Belijdenis door Annie Vreeland Het bladerendak van de groote kastanjes was nog niet dicht genoeg, om de warme voorjaarszon van de kerkramen te weren. Binnen gaf de koster aan de gordijnkoorden een ruk. De goudkleurige etof schoof dicht naar elkaar, en sloot den hellen dag buiten. De spanning in de kerk betrof dien Zondagavond meer dan het kerkhooren alleen. Tersluiks dwaalden de blikken van velen telkens naar de stoelenrijen, dicht bij den preekstoel. Van menigeen zat daar een verwant of bekende, die straks de geloofsbelijdenis openlijk uitspreken zou en dit plechtig gebeuren was mee de reden der propvolle kerk. Alex Wanders zat naast Henk Drost Afwezig luisterde hij naar diens gefluisterde opmerkin gen. Achter hem was 't gemurmel van stemmen, wist hij zijn familie, die hem nu misschien zocht met hun blik. Voor hen was dit uur een moment van triumph. Dat zij misschien meenden, met hun gebed te hebben verhaast Want lang was hij onwillig, zich te laten klemmen in een verband. Zijn eigen familie was 't dikwijls, die hem tel kens in zijn besluit tot aansluiting wankelen deed. In hun knechtsarbeid kon hij niet leven, 't Kramp achtig zich vastklemmen van zijn grootvader aan een genootschap, met practisch uitsluiten van andersdenkenden buiten de zaligheid, wekte zijn afkeer. Grootvader, die niet toestond, dat in zijn huis gezangen werden gezongen, elke jongeren actie reeds vooruit in den ban deed. En dan, Alex' idealen werden dikwijls gebroken. Wanneer hij zag 't misgedrag van die hem voor waren op den weg der ervaring, 't Bedrog ont dekte, dat schuilde achter zooveel uiterlijk vroom, leerde kennen de zonden, die aan des Heeren tafel gebracht werden. Dan dacht hij mismoedig: wat gif het zich binden aan een kerk, als toch de zonde de overhand nam? Als dit genademiddel te zwak bleek, om de zonde te helpen stuiten? .Wanneer hij kwam bij oom Gert, die altijd op eigen voordeel bedacht was, of hoorde, hoe tante Bertha vergat, dat achterklap door Gods Woord ook zonde genoemd werd, bekroop weerzin hem bij hun bestraffing: „al diep in de twintig, en nog geen belijdend lid van de kerk?" Hij wist, dat zijn ziel door hen bijna verloren geschat werd, en ze het hoofd schudden, over wat zij halsstarrigheid noemden, 't Was aan den jongen leeraar te danken, dat hij zich eindelijk aanmeldde voor de lidmatencatechisatie. Door zijn bezieling viel de starheid weg van het dogma, was er meer de prikkeling van het levende Woord. In die uren van voorbereiding bloeide, wat reeds in hem ontkiemde. Angstvallig meed hij in die maanden zijn familie, bang, dat de teere geloofsplant door hun soms ruwe aanraking weer kon worden beschadigd. Maar toen ook zijn naam aan de gemeente werd .voorgedragen, ontkwam hij niet aan hun pijnlijk aandoende belangstelling, 't Zich willen dringen in wat hij nog beschouwde een persoonlijke zaak tusschen God en zijn ziel, kwetste hem, deed hem zijn innerlijke reserve, die hij even prijsgaf, weer aannemen. Hij wist, dat zijn schijnbare stugheid hun nieuwe critiek wekte, hen twijfelend vragen deed, of hij wel uit volle overtuiging den gewich- tigen stap deed. Hij wilde niet, dat ze dezen tijd met hun gebrek aan tact beduimelen zouden, liet hun oordeelen kalm langs zich heen gaan. Maar nu hij hier zat, en zich even nog realiseerde, wat het korte woord, straks ook door hem uit te spreken, inhield, was er het innerlijke aarzelen weer. Of hij wel mocht, hij, die zoo makkelijk over kerkmuren heen sprong, als hij in den ander iets van de liefde van Chris tus ontdekte. Geloofde, dat Diens woord ook voor dezen tijd gold: „de ure komt, en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid". De dienst nam een aanvang. De psalm was een gebedr dat met begrijpen gezongen werd door de gemeente. Alex herstelde zich weer. Hij sloot zich aan bij 't gebed van den leeraar, beluisterde met stille aandacht zijn toespraak. De figuur van den verrezen Christus bracht hij naar voren. Zooals Hij ging op den weg naar Em- maus, luisterend naar de droeve klacht van Zijn getrouwen, en uit de Schriften hen aantoonende, dat de Christus