, de jongens zouden
't uitproesten als hij 't woord noemde en boven
dien, 't was bewezen dat er niks bestond, dan wat
je zag.
't Jongere broertje was wel op catechisatie. Stie-
kum rondloerend ventje, heel stil in 't lokaal, bui
ten druktemaker. In de loerende oogjes sprak 't
ventje van de straat. Hij was klein, een beetjé
minderwaardig, daardoor achterdochtig, er op uit
zich desnoods gniepig te laten gelden,
't Verwonderde mij toen ik op zekeren dag hoorde,
dat de oudste op de jongensclub was. Een heels
stap voor hem, die dagelijks in geheel ander
milieu vertoefde. Hij was nog maar kort lid toen
de ziekte van moeder hem aanpakte en hard ook.
In de een-kamer-woning was een geleend ledikant
voor hem neergezet. Bleek-blauw was 't gelaat, de
oogen staarde dof. Ik voelde medelijden toen ik
hean zoo zag. Wat had 't ventje weinig zon en
ware vreugde gekend, wat had hij weinig leiding
voor 't leven genoten. Z'n sigarettenrooken en
bioscoop-neigingen waren toch zeer verklaarbaar
als reactie op het grauwe, eentonige bijna gore
van het bestaan. Hij ging sterven, 't heele gezicht
sprak er van; 't korte leventje was voorbij en
wat was het geweest. Ik weet dat er zoo duizenden
sterven, getroost misschien met de woorden, dat
het hier boven geheel zonneschijn is. Maar wij
dan, die genieten ook van 't aardsohe leven, doen
we wel genoeg voor 't leven van anderen, dat
zooveel glans moet ontberen?
't Viel niet zoo zwaar met hem over de eeuwig
heid te spreken. Hij bad mede om de vergeving
der zonden, om de heerlijkheid van 't paradijs,
vermaande z'n broertje andera te leven. Kalm is
hij heengegaan, 't tragische brokje liet hij op
aardé achter, in de eeuwigheid zou hij vinden
Liefde, Licht en Leven.
De begrafenis was ontroerend. De jongens der
vereeniging droegen hem naar 't graf, terwijl een
koor bij het naderen van de stoet zong: „In Uw
hoede zijn wij wel geborgen".
't Was ook een zonnestraal in 't leven der ouders.
Zoo'n begrafenis deed ze goed, ze fleurden even
op. Hun gestorven jongen gedragen door kame
raden, 't lied bij 't graf, ze voelden zich even
menschen als anderen, 't leek hun té veel eer.
Want veel zijn de armen niet gewend, geen
groen, geen bloemen, geen lied; geen toespraak,
't is meest als bij de arme Lazarus.
Na afloop werden allen hartelijk, in den diepen
zin des woords, bedankt voor de mooie begrafenis.
Het tijdsbegrip van dieren
Ate men een hond vraagt: „de hoeveelste is 't ook
weer?" zal hij u geen precies antwoord geven. Maar
dat zegt nog niet, dat hij in het geheel geen be
grip van den tijd heeft De volgende staaltjes zeg
gen het wel anders.
Een vader en een zoon woonden op drie mijlen af
stand van elkaar. De vader had een hond, die ook
de lieveling was van den zoon. In de week ge
bruikten zij het middagmaal op hetzelfde uur,
maar des Zondags werd het bij den zoon drie uur
later dan bij den vader gebruikt
Als nu de hond des Zondags eerst bij den vader
aan huis gegeten had, dan ging hij naar den zoon
en vond daar de menschen nog aan den maaltijd
en werd dan opnieuw getractecrd. Op werkdagen
kwam het nooit in het brein van den hond op om
naar het andere huis te gaan, omdat dan de etens
uren gelijk waren. Maar als het Zondag was, dan
dacht hij er altijd om en nooit vergiste het schran
dere dier zich met den dag.
Eon andere hond zorgde er in een huisgezin altijd
voor, dat alles op tijd gebeurde. Om 12 uur gaf
hij door blaffen te kennen, dat het tijd was om
het paard te voeren, en hij was niet tevreden
voordat zijn vriend verzorgd was. Om 3 uur her
innerde hij er zijn meesteres aan, dat het tijd was
om in de keuken het eten in orde te maken. En om
0 uur ging hij altijd naar de keuken om daar ge
voed te worden. En zelden was hij met deze dingen
een oogenblik te laat
Iemand woonde in een huis, waarin ook een hond
wan. Als hij in de week naar zijn degelijkache
bezigheden ging, sloeg de hond geen acht op hem,
maar als hij des Zondags ging wandelen, liep de
hond ongevraagd met hem mee. Het bleek duide
lijk, dat het dier, door welke oorzaak dan ook, den
eenen dag van den anderen wist te onderscheiden.
