ONDAGSBLAD
kleu-fer-kranlje
J
Ttv»
Oplossing
van de raadse s in de vorige nummers
„1)3 hoop".
1. Een lucifer.
2. Taks, rat, mol, eend, hert.
3. Marsepein.
4. Een stemvork.
5. Sporen van een haan.
6. Stalen voeren.
Nieuwe Raadsels
1. Mijn eerste duidt de gelijkheid aan; mijn tweedo
de titel van een vreemd edelman, en mijn geheel
wordt duizendmaal per dag met even groote on
verschilligheid gevraagd als gegeven, terwijl het
echter van zooveel gewicht is, dat 't het leven vun
duizenden heeft gered.
2. Amsterdam begint met een A, en eindigt met
een K. Hoe kan dat?
Oplossing wie weet het?
Kregen jullie het ook zoo prachtig voor elkaar?
Kunstjes en spelletjes
Het ei in de flesch
Als je met wat vriendjes of vriendinnetjes bij
ilkuar bent, hual je een flesch te voorschijn, waar
een echt ei in zit. Niemand zal geloovcn, dat dit
werkelijk waar is. Maar je verklaart hen in vollen
ernst, dat het een wezenlijk ei is en dal je het zelf
in de flesch gedaan hebt. Ze zullen allemaal paf
staan nisze het geloovcn kunnen.
Maar nu geloof je het zelf zeker ook nog niet?
Nu, dan zal ik het je dadelijk uitleggen.
Jc vraagt je Moeder een ongekookt ei en een
flesch. Natuurlijk kun het ei zóó niet door de
nauwe huls. Daarom leg je het ei eerst in een kom
met sterke azijn. Je zult dan opmerken, dat do
schil na oenigen tijd zacht en buigzaam wordt
N u kon jc het ei gemakkelijk door de hals krij-
g"n. Je houdt de flesch niet rechtop, maar plat
zoodat het ei niet vallen, en daardoor wellicht
liet ei heelt nu een gerekten vorm. Maar dat kun
je verhelpen. In tic flesch doe je vooraf water
waar heel veel zout in is opgelost. Nu draai
je de flesch w.iarin zich liet ei bevindt een poes Ie
in de rondte. Hierdoor krijgt het ei weer z'n ge
wonen vorm en wordt de schil weer hard
Mocht iemand niet geloovcn dat het ei, dat je uit
de flesch haalt, echt is, dan klop je het legen den
binnenkant vun een beker stuk. Misschien wil je
Moe er dun wel een ficr.sje \an bakken)
Grapje
Vader zit te lezen, Annie, z'n jongste uoctitertie, is
al honderd maal \erboden, omdat ze overal aan zit
„Vader, daar gaat 'n vliegmachien!"
„Good, hoor, als je d'r maar niet aankomt!"
Twee stou-te meis-jes
door
Annie M. Ringnalda
Diep in een don-ker bosch leef-den Va-der
Knab-bel en Moe-der Lang-oor met hun twee
doch-ter-tjes Koo-tje en Nijn-tje. Zij had-den
daar on-der den grond hun ge-zel-lig huis-je,
dat zij het „Hol" noem-den.
Koo-tje en Nijn-tje wa-ren de mooi-ste beest
jes uit heel den om-trek. Zij had-den een dik,
wit vacht-je om en twee vuur-roo-de kraal-
oog-jes in hun lie-ve snuit-jes.
Op ze-ke-ren dag ging Va-der Knab-bel uit,
om een hard-loop-wed-striid met zijn vrien
den te gaan hou-den. Moe-der Lang-oor moest
's mid-dags óók uit, om een zie-ke vrien-din
te gaan be-zoe-ken, die in „Mos-huis-je"
woon-de.
„Kin-der-tjes," zei Moe-der Lang-oor tot haar
doch-ter-tjes, „zul-len jul-lie zoet in het Hol
blij-ven? Hier heb-ben jul-lie wat gras om öp
te e-ten, maar pas öp, dat jul-lie niet uit
huis gaan, want daar bui-ten loo-pen de
„Twee-Bee-ners" rond, om ons dood te schie
ten."
„We zul-len zoet op 't Hol pas-sen Moe-der,"
piep-ten Koo-tje en Nijn-tje.
Nau-we-lijks was hun Moe-der weg, of de
grond bo-ven hun Hol be-gon vree-se-lijk te
dreu-nen.
„Nijn-tje, wat is dat?" piep-te Koo-tje.
„Ik weet het niet, mis-schien wel „Twee-Bee-
ners", die wou ik toch wel eens e-ven zien
zou-den we één oo-gen-blik-je voor-zich-tig
om een hoek-je van het Hol kij-ken?" waag
de Nyn-tje.
