HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT Armoede Ia een smal straatje, hokten in kleine huisje® iheele gezinnen bij elkaar. Soms acht of negen mcrischen, klein en groot, in een huisje met één kamer, keuken en wat zolderruimte. 't Straatje bracht je in weemoedige stemming. Somher keken de zwart geworden huisjes, met soheef getrokken vensters je aan. Gore gordijntjes, herhaaldelijk gestopt of met gaten, probeerden de armoede van binnci. te bedekken. Voor 't venster soms een pot met bloemen of een vaas met ver fomfaaide papieren rozen. Zelfs de lucht in 't straatje was meest benauwend en de menschen die er woonden, wekten diep medelijden op. Het getal van die straatjes was gelukkig in Meer land niet groot, toch was juist dit kleine getal güsahikt om begrip van 't verschijnsel armoede te krijgen. De eerste vraag die bij je opkomt is na tuurlijk deze: hoe houden de menschen het in zoo'n sfeer uit? Ervaring leert, dat sommigen 't liefat in die sfeer blijven en weinig voelen voor verandering. In 't bedoelde straatje woonde alles dooreen Er waren sociaal-minderwaardigen, beroeps-ai jU, aan lager wal geraakten, die 't vroeger veel L^tjer hadden gehad. Ook de meerwaardigen zakten af en daalden naar 't lager peil der minderwaar digen. Oorzaken van armoede waren verschillend. Gebrek aan vakkennis, drank, luiheid, ziekte, niet meekunnen in den steeds meer eischendeil strijd om 't bestaan, 't Mee rend eel was rood in politiek opzicht, dergelijke menschen zijn makkelijk mee te krijgen, zonder dat ze zelf oordeelen. Ik had er enkele diakonie-klantjes tusschen, som migen akelig gedwee en vriendelijk op 't kruipe rige af, anderen vriendelijk in 't gericht, achter den rug steeds ontevreden babbelend en valsch' lieschuldigend. Ik leerde in Meerland, dat armoede een zeer zwaar vraagstuk is. Het is een. voorrecht te mogen helpen, maar dan zoo, dat de persoon lijkheid weer meer tot besef van verantwoorde lijkheid komt. Regelmatige steun doet zoo gauw Sets van 't persoonlijke verliezen, vooral hij de menschen nog in de kracht van 't leven en wij Christenen moeten zeer voorzichtig zijn niets van het zuiver persoonlijke stuk te maken. Nog moeilijker is het ten opzichte van (te sociaal achterlijken, die beter hadden gedaan niet te huwen, wier nakroost in doorsnee voor de maat* schappij niet heel veel belooft In 't hoekhuis woonde de familie Straatman, vader, moeder en zes kinderen. Ik kan 't huisje nog uitteekenen, klein vierkant met ingang achter om, de poort door. De poort was een vervallen brok steen en kalk met half ineen getrapte deur. Langs een smal gangetje kwam je bij de ingang van 't huis, deur zooder slot die 's avonds werd vastgebonden. Op 't kleine erfje lag allerlei rom mel, 's zomers plekten hier en daar wat gouds bloemen. De rommel bestond uit oud fietswiel zonder band, eigen gemaakt wagentje, houten kistje op twee wielen, een paar kapotte pannen en wat hakhout De woning bestond uit één kamer, woonkamer, eetkamer, slaapkamer. Een paar bed steden zorgden voor nachtverblijf voor de oudera en een paar kinderen, de rest sliep boven op een tochtige zolder. Voor dat huis werd nog huur be taald ook, belasting was, geloof ik, vrij. Bijzonder veel gezelligheid.bood 't interieur niet Een kale tafel in 't midden, stond op een ver sleten karpet. Een aantal stoelen van verschillend fabrikaat stonden om de tafel cn tegen den muur. Een stuk stak even schril af bij de armoede, een gramofoon met onmogelijk grooten geluidsverster ker. Daar hadden ze bij al hun armoede wat voor gespaard en toen op afbetaling gekocht, 't Was 't eenige artikel wat vreugde in hun leven ver schafte. Ik kon 't ze moeilijk kwalijk nemen. Natuurlijk kon je zeggen, liadt er brood voor ge kocht of