110
HET VERHAAL VAN DEZE WEEK
Om het kind
door
Gré van Ast
„Hoe zullen we nu gaan, Loes?"
Ger Verduin hield haar vriendin staande. Ze wa-,
ren de „Lure" uitgekomen, een landweg die achter
de stad langsliep, en stonden nu bezijden de hoofd
weg.
Loes was erg stil vanavond.
„Och, 'k weet het niet," kwam flauwtjes haar ant
woord.
Dicht Ger het niet er wis wat. Loes niet weten
wat zij wilde! Ze kon laten wachten, maar dan
was haar antwoord ook beslist
„Als er lets is, Loes," smeekte ze „zeg het me dan,"
Maar dat willen weten maakte Loes verdrietig, Ger
zag het „Kom", zei ze, „we gaan zóó." Ze stak
dwars met haar over, én liep een zijstraat in, één
rvan de vele, die uitkwam op een rustige zandweg.
„Heerlijk rustig hier." Ger had die woorden bijna
uitgesproken. Ze zweeg bijtijds.
„Vroeger" dacht Ger „vroeger Er was zooveel in
haar veranderd sinds hun meisje-jaren.
Just hij was het begin geweest van de omkeer in
Loes. Ais gymnastiekleeraar was hij in hun dorpje
gekomen. „Een wonderlijke chinees" hadden de
meeste meisjes hem gevonden. Als hij aan 't ver
tellen kwam over de avonturen die hij had beleefd,
geloofden maar weinigen hem.
Langzaam had de een na de ander zich van hein
afgewend. Loes niet Zij was blijven volhouden, dat
hij interessant was. Toen hij zijn ontslag kreeg,
bedankte zij als lid. Niemand had verwondering
getoond, ook niet toen ze zich geheel uit hun krin
getje losmaakte.
Neen, verwondering was er niet geweest Zelfs
niet toen het openbaar werd, dat ze Kerk en belij
denis ontrouw was geworden.
„Laat ze gaan. Ze is geen kind meer'. Ger wist
niet möer, wie het had gezegd, wèl dat die opmer
king geen bijval had gevonden, hoewel ze toch
zeker wisten, dat hun niets anders te doen Stond.
Geen van hen was in staat geweest haar op de een
óf andere manier te naderen.
Toen, ineens, als een donderslag viel hejt nieuws
jn hun kringetje: „Loes is weg. Ze is hem gevolgd
naar Antwerpen".
Ia geen jaren hadden ze nadien van haar gehoord,
er toen ook Ger hun dorpje verliet door haar be
noeming in de stad als leerares aan een Industrie
school, dacht ze Loes nooit te zullen weerzien,
fin toch was het gebeurd. Ze troffen elkaar aan
op een plaats waar Ger haar allerminst had ver
wacht in de Kerk, 't Was bij 't uitgaan van dé
Ooster geweest na een avonddienst dat ze zich op
Hij had het witste havenlicht verworven.
Toen 't schip de laatste thuisreis ondernam
En het slot:
God nam het roer en liet hem willoos landen
Over de zachte banken van de dood.
Maar ik begrijp nu niet wat die prinses hier nog
van doen heeft
Het motief van den verloren zoon, die thuiskomt
maar „eenvoudig als een grap" lijkt me nieuw ia
onze letteren. Bij do Mérode was er althans van
zoo'n speelach-luchUg motief voor 't heengaan van
don verlorene nooit sprake. Wordt er niet wat al
te veel .spielerei" bedreven met de zoo sober
wehoone gelijkenis? Hier is een terugkeer:
Om zich gereed te maken tot een nieuwe tocht
Ea weer te vluchten naar een driftig leven.
Twee motieven bewegen deze verzen. Er is de roep
van de aardsche liefde, zooals in het vers: „Ver
langen," een der beste, dat door de onrust bewogen
wordt om het gemis van de liefde, evenals „Vaar
wel". Maar daarboven uit gaat toch dat andere,
hoogcre uitzien van de ziel, die niet bij de aandsche
zinnelijke genietingen leven kan:
„Heer, sie hoe in mijn vleesch maden krioelen
Hoe uit mijn hart brandt tot een snel bederf
De vlam van roode en groene paddenstoelen
Ik schreeuw en rek mij uit dit doodlijk wroeten.
Genade God! Terwijl ik krimpend sterf
Neerstortend te vergaan aan Uw doorboorde voeten.