al deze dingen moest lijden, en alzoo tot Zijn heerlijkheid ingaan. Alex hoorde de verlangende vraag van de discipe len: 31'jf met ons, want het is bij den avond, en de dag is gedaald". Een groote rust kwam in hem. Straks zou hij, in zijn ja-woord, eigenlijk diezelfde vraag met de an deren herhalen. „Want belijdenis doen", zei de predikant, „is vra gen, of de Heiland met ons wil blijven. Daarvoor moet Hij eerst een eind met ons op den weg zijn gegaan en zóó dierbaar ons zijn geworden, dat we Zijn gemis niet meer kunnen verdragen. Vanzelf worden gedrongen tot de smeekehde vraag: „Blijf met ons, ook verder, tot aan den avond des levens/* Alex vergat een moment de tjokvolle kerk, alles, wat hem in haar als instituut ook tegenstaan kon. Hij vergat, wat hem onsympathiek was in zijn familie, hun bedilzucht ten opzichte van hem. Hij zag maar alleen den Christus, ook voor hem ver- Volland in Lentetijd rezen uit lijden en nood, En tot Hem ging de roep van zijn ziel: „Blijf met mij, Heere, nu en voos immer". Met de anderen stond ook hij, om op de vragen te' antwoorden. In de kerk was de spanning nu voel baar. Even huiverde Alex bij de passage: „Indien gij u, wat God verhoede, in leer en leven kwaamt te misdragen". De mogelijkheid van eigen struikeling verzachtte het oordeel, dat hij over anderen velde, en, terwijl het daglicht weer onbelemmerd de kerk binnen- stroomde, gaf hij, blijder dan hij eerst meende, met de anderen 't plechtige: Ja". Thorn Prikker 1868-1932 door A. W. Verhorst I Den 6en Maart IJ. is te Keulen Thorn Prifckeï overleden Thom Prikker. Wanneer ik dezen naam uitspreek komen indrukken over een zijner wer ken bij mij op, die na vele jaren mij nog niet los laten. Ik bedoel het paneel van „de Zaaier". Toen ik dat zag pl.m. 1909 of '10, dacht ik natuurlijk aan het Bijbelwoord: „Zie een zaaier ging uit om te zaaien." Een zaaier, gaande over de wereld. Niet over een stukje veld, maar over de wéreld. En d&Arom die groote machtige figuur, met de zware groote hand in geweldige massa's het graan a.w. uitstortende over de aarde. Zwart is de lucht van de vogels, die het dadelijk achter hem wegpikken. De wereld is één stuk roof. Machtig zet de voet sich op die aarde, welke schijnt te dreunen onder zijn stap. En toen ik heenging zooveel jaren ge leden, was voor mijn leven lang tot diep In mijn ziel gegrild het beeld van den Grooten Zaaier. Thom Prikkers naam is van Noorse hen oorsprong; beteekent doomschrammer. Wonderlijk, (ach ja, lezer, hij is geboren 6 Juni 1868 in den Haag en was in 1904 al in Duitschland, Nederland heeft hem niet kunnen bergen; ik zou haast het voor vele menschen voornaamste vergeten) deze man is ge weest wat zijn naam zegt: de groote schrammoe met doornen. Want de wereld, de kunst, de menschen, kortom alles, zien we niet zoo het Is de dingen zijn zoo wij die zien. En daarom zoo als gij zijt. Zoo ziet ge dus ook Thom Prikkers werk. Als we zijn gekruiste Christus zien, Wiens handen en voeten met groote grove vierkante spijker» doorboord zijn, en 't gelaat ons afschuw brengt, dan koeren we tot ons zelf en gaan iets beseffen van wat Hij leed. Thom Prikkers naam verschijnt zooals een sym bool, hij die met de doornen van zijn kunstenaars gave 6chramt onze oppervlakkige ziel. Geen won der, dat zijn kunst voor den uiterlijken mensch „een doom in 't oog is". Thom Prikkers geeste lijkheid der formuleering troont hoog boven de vlakke bevattingen der huidige mensohheid. Hij heeft pl.m. de helft van zijn leven in Duitsch land gewerkt en wel te Krefeld, Hagen, Dussel- dorff v.n. Tot zijn 19e jaar heeft hij gestudeerd aan de Haagsche academie onder Koelman. Hierna volgen reizen door Holland en België. Zijn omgang met de vereeniging „de 20", met Toorop en anderen is uit zijn eerste werk merkbaar. Reeds vroeg treedt bij hem aan den dag de verwaar- loozing van het schilderij óm het schilderij, neigt hij over tot het monumentale. Zijn reizen in Italië geven hom een negatief bepalende indruk; d.w.z. deden hem juist de wilde schoonheid van het noorden beter waardeeren. Als hij in Krefeld aan de