kleeren, maar aan de andere rijde voelde ik toch wel. hun behoefte aan wat muziek. In zulk een goor, somber, troosteloos bestaan geeft een gramofoonplaat toch even fleur. Straatman was een eigenaardige type. Booze ton gen fluks terden dat hij bad om werk, maar dankte als hij niets kreeg, 't Gezicht verried iets onbe duidends, z'n stotterend spreken daarbij gerekend deed een indruk ontstaan, die meer medelijden dan sympathie opwekte. Alleen Zaterdags liet ttij zich scheren, een vuile stoppelbaard sierde dan gedurende zes dagen zijn aangezicht. Hij was mee gaand ia 't godsdienstige, beweerde altijd dat hij z'n kinderen in 't goeje voorging. Naar de kerk ging hij graag, want aan een hartig woordje had oen mensoh behoefte. Tooh ging er in 't gezin, al ging hij voor in 1 goeje, niet veel invloed van hem uit Los werkman, zonder vakkennis, een weinig achterlijk, meer op straat dan aan 't wenk, was hij nu niet bepaald de vader om achting en respect af te dwingen. Karakter-vormend kon rijn persoonlijk optreden zeker niet werken, al meende hij dat een flinke rammeling een der beste middelen was om een kind flink te maken. Z'n brave vader zaliger had hem ook nog al eens afgetuigd; daar dacht hij met eerbied aan terug. Ik vond nü niet bepaald dat de zoon zoo flink was geworden, maar zoonlief was nogal met rich zelf ingenomen. Z'n vrouw, zielig wezen, tuberculoos, bleek, soms groen van kleur, had niet 't onbenullige van haar man. De armoede had haar stil gemaakt, wee moed lag op 't gezicht de oogen verrieden meer aiele-diepte, ook meer echt godsdienstig leven. Toch was ze geestelijk te zwak om op haar kinderen invloed uit te oefenen. In beiden stompten de omstandigheden het persoonlijk-menschelijke at Ze roeiden niet meer tegen de stroom op, maar lieten zich drijven. Dat passieve krijg je uit der gelijke zielen niet meer vandaan, 't proces is te ver gevorderd, er wordt te laat ingegrepen. Straat man en z'n vrouw moesten leunen tegen anderen, konden niet meer op eigen beenen staan, hadden daar ook geen levenslust meer voor. Ik weet wel, bij God zijn alle dingen mogelijk. De persoon van Christus is bij machte 't persoonlijke te wokken, maar 't zal dan toch ook moeten gebeu ren door 't getuigenis der christenen, die de armoede vaak, hoe goed ook bedoeld, verkeerd behandelen. Op de kinderen was 't stempel der ouders gezet In groote mate van vryheid waren ze opgevoed, meer door de straatjeugd dan door hun ouders. De oudste jongen kon heftig uitvallen thuis, was op een fabriek en natuurlijk door dat milieu geïnfecteerd. Zelfs met opstoppers kon vader hem niet naar de leering krijgen, hij ging 's avonds de straat op, als kind v&n z'n tijd met de steriotype sigaret in 't hoofd naar een derde rnngs bioscoop in de buurt. Dat was je tenminste nog es echt leven, kon je genieten van die paar belabberde centen die je verdiende op de fabriek. Wel zeker, de rijkdom zeker alleen uit en zij altijd in die misselijke krotten. Catechisatie, de jongens zouden 't uitproesten als hij 't woord noemde en boven dien, 't was bewezen dat er niks bestond, dan wat je zag. 't Jongere broertje was wel op catechisatie. Stie- kum rondloerend ventje, heel stil in 't lokaal, bui ten druktemaker. In de loerende oogjes sprak 't ventje van de straat. Hij was klein, een beetjé minderwaardig, daardoor achterdochtig, er op uit zich desnoods gniepig te laten gelden, 't Verwonderde mij toen ik op zekeren dag hoorde, dat de oudste op de jongensclub was. Een heels stap voor hem, die dagelijks in geheel ander milieu vertoefde. Hij was nog maar kort lid toen de ziekte van moeder hem aanpakte en hard ook. In de een-kamer-woning was een geleend ledikant voor hem neergezet. Bleek-blauw was 't gelaat, de oogen staarde dof. Ik voelde