W VOOR DE LETTERKUNDIGE KRONIEK DOOR A. WAPEN AAR I De Bellenblazer, door Martien Beversluis N.V. H. ten Brink's Uitgeversmij., Arnhem (zonder jaartal). II Rond de Werelddoor Jan H. de Groot, Uitgeversmij. De Tijdstroom, Lochem 1931. Een kostelijk en in twee kleuren met aparte letter kostbaar uitgevoerde bundel verzen van den diehter Martien Beversluis. Nans Amesz verluchtte het werk met teekeningen en versierde den zwaren kunstlederen band, sober imaar expressief: goud op donkerblauw. In een „Colophon" wordt gemeld dat de verzen dateeren van 1927'31. Er zijn verzenbundels van Beversluis verschenen, die aesthetisoh de mindere zijn van dezen jangsten bundel. Want Beversluis was aan 't versificeeren getogen van tendentieuze liederen; hij werd pro- pagandist-voor-de-microphoon op rijm en de A. J. C.'ers vormden zijn gemeente, door hem declama torisch gesticht en verkwikt. Of 't nog zoo is, weet ik niet. Wij hebben Siechts te maken met dit jong ste werk van hem. En als we den uitgever geloovcn mogen, zijn de verzen, hier saamgebraeht, het beste en rijpste lyrische werk dat door Beversluis de laatste jaren werd geschreven. „Het werk", zoo zegt het prospectus, „ontstond in het tijdvak 1927 3931, een periode, die voor de verdere ontplooiing cn verdieping van Beversluis' talent zoo belang rijk is geweest" Deze poëzie wordt in dat prospectus al beoordeeld als: „van een zeer sterke innerlijke bewogenheid, die zich weer, als altijd, op zulk een wonderlijk lascineerende wijze in beelden en in muziek weet uit te drukken". De titel verraadt het wezen van deze poëzie. 'Bellenblazer acht Beversluis ziab. Gij danst op mijn adem Gij vlucht van mijn lippen O, droom die tot breken Wil eeuwig ontglippen. O schoonheid, ik wiegel U groot op mijn luim. Mijn spel cn mijn spiegel, Mijn hemelruim. O bel, die ik blaas, Gij, mijn lachend verdriet! Mijn vluchtige vreugde Mijn liefde, mijn lied! Ge danst op mijn adem Gij rust op mijn luim. Ik zing en omvadem Het wereldruim. Beversluis voelt zijn drang-tot-dichten als een lust-tot-spclen, zoosls een kind leute heeft in het bellenblazen, 't Is een spel vol schoonheidsbeko ring voor 't kind, dat hij regenboogkleurige bel na bel in zuivere fonkelende ronding de wijde wereld in mag blazen, hoe meer hoe liever, onvermoeid: het „schept" schoonheid uit zijn zeepsopteil, voelt zich gelukkig en groot, een gebieder over blin kende, zij het broze, vluchtige schoonheden. Als het kind eenmaal de smaak en de slag ervan beet heeft, is het een gemakkelijk spel. Niet voor iederen diehter is de geboorte van zijn (verzen te vergelijken met het bellenblazen van het kind. Daarom zeiden we: Beversluis verraadt hier bet wezen van zijn poëzie: het aesthetisch spel bekoort hem bovenal. Hij lijdt niet onder den drang tot dichten, zooals anderen, grooteren dan bij. Zooals ook de Mérode o.a. bekent dat hij vaak Martien Beversluis. getourmenteerd wordt door dien drang. Het is bij Beversluis heelemaal niet zooals 't is geweest bij een Rilke, die in zijn verzen rijn angsten, levens angsten, geobjectiveerd, belichaamd tegenover zich zag en die b.v. jarenlang zijn jeugdverzen („Stundenbuch") onder zich hield: hij vreesde zijn Beversluis heeft schik in het dichten, hij kwam er daarom ook toe, te meenen, dat hij wel „volks dichter'" zou kunnen wezen, door b.v. over „oorlog en vrede" verzen te schrijven, zooals hij dde dank bare objecten b.v. in een weidsch uitgegeven werk: Aanklacht getiteld, veelzijdig bezong. Hij „rijmt" al te gemakkelijk; 't geen een groot gevaar beduidt voor wie geen zelfcritische aanleg bezit. Diepgang moet ge bij Beversluis dan ook niet verwachten. Hij is de man van de natuur-impres- sie; er komen in dit werk heel aardige aardrijks kundige stemmingsstukjes voor, die zijn taal- en klank virtuositeit demonstreeren. Meestal geeft hij als finale een toepassing in moreeien of religieu zen zin. Ook is hij een vaardig hanteerder van het sonnet; er komt in „De Bellenblazer" een reeks voor van vier en twintig sonnetten