„Ach ja," piep-te Koo-tje heel bru-taal,
„Moe-der is ook al zoo oud, die kan niet zoo
hard weg-loo-pen als wij, daar-om is zij zoo
bang, voor-uit la-ten we dan te-ge-lijk
naar bui-ten gaan."
Trip-pel de trip-pel slo-pen zij naar de uit
gang van het Hol. Hun roo-de oog-jes ke
ken ké-ken al-le kan-ten uit. Zü za-gen
niets. Toen ging-en zij een eind-je ver-der.
Tot op-eens wat za-gen ze daar?
Boo-men die wan-del-den
„Nijn-tje, zou-den dat Twee-Bee-ners zijn?"
„Va-der noemt ze „mensch-en", fluis-ter-de
Nijn-tje snel.
Pang! Pang! Au... au... o.. h aul
w&t is dat op-eens?
De twee wit-jes stó-ven in het Hol te-rug.
O au!, wat had-den zij vree-se-lij-ke pijn,
al-le-bei aan één oog.
Op hun kla-gend ge-schrei kwam Moe-der
Lang-oor vlug het Hol bin-nen ge-draafd.
Daar zag zij dat haar mooi-e kin-der-tjes nog
maar één oog had-den. Het an-de-re was
blind ge-scho-ten.
„Foei! Foei! stou-te meis-jes," brom-de Moe
der Lang-oor, „voor-taan zal ik jul-lie met
mijn oor-en moe-ten vast-hou-den tot-dat jul
lie wijs ge-noeg zijn, om te we-ten wat voor-
zich-tig-heid is."
Zoo vond Va-der Knab-bel, toen hij thuis
kwam, zijn doch-ter-tjes vei-lig be-waard
on-der de oor-en van hun moe-der. Maar hij
piep-te héél hard van ver-driet, toen hij zag,
dat zij door hun on-ge-hoor-zaam-heid één
oog ver-lo-ren had-den.
Een vroo-lijk Paasch-ei
Waar-om wel denk je, dat dit ei
Zoo echt ge-noeg-lijk lacht?
't Is toch niet blij, om-dat het straks
Ont-hoofd wordt en ge-slacht?
Nu, droe-vig vindt het ei dat niet.
Nee, droef in geen ge-val.
Maar 't is ver-heugd om-dat het weet,
Hoe fijn het sma-ken zal!
104
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
ZATERDAG 26 MAART No. 13 JAARGANG 1932
PAASCHVREUGDE
En 7IJ werden indachtig züner woorden.
L.UUOB 24 8.
De wondervolle gebeurtenis, die wij op Paschcu
gedenken, heeft geen menschenoog aanschouwd.
Hierin is het Paaschfeest onderscheiden van de
andere feesten. Van Jezus' geboorte, zijn sterven,
zijn hemelvaart zijn menschen getuige geweest.
Maar de opstanding des Heeren wordt niet ver
meld. Mattheus, die er nog het dichtst bij komt,
vermijdt zorgvuldig neer te schrijven de woorden
die wij zouden verwachten. Hij vermeldt van vrou
wen die naar het graf kwamen, van een aard
beving en een engel, die de steen afwentelde van
de deur, van de wachters die van schrik verstijf
den en als dooden werden. En als de vrouwen oi|
het graf komen kan de engel zeggen: „Hij is hier
niet, want hij is opgestaan, gelijk hij gezegd heeft"
Mattheus 28 6).
Hieruit blijkt de waarachtigheid van het verhaal.
Wat niemand gezien heeft wordt ook niet verhaald.
Des te geloofwaardiger, zelfs naar menschelijko
maatstaf, is hetgeen dan wèl door de evangelisten
verhaald wordt. Iloe Jezi» levend gezien is van Jo
zijnen. Hoe het eerste bericht, dat de vrouwen
aan de discipelen brachten, niet door hen geloofd
werd. Hoe zij zelfs toen de Heere in hun midden
stond aan den avond van dienzelfden dag, ver
schrikt en bevreesd werden. Maar ook toen zij
daarna toen Jezus hun de overtuigende bewijzen
gaf, het van blijdschap niet geloofden.
God de Heere heeft niemand toegelaten in de
werkplaats van zijn wondermacht. Maar wat Hij
daar gewrocht had heeft Hij getoond aan allen,
die er belang in stelden.
Hoe teeder en beleidvol handelt Jezus hier met
de zijnen.
Hij brengt ze niet plotseling uit don zwarten
nacht van hun hopelooze droefheid in het volle
licht. Het zou hen slechts verblind hebben.