Deao „zware" ver/en „liggen" De Groot niet
<ie schouder voelde tikken. Bij 't omblikken had
ze nog niet geweten wie het deed, en wie het kon
zijn die achter haar bleef schuifelen; pas toen ze
op 't plein tegenover elkaar kwamen te staan had
ze plots geweten: „Loesl"
Ze was veranderd in de zes jaar die tusschen dat
weerzien lagen. Eerst had Ger gedacht: „dat
zwarte costuum doet het, dat maakt haar toch al
smal gezicht spits, en zoo porcelein-wit". Maar
er was meer. Ger had het zoo ineens niet kunnen
verwerken. Ze was zelfs te verbouwereerd geweest
om een begin van een gesprek te kunnen vinden
en Loes gaf niet de minste moeite zich te verkla
ren. Ze sprak alleen over 't wonderlijke van het
samentreffen, gaf haar adres, en had nadrukkelijk
gevraagd: „Kom bij me, zoodra je kunt, al is het
vanavond".
En Ger was gegaan, zoodra de klok het uur van
bezoektijd aankondigde.
O, als ze dacht aan die avond, waarin ze Loes had
teruggevonden als een beroofde, eenzame vrouw,
en cr schier geen einde scheen te komen aan het
uitzeggen van -en schrijnend verdriet,
Haar man had ze moeten missen, nog voor hun
kindje geboren werd. En toen het ter wereld
kwam was het blind.
„O, Ger" woest had ze het uitgesnikt, „té
weten dat ik zélf door m'n aanhoudend verdriet,
die oogjes had dichtgeschreid 't Was of de wroe
ging me krankzinnig, wilde maken. Nóg weet ik
niet waar ik in die oogenblikken de kracht van
daan heb gehaald mijn verstand bij elkaar te hou
den en te bewaren. Als de nood me niet gedwon
gen had, was ik er niet boven uit gekomen. Wér
ken moest ik, wilde ik 't leven van mijn kind,
dat me toch boven alles dierbaar was, behouden.
Niet te noemen zwaar is de strijd geweest. Hóé
moest ik een bestaan vinden? Was er één studie
die ik had voltooid? Jij weet het, hoe pardoes ik
het met voeten getreden heb.
Handwerk, dat was het eenige, dat ik had bijgé-
lioucfen, en geholpen door de Begijntjes, heb ik in
Gent het kantklossen zoo aangeleerd, dat ik het
werk durfde te presentee ren.
En zoo, gaande van straat tot straat a._ubellend,
dan hier, dan daar, heb ik gcloopen als ■en bede
lares, die om een gunst vraagt".
„Maar Loes", had Ger ineens onderbroken, „hoe
kóm je hier, in dit huis, van wie is het en wat
doe je hier?"
En toen zonder rechtstreeks té antwoorden, had
Loes verteld van Grootmoe s ziekte. Grootmoe, dié
haar als eenig kleinkind was blijven gedenken,
trots de schande die Loes haar had durven be
rokkenen liefdevol en vergevend ook wach
tend.
En Loes was gegaan, berouwvol, maar niet zonder
vrees.
In het slotvers „Bede" weer die klacht:
Waai mij God, als asch verloren.
Op de wind van Uw genè;
Voer mij naar Uw uitverkoren
Zoo'n, die stierf op Golgotha.
Dit rijmt wel al te gemakkelijk, evenals Historisch
aandoet:
Geef mij Ln Uw Zoon een teeken
Dat ik eeuwig leven zal.
„Avondkamer" is in z'n eenvoud heel wat zuiver
der poëzie; weemoedigmooi van stemming.
Overspannen van beeldspraak lijkt me: „Papaver"
en „Stille Omgang" Roomsoh-„angehauchteM ro
mantiek, niet overtuigend in z'n symboliek.
„Holland-Radio" geeft de Groot als dichter van
dezen tijd, expressionistisoh-direct, een „vrij vers".
„Scheveningen", gezien op Zomci zondagmiddag op
de Boulevard, is raak in z'n sarcasme:
De badhotels doen druk in zee en zon.
Verpanden bij een portie ijs de winden.
Hier paradeeren de gezichten der ontzinde..
De kudden draaien in een mallemolen-ton.
En dan Breero-achtig-realistisch:
Ik vind een kleine bloem van zuiver leven,
De waarheid van oen kleine schooiersmeid
Die met haar vinger in een neusgat boort.
Het bandje is wel wat druk ibeteekend met al dét
symboliek goud-gelijn. De kleuren, goud op bruin,
doen het goed; ook de titel. De houtsneden konden
ma niet bekoren.
Bij Grootmoedcr's ziekbed, dat weldra een sterfbed
zou worden, a;as ze peergcknield.
Maar Grootmoe had een wenk gegeven, dat ze op
moest staan, eu nader komen, en met haar oude
gerimpelde en beverige handen had ze haar kin
deren tot zich getrokken, ze gekust. En toen
woorden haar begaven had ze met baar blik aldoor
die twee gezocht, of ze daarmee wilde beduidens
„Het is zoo goed".