en die vormen lang niet het minste deel van deze poëzie. Een verhaal geven ze van levensleed, van verdolingen die worden betreurd, ze zingen van de onvergankelijk heid der liefde^ ook al wordt rij miskend in blinde waan. O laat mij gaan, het leven ligt nog open, Mijn hart is nog zoo jong, zoo licht geroerd. Het wil nog alles wagen, alles hopen, Het wil nog stormend worden weggevoerd. Nog kan ik hunkren en gelukkig wezen; Nog kan ik wild door schoonheid zijn verblind, O laat mij gaan nu ben ik opgerezen, Nog kan ik minnen en nog rijn bemind. De dagen hingen al te lang als nevels En dreven voort langs de benauwde gevels Van eenderheid en altijd eender derven. O neem het dan, mijn hart, het hevig leven, Nog beter is het om het weg te geven Aan waan of zonde dan het zóó te sterven. En later heet het als hij dat „hevig leven" heeft genomen Ik heb mijn hoofd vaak in Uw schoot gelegd Verward en klagend en bedroefd ten doodc. Ik heb mijn leven in den droom gezegd. Gij wist het raadsel dot ik had van noode. Ik hing U aan, ontwapend en oprecht Gij hebt geglimlacht, dat ik U vergoodde En toen ik opstond tot het nieuw gevecht Was ik gegrepen en mijn kracht gevloden. Nu sta ik eenzaam in den tempelhal Blind en gebonden, tusschen Filistijnen Ik wacht en bid dat God mij zenden zal De laatste kracht, om alle vreugd' en pijnen In één omhelzing en geweld'gen val In 't puin van mijn geloof te doen verdwijnen. Die laatste regel is alles behalve duidelijk: Simson heeft juist door de opbloei van zijn geloof, ondanks zijn afgesneden haren, de tempel van zijn haters kunnen doen neerstorten. Wat wil hier zeggen: 't puin van mijn geloof? Is deze beeldspraak niet mislukt, ver-puind? Mooi is de laatste terzine van sonnet XXIII: als de dichter belijdt dat de liefde die wij allen zoeken, „niet te verwinnen is, noch te vervloeken, noch te verbidden in harstochtelijkheid, volgt er: Maar dat, in weerwil welker winst of schade, Zij in ons woning neemt door de genade En daar zal blijven "tot in eeuwigheid. Doch wij missen in al deze confessie's de diepe, donkere grondtoon van de deemoed, dié deze ge nade begeert, geknield bij een Kruis, omdat de genade der hoogste Liefde alleen daar daalt in 't hart waar de berg van hoogmoed is doorbro ken, waar de ziel geheel ontlcdigd is van eigen waan en wil. Er zijn verzen die ons weinig zeggen. Zoo o.a. „Herodes' Jacht", waar 'i al maar rijmt op Beth lehem, en 't al maar gaat over het Kind, maar: de diepere zin van die rhotoriseho versificatie bleef one duister. Jan U. de Groot. Beversluis' vader is dominé; hij zelf heeft, hoewel ongeordend, nog al te graag de toga aan; maar hij is nergens meer dichter dan in een louter vertellend vers als: De Simpele. Dat is maar zoo simpel-zuiver als zachte muziek, weemoedig als 't avondlied van Schumann, en 't slaat niet ont roering Wij schoven haar in 't lommer van De hooge sterke linde. De wind, (he alle leven streelt Kwam vriendlijk haar omwinden Haar oogen zagen troebel-groot Mij aan gelijk een blinde. Een visie als: Het zieke haar hing glansloos los Als kroon op haar ellende, ie onvergetelijk van smartelijk doorvoelde tragiek. De doorgaande toon van deze poëzie is m.i. die van scepticisme: de erfenis van de „tachtigers"; individualistisch ringend om de leute van het zingen, al gaat het dan ook over veel droefs dat werd doorleefd, veel teleurstellends en veel dat ontnuchterde: het lied bevrijdt min of meer. En is 't wel meer dan Dante-nadoenerij als dezo bundel besluit: En enkel is mij over Na de verwarde reis Het uitzien en het wachten Naar de komst van Beatrijs. Nu ja, das ewig-weibliehe, de liefde, we begrijpen. Maar deze regels overtuigen zoo heelemaal niet. En in zoo'n vage religiositeit herkennen we den zanger-declamator der vrijzinnigheid. Bij Jan H. de Groot beluisteren we andere gelui den, is er ook een heel andere vormgeving. Niet zoo'n taal- en vereknapheid, die lichtelijk in taal mooie klank-expressie en vloeiende rhytmiek op gaat en dus ondergaat. Jan H. de Groot