kunstnijverheidschool wordt geroepen, en in Essen, en voor de driekoningenkerk te Neuss glas ramen maakt, treedt steeds meer, en naar men zegt vooral in deze drie ramen zijn ware groot heid van visie aan den dag. Het lijkt mij goed geen verdere opsomming te geven van de werken door Thom Prikker vervaardigd. Voor degene die zich hiervoor interesseert verwijs ik naar het Duitsche werkje van Dr. Max Creutz waaruit deze bijgaande reproductie is genomen. Hoewel m.i. ©enigszins Duitsoh georiënteerd, bevat dit boekje een vrij volledig overaicht van Thora Prikkers kunnen en bedoelen. Zie de hier afge beelde Ecce Homo uit het Kaiser Wilhelm Mu seum in Krefeld. Daar hebt ge 't alweer. Honderd menschen, honderd meeningen. Ik kan u allee© maar zeggen hoe 't mij 'doet, en dan vraag ik u; »et deze teekening eens een meter van u af, en staar eens rustig in deze ©ogen, diep 100 - '*A De dommeldemette! De Vaste 3) is uyt Kyrie eleisonl Te Paschen zullen wij eijeren eten, Soo is de Vaste al vergeten. Kyrie eleisonl Het zingen van deze wonderlijke potpourri werd door de burgers, voor wier huis ze werd aangehe ven, gehonoreerd met „een stuck gelts ende een goede kanne bier". Het bier werd ter plaatse uit gedronken op de gezondheid van den gever. Kre gen de jongens eieren, dan werden ook deze met gejuich in ontvangst genomen. De niet-naemhafle personen kregen andere jongens voor hun deur. Een hunner was op op zichtige wijze uitgedost in „lompen, vodden en beuzelingen". Hij heette „kokgen met de schollen", en had niet anders te doen dan op de meest lach wekkende wijze een zot voor te stellen. Ruim een eeuw geleden hadden zulke omme gangen nog in Vlaanderen plaats, waar vele oude gebruiken trouwens beter bewaard zijn gebleven dan in het nuchtere Noord-Nederland. Alle kinde pen, ami en rijk, vereenigden zich 's morgens in school. De jongens waren voorzien van koehorens om op te blazen, en van ratels. Zoodra de meester daartoe verlof gegeven had, trok de troep de school wit onder het geroep van „ciers, eiers, al eiersl" (Men weet, dat de Vlaamsche buitenlui, behalve wel bier en koffie, respectabele hoeveelheden «leren naar binnen kunnen werken?) Waar de Jongens niets kregen, joelden ze de menschen uit. Waar ze echter veel kregen, juichten ze de boerin toe: „goê wijf, goê wijf!" De Vlaamsche boerinnen Stelden er dan ook een eer in, geestdriftig te wor den toegejuicht Hoe oorverdoovender het toeter en ratelconcert, hoe guller de boerin! 'Aain 't eind van de tocht keerden de kinderen met een beurs vol oortjes en manden vol eieren naar school terug, waar de meester de gezamen lijke buit onder de paasch.gan.gere verdeelde. Was er meer dan één school in 'tdorp, dan werden de kinderen dier scholen op verschillende dagen uitgestuurd. De ervaring had geleerd, dat dit de «enige manier was om vechtpartijen op groote schaal te voorkomen. „Eens," vertelt de 19e eeuw- sche folklorist Ter Gouw, „eens hadden op een dorp, waar twee scholen waren, de meesters hunne kinderen op denzelfden dag laten rondgaan. Toen de beide troepen 's namiddags elk naar hunne school terugkeerden, ontmoetten zij elkander op ©ene weide, en raakten dadelijk slaags. Gelukkig kwam de pastoor van het dorp er op aan, hetgeen de vechtenden de vlugt deed nemen; doch zij lie ten een slagveld achter, geverfd, niet met bloed, maar met het geel en wit der gebroken eijeren1'* Nog in de 17e eeuw zongen de Urkera op Paschen in de kerk bet oeroude paaschliedje: (Zie vervolg op volgende bladzijde Raarns chüdering. verscholen in van leed doorgroefde kassen, Zie die handen wijzend naar den doornenkroon, diep gedrukt in 't hoofd. O, ik weet wel, gij ziet iets Anders, iets gehéél anders en ge dacht dat dit zóó, en dat weer Anders was. Maar zie, lezer, dót juist is het universeele der kunst, zooals de waarheid universeel is; van wélke kant, met wélke oogen, met wélke hunkering ook bekeken, het is ■ütljd mooi, 't geeft ieder iets mee, mits één voor waarde; die is deze, dat gij maar één ding zoekt: de terugtrekking van uw eigen wil tot de wil van Hem Wiens lijden hier getracht is uit te