Na de begrafenis had Loes gehoord, dat Grootmoe
haar huisje aan haar vermaakt had. Ze had het
aanvaard als een verlichting in haar onderhoud.
Doch eerst was er een lieuwe zorg aan vooraf
gegaan.
Moest ze er gaan wonen doorgaan met haar
werk, zooals ze het in de vreemde had gedaan?,
Ooh, ze wist irnmera vooruit dat ze in het dorpje
daarmee niet genoeg verdienen kon. Trekken guaa
van plaats tot plaats? Nee, besloot ze Tot
ze er eindelijk toe over was gegaan, te solliciteeren
als huishoudelijke hulp.
^,En zoo", had ze haar verklaring aangevuld,
„vind je me hier. Het is een „Pension", dat het
eigendom van twee dames was. De oudste is ge
storven, en omdat de zorg voor de jongere alleen
te zwaar is, assisteer ik haar.
Dit kamertje heb ik in bruikleen, de meubeltjes
zijn van hém, de kleinigheidjes herinneren me aan
mijn meisjestijd".
Ger had boven de boekenkast een groot portret van
Just zien hangen. En toen er even een pauze waa
gevallen, had ze 't gewaagd te vragen: „Loes, is
er in de moeilijke tijd van je vrouwenleven nooit
een moment geweest, dat je gewenscht hebt: „Waa
ik maar liever alleen gebleven?"
Even was het stil, heel stil geweest in de kleina
kamer. En toen, met een zachte trillende stem,
alsof ieder woord haar heilig was, had Loes ge
zegd: „Nee want ais ik dit niet had doorge
maakt, zou ik nooit de blijde zekerheid gekend
hebben van dat, wat juist daérdoor mijn deel ia
geworden: „Christus".
Dat was het verhaal van Loes geweest.
„Ga je nog mee naar mijn kamer?"
Ze stonden nu op de stoep van Locs haar tehuis.
„Kan het om haar?" Met „haar" bedoelde Ger, dé
vrouw, die Loes als hulp bij zich had genomen,
maar die de laatste tijd zóó beslag op haar legde,
zóó veel Van haar durfite eischen, dat Loes' vrije
tijd en eigen kamer al meer in gedrang kwamen.
„Kom maar", moedigde Loes aan, „Ze heeft van
avond goed gézelschap, en de gasten zijn uit".
Ze gingen binnen. Loes liet Ger vooruit gaan naar
boven, zij zou vólgen met de thee. 'En toen Gér,
neergevallen op een met kussens bedekte rustbank,
rond zat te kijken, vond ze ciat het toch wel jaih.-
mer was, dut Loes zoo weinig meer genieten kyn
van haar eigen zitje. Ze had in deze vier jaar heel
wat leuke veranderingen aangebracht. En die
imitatie schoorsteenmantel, 't was toch een origi-
neele uitvinding van hoar geweestl Had ze er een
ander kleed overgelegd? 't Leek el zoo, eens even
van dichterbij bekijken. Ze was in zoolang niet
hier geweest Hé, een kiekje, kinderen, wie zouden
dat zijn? Zou ze het pas hebben, 't leek zoo nieuiVTi
Een schattig stelletje zoo op het grasveld1. Zé
waren aan 't kerseneten, de twee jongetjes sche
nen hun bordje leeg te hebben, hadden de rest om
hun ooren gehangen, en wilden een aanval doen
op het bordje van het zusje, dat blijkbaar minder!
Vlug met haar vruchten óverweg kon, en dat met
haar beide handjes haar kersjes beschermen wikte.
Ineens, door het zien van die kinderen, flitste het
door Ger'é gedachten, „Mieke", zou het om Mieké
kunnen zijn, dat Loes zoo stil was vanavond?
't Was ook een hand ding voor een moeder, haar
^ind te moeten afstaan, om het dxtr anderen té
laten verplegen.
Maar zoo was het immers al een paar jaar. En ze
had, niet. lang geleden nog, gezegd, dat ze geleerd
had het goede te xiea, dat God in die inrichtingoa
geschonken had.
Misschien verlangde ze naar Micke. Of tou ze er
pas zijn geweest en het bezoek baar meer pijn don
goed gedaan hebben? Ze kon er Loes moeilijk naar
vragen. Als zij 't vertellen wilde, was het beter,
dal ze het uit eigen beweging deèd. Wie weet, had
ze luiar met een bedoeling meegevraagd. In ieder
geval zou ze probeo ren een gesprek op gang té
krijgen. En overleggende, dat het toch belangstel
lend was als ze vroeg wie die kindertjes waren,
begon ze bij Locs' binnenkomen: „Wie zijn dat?"
„Als we zitten, zal ik probccren het Je zoo rustig
mogelijk te vertellen".
Er lag een bijzondere klank in dat antwoord, en
(Vervolg op Se kolom volgende pagina
107