behoort tot een veel jongere gene ratie, is veel losser van de traditioneelc schema's der rhytmiek. „Aan een Prinses" is een soort proloog, in proza, die erg romantisch, wee-romantisch zelfs doet en aldus besluit: „Als ik bij je ben, zingt mijn bloed en juicht mijn hart als slagen van cymbalen." Een beetje kalmer, zou je deze zoetelijke romantiek willen aanmanen. „Als ik van je ga, ontmoet ik eindeloos water waarin je glimlach drijft als een maan-lichtspoor. Prinses, zeer geliefde, ik zwerf rond de wereld tot ik je bereiken zal." Hij heeft ze dus en hij heeft ze niet, ra, ra Ook al een soortement Beatrijs, die hier gezocht wordt? 't Lijkt er veel op. Maar waarom zoo'n romantisch gefraseer? Als je toch bemerkt, waar deze zwerver heen wil, wat hij belijdt als diepst en hoogst verlangen, vraag je toch: waartoe zoo'n kinderachtig prinsesse- gedoe als voorportaal gebouwd? In een „Gebed" lezen we: En ben ik tot de hemel uitverkoren? Terwijl ik zwerf op elke zieke wind? God, vang mij, want ik val voorgoed verloren. Ziehier het thema van enkele dezer zwervers verzen. De reis is dus: naar God. In „Thuisreis" heet het: 106 INvXIQidd N a a N v A N33 N I 3NNI43H Waarom grootmoeder zoo schrok door Gera Kraan—van den Burg (Vervolg) Ze proestten het allebei uit Ber liet rich door de meisjes gewillig toetakelen en verkleeden in het ouderwetsche jongenspak. Toen ze allebei zoo'n pret hadden wou hij zelf ook weten, hoe hij er uitzag. „Op Trijntje d'r kamertje is een spiegel" vertelde Jellie, en daarheen gingen ze alle drie en hadden hoe langer hoe meer schik. Die kleeren pasten Ber ook zoo precies. O, Ber, wat jammer dat je zóó niet gekiekt kimt worden. Dat moet grootmoeder zien, en Trijn ook. De wekker tikte in het kamertje. „Kwart voor vieren," zei Jellie, en om vier uur mag ik oma roepen." „Ik weet wat," stelde ze voor. „Om vier uur klopt Ber zachtjes bij oma aan de derur en stapt naar binnen en wij blijven staan om te zien wat er gebeurt." „Ja, ja, leuk! Jij weet altijd wat te verzinnen," prees Nan. Jellie was er trotsch op, dat die groote Nan haar plan goedkeurde. Wat zou grootmoeder lachen! En dan naar Trijntje! De wijzers op de wekker kropen heel langzaam vooruit; de drie kanden haast niet wachten tot het tijd was. „Nu is 't vijf minuten voor vieren, nu mag het wel," besliste Jellie en giebelend liepen ze naar beneden. Bij de deur van het zijkamertje botsten ze tegen elkaar. „Grootmoeder slaapt nog, ze snorkt," zei Jellie. „Tik, tik, tik," klopte Nan en deed meteen flink de deur open om Ber hinnen te laten. Daar stapte hij heen met z'n bolle hoedje, z'n jas met vest en boordje en een driekwart lange broek aan, en twee guitige meisjeskopjes gluurden hem na. Oma werd langzaam wakker door 't gedruis. Ze knipte met de oogen, gaapte, en kwam wat overeind. Toen zag ze Ber staan' en ineens ver anderde haar gezicht; het werd blij, zoo blij! „Hein, lieveriep ze en stak haar armen uit, maar dadelijk daarop schreeuwde ze angstig: „Waar ben ik? Rie, Rie, help!" Nan en Jellie schrokken vreeselijk; ze durfden zich haast niet te verroeren. „Ik ben het, oma; Ber, uw kleinzoontje," zei Ber verlegen. „Och kind," zuchtte grootmoeder en viel terug in de kussens, „waarom heb je dat gedaan?" En ze begon te huilen, zóó erg te huilen, dat Nannie en Jel geen raad wisten en wel naar haar toe moesten gaan. „Wilt u eens ruiken?" vroeg Nan, die voelde, dat zij iets doen moest, omdat ze de oudste was. „Zal ik Trijntje roepen?" Nan deed maar vast wat eau-de-coolgne op den zakdoek; grootmoeder pakte die en rook; maar ze bleef schreien en schudde telkens het hoofd en vroeg: „Waarom hebben jullie dat gedaan? Kin deren, kinderen, hoe konden jullie En strenger bestrafte ze: „Gauw, wèg; wèg dat goed; brengen waar je 't ge baald hebt" Verdrietig sloop het drietal stil de kamer uit De vertooning was zoo leuk begonnen en eindigde zoo akelig. Wat zou er toch rijn? Geen van drieën die het begreep. In de gang kwamen ze Trijntje tegen; die sloeg verschrikt de handen in