medelijden toen ik hean zoo zag. Wat had 't ventje weinig zon en ware vreugde gekend, wat had hij weinig leiding voor 't leven genoten. Z'n sigarettenrooken en bioscoop-neigingen waren toch zeer verklaarbaar als reactie op het grauwe, eentonige bijna gore van het bestaan. Hij ging sterven, 't heele gezicht sprak er van; 't korte leventje was voorbij en wat was het geweest. Ik weet dat er zoo duizenden sterven, getroost misschien met de woorden, dat het hier boven geheel zonneschijn is. Maar wij dan, die genieten ook van 't aardsohe leven, doen we wel genoeg voor 't leven van anderen, dat zooveel glans moet ontberen? 't Viel niet zoo zwaar met hem over de eeuwig heid te spreken. Hij bad mede om de vergeving der zonden, om de heerlijkheid van 't paradijs, vermaande z'n broertje andera te leven. Kalm is hij heengegaan, 't tragische brokje liet hij op aardé achter, in de eeuwigheid zou hij vinden Liefde, Licht en Leven. De begrafenis was ontroerend. De jongens der vereeniging droegen hem naar 't graf, terwijl een koor bij het naderen van de stoet zong: „In Uw hoede zijn wij wel geborgen". 't Was ook een zonnestraal in 't leven der ouders. Zoo'n begrafenis deed ze goed, ze fleurden even op. Hun gestorven jongen gedragen door kame raden, 't lied bij 't graf, ze voelden zich even menschen als anderen, 't leek hun té veel eer. Want veel zijn de armen niet gewend, geen groen, geen bloemen, geen lied; geen toespraak, 't is meest als bij de arme Lazarus. Na afloop werden allen hartelijk, in den diepen zin des woords, bedankt voor de mooie begrafenis. Het tijdsbegrip van dieren Ate men een hond vraagt: „de hoeveelste is 't ook weer?" zal hij u geen precies antwoord geven. Maar dat zegt nog niet, dat hij in het geheel geen be grip van den tijd heeft De volgende staaltjes zeg gen het wel anders. Een vader en een zoon woonden op drie mijlen af stand van elkaar. De vader had een hond, die ook de lieveling was van den zoon. In de week ge bruikten zij het middagmaal op hetzelfde uur, maar des Zondags werd het bij den zoon drie uur later dan bij den vader gebruikt Als nu de hond des Zondags eerst bij den vader aan huis gegeten had, dan ging hij naar den zoon en vond daar de menschen nog aan den maaltijd en werd dan opnieuw getractecrd. Op werkdagen kwam het nooit in het brein van den hond op om naar het andere huis te gaan, omdat dan de etens uren gelijk waren. Maar als het Zondag was, dan dacht hij er altijd om en nooit vergiste het schran dere dier zich met den dag. Eon andere hond zorgde er in een huisgezin altijd voor, dat alles op tijd gebeurde. Om 12 uur gaf hij door blaffen te kennen, dat het tijd was om het paard te voeren, en hij was niet tevreden voordat zijn vriend verzorgd was. Om 3 uur her innerde hij er zijn meesteres aan, dat het tijd was om in de keuken het eten in orde te maken. En om 0 uur ging hij altijd naar de keuken om daar ge voed te worden. En zelden was hij met deze dingen een oogenblik te laat Iemand woonde in een huis, waarin ook een hond wan. Als hij in de week naar zijn degelijkache bezigheden ging, sloeg de hond geen acht op hem, maar als hij des Zondags ging wandelen, liep de hond ongevraagd met hem mee. Het bleek duide lijk, dat het dier, door welke oorzaak dan ook, den eenen dag van den anderen wist te onderscheiden. 