beelden, Johan Thom Prikker, von Dr Max Creutz. lm Tilhrer Verlag zu Miinchen-Gladibach. Oude Paaschgebruiken Waar zijn de paaschlammetjes van grasboter ge bleven, met een groen blaadje in den bek of (als het éven kon!) een vroolijk hei-geel boterbloempjef 't Is al minstens twintig jaar geleden, dat de melk boer deze paaschlammetjes bij zijn klanten rond bracht. Maar twintig Jaar is nog maar kort, ver geleken bij den tijd, sinds welken zooveel aardige en minder aardige paaschgebruiken uit het volks leven verdwenen zijn. Te Amsterdam, maar ook elders, vierden de jon gens in de zestiende eeuw Paaschavond met ratel tjes. De jongens waren toen al niet anders dan nu: hun grootste vreugd bestond in het maken van leven hoe meer lawaai, hoe grooter het genot- Paasch-avond begon trouwens al vroeg, te weten „nae middach". Met den hondenslager hunner parochie aan het hoofd gingen te, onder veel geratel, „voor de huysen van nacmhaftige persoo- nen" hun paaschlied zingen. Zoo vaak ze voor een buis „stal" hielden, schreeuwde de hondenslager en hij kón schreeuwen! Jonghens, sijt ghij alle gader hier? ^Jal" brulde de bende. Do hondenslager vervolgde: Moedht ghij wel goet Hamburger bier? ji,r was geen enkele jongen, die „nee!" riepl Nu deed de hondenslager nog enkele vragen, dia destijds heel gewoon klonken, maar die wij hier beter verzwijgen kunnen. Dan begon de troep uit alle macht te ratelen, en de jongens schreeuwden het zonderlinge lied: werken der jonge kunstenaars vooral de haat q tegenvlamt, weldadig aan. Is het misschien, omdat deze verdienstelijke kun- stenaar zelve, met den vloek toch ook den zegen van hainden arbeid heeft moeten ondergaan? In het kleine boekje, waaruit de hier gereprodu ceerde foto genomen is, vertelt Herluf van Merlet een en ander van den Zuid-Nederlandsohen schil der. En het kan ons sympathiek zijn, zooals zijn werken ons vermogen te boeien. In de Emmaüsgangers hebben we een voortreffe lijk staal van Grégoire's kunnen. Hij idealiseert zijn menschen niet. Zelfs de figuur van Jezus, die toch op het punt staat om „weg te komen uit hun gezicht" heeft bij materieel geoien. Maar hij is toch niet bij het stoffelijke blijven staan. Hij beeldt zijn Emmausgangere niet af als sociale ellendigen. Want er ligt over deze drie biddende mannen niet de eenheid van materieele schamelheid, maar die van het licht, van de oot moedigheid, van de liefde, van het geloof. Zij zijn één, in het breken van het brood met dankzegging en gebed. Zij weten God te danken. Ziedaar het geheim ook van den schilder, die ze ons zoo deed zien. Want alleen wie zoo de schoonheid ziet, in dit toch zoo simpele gebeuren, kan er wederom van uitdragen aan een wereld, die Christus de ver- rezene verworpen heeft en den arbeid vervloekt. Jan Grégoire. Ingeleid door Herluf van Merlet*' Nummer 7 van de serie Nieuwe kunst. Van Mun- star's Uitg. Mij Amsterdam. De Emmaus gang cru 101 Jan Grégoire** door W. S. Sevensma 'Gen. 3 19.), Wie niet geheel onbekend is met wat de moderne schilderkunst als geheel genomen tegenwoordig geeft, zal het verstaan, waarom wij met deze Bijbel woorden zijn begonnen. Het thema toch, dat in de kleur-klanken van het schilderdoek op duizendvoudige wijze wordt ver klankt, is het lied van den arbeid. En zóó forsch is de klank van dat lied hier en daar aangezet, dat het voor onze ooren „geweld" beteekent en meer dan aan den zegen van dien arbeid, gedach ten oproept aan sociale ellende en aan den vloek. Maar daar worden gelukkig onder de moderne kunstenaars ook nog andere geluiden gehoord, ge luiden, waarin nog plaats is voor den lofzang. Geluiden van den arbeid, die de groote Millet voor de eerste maal uit de natuur wist te beluisteren en weer te geven in zijn kunstwerk: het mededoo- gen en de liefde en de getrouwheid in ons werk. Juist daarin, in het mededoogen met den mensch, doet de schilder Jan Grégoire, van wiens werk we hier een proeve geven, herinneringen opstaan aan Millet. Hij heeft het leven en de menschen nog lief en dat doet in onzen tijd, nu ook uit de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 16