elkaar toen ze Ber zag en riep: „Ondeugende kinderen, wat hebben jullie gedaan?" „Maar wat is ee dan toch met die kleeren?" vroeg Jel en begon zelf ook te builen van de vreem- (digheid. „Ja, dat weet ik ook niet," zei Trijn, „maar je be grijpt toch wel dat je grootmoeder al dat ouwe goed niet voor niks zoo lang bewaard heeft! Daar zit wat achter. En dat jullie daar dan maar aan komen en mee gaan spelen't is schande. En wie is er nou bij de ouwe mevrouw?" Trijntje kreeg geen antwoord, en toen begreep ze 't wel. Zelf ging ze naar oma's kamerdeur en klopte aan en Nan en Ber en Jellie voelden zich elk een heeleboel opgelucht, toen ze Trijntje had den zien binnen gaan. Eene half uurtje later lag het ouderwetsche jon genspakje weer op zolder in de blauw geverfde bouten kist met het losse deksel, naast de knik kerzak, die geen dienst had gedaan. VII Spijt Buiten was het droog geworden, maar de drie wisten niet, wat ze in den tuin zouden beginnen. 'Al gauw trokken Nannie en Ber af naar hun tante Stien en Jellie bleef alleen over. Langzaam liep »e langs de mooie paden, die nooit door wilde kinderen werden vernield. Ze zag tante Rie thuis komen, maar hield rich voor haar schuil. Hoe laat zou 't zijn? Ze wist van geen tijd en toch...... als bet zes uur was zou Trijntje haar wel roepen om te eten. Hoefde ze dan maar niet naar binnen! Hoefde ze maar nóóit meer in huis; kon ze maar dadelijk, vanavond nog, terug naar Rotterdam! Of nee, toch niet! Jellie wou zoo graag weten, hoe bet met grootmoeder ging. Weg, zonder groot moeder weergezien te hebben? De tranen kwamen In haar oogen; ze probeerde aan prettige dingen te denken, maar dat hielp ook al niet. „Ik moet oma toch vertellen hoe alles gegaan is," dacht ze, en begon toen ©en beetje te verlangen naar het oogenblik waarop ze dat kan doen. Aan tafel zat grootmoeder op haar gewone plaats en keek even vriendelijk als altijd. Tante Rie was ook niet boos, al stond haar gericht ernstig. „We zullen vlug eten kind", zei ze tegen Jeltje, „dan-gaan we straks Ber en Nannie nog een poosje halen, omdat het de laatste avond is." Eerst vond Jellie dat eigenlijk niet prettig. Ze (voelde zich schuldig; ze wist dat er iets ergs was gebeurd en ze begreep toch niet wat het kon zijn. Ze wou 't zoo graag in orde maken met groot moeder; eer die alles wist kon ze toch geen ple zier hebben met Nan en Ber. (Wordt vervolgd) Onze vuist als kijker Ga nu eens heel lui zitten, of staan tegen eeH steun. Houd je hoofd stil. Kijk naar Sets in do nabijheid, en tegelijk naar iets, (lat verder af is, doch in hetzelfde gezichtsveld ligt, zoodat je H) nabije en *t verdere tegelijk ziet Houdt je hoofd stil en blijf zoo even kijken, beun» telings nu met het linker- en dan met het rechtec* oog. Doe je dit vlug genoeg, dan lijkt het of de dingen naar links en rechts springen. Soms kan 't grappig zijn. Dit komt, omdat we met bet linkeroog iets anders zien, dan met het rechter. Met beide oogen zien we meer en duidelijker dan met één oog. Een schilderij, een teekening, een foto geven ons een tafereel, zooals we dat in de werkelijkheid met één oog zien. Wil men een schilderij, teeke ning of foto op rijn best zien, als echt, dan moet men ze met één oog bekijken, eD wel door de Vuist. De vuist vlak tegen 't oog en de opening in de vuist zóó klein, dat de teekening of foto er als 't ware zoowat juist in past. Een interieur ,of een landschap, een straat enz., zijn altijd verrassend. De vuist als verrekijker Heel in de verte zien we niet duidelijk meer. We kunnen daar geen vrouw van een man onder scheiden. Hadden we maar een verrekijker! Wel, die hebben we. Kijk maar door de vuist! De vuist vlak tegen 't oog en de opening zóó klein, dat datgene, wat men zien wil, er zoowat juist in past. En zorg vooral, dat er geen licht tusschen de vingers door in 't binnenste van de vuist valt. Niet waar? Nu zie je dat bijna onzichtbare in de verte toch nog vrij goed! (Wordt vervolgd). Rebus

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 12