110 HET VERHAAL VAN DEZE WEEK Om het kind door Gré van Ast „Hoe zullen we nu gaan, Loes?" Ger Verduin hield haar vriendin staande. Ze wa-, ren de „Lure" uitgekomen, een landweg die achter de stad langsliep, en stonden nu bezijden de hoofd weg. Loes was erg stil vanavond. „Och, 'k weet het niet," kwam flauwtjes haar ant woord. Dicht Ger het niet er wis wat. Loes niet weten wat zij wilde! Ze kon laten wachten, maar dan was haar antwoord ook beslist „Als er lets is, Loes," smeekte ze „zeg het me dan," Maar dat willen weten maakte Loes verdrietig, Ger zag het „Kom", zei ze, „we gaan zóó." Ze stak dwars met haar over, én liep een zijstraat in, één rvan de vele, die uitkwam op een rustige zandweg. „Heerlijk rustig hier." Ger had die woorden bijna uitgesproken. Ze zweeg bijtijds. „Vroeger" dacht Ger „vroeger Er was zooveel in haar veranderd sinds hun meisje-jaren. Just hij was het begin geweest van de omkeer in Loes. Ais gymnastiekleeraar was hij in hun dorpje gekomen. „Een wonderlijke chinees" hadden de meeste meisjes hem gevonden. Als hij aan 't ver tellen kwam over de avonturen die hij had beleefd, geloofden maar weinigen hem. Langzaam had de een na de ander zich van hein afgewend. Loes niet Zij was blijven volhouden, dat hij interessant was. Toen hij zijn ontslag kreeg, bedankte zij als lid. Niemand had verwondering getoond, ook niet toen ze zich geheel uit hun krin getje losmaakte. Neen, verwondering was er niet geweest Zelfs niet toen het openbaar werd, dat ze Kerk en belij denis ontrouw was geworden. „Laat ze gaan. Ze is geen kind meer'. Ger wist niet möer, wie het had gezegd, wèl dat die opmer king geen bijval had gevonden, hoewel ze toch zeker wisten, dat hun niets anders te doen Stond. Geen van hen was in staat geweest haar op de een óf andere manier te naderen. Toen, ineens, als een donderslag viel hejt nieuws jn hun kringetje: „Loes is weg. Ze is hem gevolgd naar Antwerpen". Ia geen jaren hadden ze nadien van haar gehoord, er toen ook Ger hun dorpje verliet door haar be noeming in de stad als leerares aan een Industrie school, dacht ze Loes nooit te zullen weerzien, fin toch was het gebeurd. Ze troffen elkaar aan op een plaats waar Ger haar allerminst had ver wacht in de Kerk, 't Was bij 't uitgaan van dé Ooster geweest na een avonddienst dat ze zich op Hij had het witste havenlicht verworven. Toen 't schip de laatste thuisreis ondernam En het slot: God nam het roer en liet hem willoos landen Over de zachte banken van de dood. Maar ik begrijp nu niet wat die prinses hier nog van doen heeft Het motief van den verloren zoon, die thuiskomt maar „eenvoudig als een grap" lijkt me nieuw ia onze letteren. Bij do Mérode was er althans van zoo'n speelach-luchUg motief voor 't heengaan van don verlorene nooit sprake. Wordt er niet wat al te veel .spielerei" bedreven met de zoo sober wehoone gelijkenis? Hier is een terugkeer: Om zich gereed te maken tot een nieuwe tocht Ea weer te vluchten naar een driftig leven. Twee motieven bewegen deze verzen. Er is de roep van de aardsche liefde, zooals in het vers: „Ver langen," een der beste, dat door de onrust bewogen wordt om het gemis van de liefde, evenals „Vaar wel". Maar daarboven uit gaat toch dat andere, hoogcre uitzien van de ziel, die niet bij de aandsche zinnelijke genietingen leven kan: „Heer, sie hoe in mijn vleesch maden krioelen Hoe uit mijn hart brandt tot een snel bederf De vlam van roode en groene paddenstoelen Ik schreeuw en rek mij uit dit doodlijk wroeten. Genade God! Terwijl ik krimpend sterf Neerstortend te vergaan aan Uw doorboorde voeten. Deao „zware" ver/en „liggen" De Groot niet <ie schouder voelde tikken. Bij 't omblikken had ze nog niet geweten wie het deed, en wie het kon zijn die achter haar bleef schuifelen; pas toen ze op 't plein tegenover elkaar kwamen te staan had ze plots geweten: „Loesl" Ze was veranderd in de zes jaar die tusschen dat weerzien lagen. Eerst had Ger gedacht: „dat zwarte costuum doet het, dat maakt haar toch al smal gezicht spits, en zoo porcelein-wit". Maar er was meer. Ger had het zoo ineens niet kunnen verwerken. Ze was zelfs te verbouwereerd geweest om een begin van een gesprek te kunnen vinden en Loes gaf niet de minste moeite zich te verkla ren. Ze sprak alleen over 't wonderlijke van het samentreffen, gaf haar adres, en had nadrukkelijk gevraagd: „Kom bij me, zoodra je kunt, al is het vanavond". En Ger was gegaan, zoodra de klok het uur van bezoektijd aankondigde. O, als ze dacht aan die avond, waarin ze Loes had teruggevonden als een beroofde, eenzame vrouw, en cr schier geen einde scheen te komen aan het uitzeggen van -en schrijnend verdriet, Haar man had ze moeten missen, nog voor hun kindje geboren werd. En toen het ter wereld kwam was het blind. „O, Ger" woest had ze het uitgesnikt, „té weten dat ik zélf door m'n aanhoudend verdriet, die oogjes had dichtgeschreid 't Was of de wroe ging me krankzinnig, wilde maken. Nóg weet ik niet waar ik in die oogenblikken de kracht van daan heb gehaald mijn verstand bij elkaar te hou den en te bewaren. Als de nood me niet gedwon gen had, was ik er niet boven uit gekomen. Wér ken moest ik, wilde ik 't leven van mijn kind, dat me toch boven alles dierbaar was, behouden. Niet te noemen zwaar is de strijd geweest. Hóé moest ik een bestaan vinden? Was er één studie die ik had voltooid? Jij weet het, hoe pardoes ik het met voeten getreden heb. Handwerk, dat was het eenige, dat ik had bijgé- lioucfen, en geholpen door de Begijntjes, heb ik in Gent het kantklossen zoo aangeleerd, dat ik het werk durfde te presentee ren. En zoo, gaande van straat tot straat a._ubellend, dan hier, dan daar, heb ik gcloopen als ■en bede lares, die om een gunst vraagt". „Maar Loes", had Ger ineens onderbroken, „hoe kóm je hier, in dit huis, van wie is het en wat doe je hier?" En toen zonder rechtstreeks té antwoorden, had Loes verteld van Grootmoe s ziekte. Grootmoe, dié haar als eenig kleinkind was blijven gedenken, trots de schande die Loes haar had durven be rokkenen liefdevol en vergevend ook wach tend. En Loes was gegaan, berouwvol, maar niet zonder vrees. In het slotvers „Bede" weer die klacht: Waai mij God, als asch verloren. Op de wind van Uw genè; Voer mij naar Uw uitverkoren Zoo'n, die stierf op Golgotha. Dit rijmt wel al te gemakkelijk, evenals Historisch aandoet: Geef mij Ln Uw Zoon een teeken Dat ik eeuwig leven zal. „Avondkamer" is in z'n eenvoud heel wat zuiver der poëzie; weemoedigmooi van stemming. Overspannen van beeldspraak lijkt me: „Papaver" en „Stille Omgang" Roomsoh-„angehauchteM ro mantiek, niet overtuigend in z'n symboliek. „Holland-Radio" geeft de Groot als dichter van dezen tijd, expressionistisoh-direct, een „vrij vers". „Scheveningen", gezien op Zomci zondagmiddag op de Boulevard, is raak in z'n sarcasme: De badhotels doen druk in zee en zon. Verpanden bij een portie ijs de winden. Hier paradeeren de gezichten der ontzinde.. De kudden draaien in een mallemolen-ton. En dan Breero-achtig-realistisch: Ik vind een kleine bloem van zuiver leven, De waarheid van oen kleine schooiersmeid Die met haar vinger in een neusgat boort. Het bandje is wel wat druk ibeteekend met al dét symboliek goud-gelijn. De kleuren, goud op bruin, doen het goed; ook de titel. De houtsneden konden ma niet bekoren. Bij Grootmoedcr's ziekbed, dat weldra een sterfbed zou worden, a;as ze peergcknield. Maar Grootmoe had een wenk gegeven, dat ze op moest staan, eu nader komen, en met haar oude gerimpelde en beverige handen had ze haar kin deren tot zich getrokken, ze gekust. En toen woorden haar begaven had ze met baar blik aldoor die twee gezocht, of ze daarmee wilde beduidens „Het is zoo goed". Na de begrafenis had Loes gehoord, dat Grootmoe haar huisje aan haar vermaakt had. Ze had het aanvaard als een verlichting in haar onderhoud. Doch eerst was er een lieuwe zorg aan vooraf gegaan. Moest ze er gaan wonen doorgaan met haar werk, zooals ze het in de vreemde had gedaan?, Ooh, ze wist irnmera vooruit dat ze in het dorpje daarmee niet genoeg verdienen kon. Trekken guaa van plaats tot plaats? Nee, besloot ze Tot ze er eindelijk toe over was gegaan, te solliciteeren als huishoudelijke hulp. ^,En zoo", had ze haar verklaring aangevuld, „vind je me hier. Het is een „Pension", dat het eigendom van twee dames was. De oudste is ge storven, en omdat de zorg voor de jongere alleen te zwaar is, assisteer ik haar. Dit kamertje heb ik in bruikleen, de meubeltjes zijn van hém, de kleinigheidjes herinneren me aan mijn meisjestijd". Ger had boven de boekenkast een groot portret van Just zien hangen. En toen er even een pauze waa gevallen, had ze 't gewaagd te vragen: „Loes, is er in de moeilijke tijd van je vrouwenleven nooit een moment geweest, dat je gewenscht hebt: „Waa ik maar liever alleen gebleven?" Even was het stil, heel stil geweest in de kleina kamer. En toen, met een zachte trillende stem, alsof ieder woord haar heilig was, had Loes ge zegd: „Nee want ais ik dit niet had doorge maakt, zou ik nooit de blijde zekerheid gekend hebben van dat, wat juist daérdoor mijn deel ia geworden: „Christus". Dat was het verhaal van Loes geweest. „Ga je nog mee naar mijn kamer?" Ze stonden nu op de stoep van Locs haar tehuis. „Kan het om haar?" Met „haar" bedoelde Ger, dé vrouw, die Loes als hulp bij zich had genomen, maar die de laatste tijd zóó beslag op haar legde, zóó veel Van haar durfite eischen, dat Loes' vrije tijd en eigen kamer al meer in gedrang kwamen. „Kom maar", moedigde Loes aan, „Ze heeft van avond goed gézelschap, en de gasten zijn uit". Ze gingen binnen. Loes liet Ger vooruit gaan naar boven, zij zou vólgen met de thee. 'En toen Gér, neergevallen op een met kussens bedekte rustbank, rond zat te kijken, vond ze ciat het toch wel jaih.- mer was, dut Loes zoo weinig meer genieten kyn van haar eigen zitje. Ze had in deze vier jaar heel wat leuke veranderingen aangebracht. En die imitatie schoorsteenmantel, 't was toch een origi- neele uitvinding van hoar geweestl Had ze er een ander kleed overgelegd? 't Leek el zoo, eens even van dichterbij bekijken. Ze was in zoolang niet hier geweest Hé, een kiekje, kinderen, wie zouden dat zijn? Zou ze het pas hebben, 't leek zoo nieuiVTi Een schattig stelletje zoo op het grasveld1. Zé waren aan 't kerseneten, de twee jongetjes sche nen hun bordje leeg te hebben, hadden de rest om hun ooren gehangen, en wilden een aanval doen op het bordje van het zusje, dat blijkbaar minder! Vlug met haar vruchten óverweg kon, en dat met haar beide handjes haar kersjes beschermen wikte. Ineens, door het zien van die kinderen, flitste het door Ger'é gedachten, „Mieke", zou het om Mieké kunnen zijn, dat Loes zoo stil was vanavond? 't Was ook een hand ding voor een moeder, haar ^ind te moeten afstaan, om het dxtr anderen té laten verplegen. Maar zoo was het immers al een paar jaar. En ze had, niet. lang geleden nog, gezegd, dat ze geleerd had het goede te xiea, dat God in die inrichtingoa geschonken had. Misschien verlangde ze naar Micke. Of tou ze er pas zijn geweest en het bezoek baar meer pijn don goed gedaan hebben? Ze kon er Loes moeilijk naar vragen. Als zij 't vertellen wilde, was het beter, dal ze het uit eigen beweging deèd. Wie weet, had ze luiar met een bedoeling meegevraagd. In ieder geval zou ze probeo ren een gesprek op gang té krijgen. En overleggende, dat het toch belangstel lend was als ze vroeg wie die kindertjes waren, begon ze bij Locs' binnenkomen: „Wie zijn dat?" „Als we zitten, zal ik probccren het Je zoo rustig mogelijk te vertellen". Er lag een bijzondere klank in dat antwoord, en (Vervolg op Se kolom volgende pagina 107

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 13