Neen, Hij laat eerst de vrouwen komen bij zijn
ledige graf. Hij laat haar door zijn engel de blij-
mare verkondigen. En eerst later vertoont hij
Zich zelve levende aan haar oogen. Maar ook dan
tempert hij zijn hcmelsche heerlijkheid, opdat ze
hom mogen herkennen en opdat alle twijfel aan
dc waarheid zijner opstanding worde weggeno-
Zoo is er geleidelijke opklimming. Maar nog nan
jden avond van dienzeifden dag is het allen be
kend: „De Heere is waarlijk opgestaan en is van
Simon gezien" (Lucas 24 34). Twee onderen
kunnen verhalen hoe hij hun op den weg vcr-
Scncnon is (vs. 35). En terwijl ze daarmee bezig
zijn stoat Jezus zelf in hun midden en zegt:
vrede zij ulicden (vs. 36).
Op hot Paaschfeest lezen wc die wolbekend»
Evangelieverhalen weer opnieuw. En hoewel wij
er niet zclvcn bij geweest zijn, lezen wo ze toen
nis iets dat ons rechtstreeks aangaat. NVe gevoe
len ons een met de vrouwen in haar droeven
gang nuur het graf en in Jianr blijdschap, dat
Jezus leeft.
Het is zoo: de droefheid over liet sterven van
Jezus kennen wij niet. Dat komt, omdat de dood
van Christus voor ons staat in het licht van zijn
opstanding. En hoo ook liet heilig verhaal van
Jezus' lijden en sterven ons ontroerc, die ontroe
ring blijtt altoos getemperd door het geloot, dat
door dat lijden en dien dood Gods toorn is ver
zoend en voor onze zonden Is genoeg gedaan.
Zoo er van droefheid spruko is, dan moet hot
veelmeer zijn do verslagenheid over onze zonden,
die zoo groot cn vreeslijk zijn dat ze niet anuers
dan door dit otfer konden verzoend worden.
Jezus' woord op den weg naar Golgotha tot do
vrouwen \an Jeruzalem gesproken: weent niet
over mij, is ons een afdoende waarschuwing te
gen hier althans misplaatst medelijdon.
Toch is het daarom nog geen valsch gevoel, als
we meeleven in de blijdschap van Jezus' discipe
len op den dag der opstanding.
Want hun blijdschap, dat Jezus leeft, en de onze
Zijn in wezen dezelfde. Daarom gevoelen wij ons
aan de Paaschvreugde van dien dag verwant.
Wij hebben met die vrouwen en die discipelen
van Jezus, die ons juist daarom zoo sympathiek
zijn, eenzelfdcn Heiland, eenzelfde geioof, een
zelfde heil en zaligheid.
En al kennen wij den geloofsstrijd en de geloofs-
overwinning niet in dien vorm, waarin zij die
hebben doorgemaakt, toch is haar strijd cn zege
praal ook de onze.
Wij weten hot heel goed, dat Jezus is opgestaau
uit de dooden. Maar als de bewuste geloofs
gemeenschap met den levendon Christus van onze
zijde gaat kwijnen of zelfs ophoudt te werken, dan
missen wij den troost en de blijdschap ervan.
Dan zijn wij, voor onszelf althans, er even treu
rig aan toe als Jezus' jongeren op den vroegen
morgen van dien dag van Jezus' overwinning.
Ge moogt daarom ook niet voorbijzien, dat voor
de geloovigen in de dagen van den Zoon des
menschen het geloof in den Heere Jezus Christus,
al ging het ook bij hen gepaard met zien, even
onmisbaar en noodzakelijk was tot zaligheid als
En al onthoudt ge aan dio vrouwen en mannen
wier namen het Gode beliefd heeft voor de kerk
des nieuwen verbonds te vereeuwigen, uw liefde
en eerbied niet, al moet het verre van u blij
ven den staf te breken over hun zwakheden die
de Schrift geenszins verzwijgt; toch moogt go
daarom die zwakheden geenszins voorbijzien.
Ge vindt er trouwens uw eigen zwaktieden in
weer, zooals gc in hun geloof en liefde weerspie
geld ziet wat in uw eigen hart voor Jezus uwen
Hcero leeft.
Het is juist daardoor dat het Evangelieverhaal,
waarin personen optreden, die u overigens geheel
onbekend zijn, zoo ontdekkend, bestraffend, ver
ootmoedigend, maar tegelijk zoo troostend, zoo
bemoedigend, zoo vol leering is voor uw eigen hart
cn leven.
Ei was in de droefheid van den Paaschmorgcn,
die het verhaal u laat zien, een niet geringe mat»
van ongeloof.
Als de engel tot de vrouwen zegt: „Wat zoekt gij
den levende bij de dooden? Hij is hier niet, maar
hij is opgestaan. Gedenkt gij niet hoe hij tot u
gesproken heeft als hij nog in Galilea was'.'",
dan ligt er in die woorden een zachte bestraffing
over het vergeten van Jezus' woorden, die hij niet
eenmaal maar bij herhaling tot de zijnen had
gesproken.
Metterdaad die woorden hadden hun wel beter in
het geiicugcn mogen blijven. Om der wille van
hem die ze sprak. Om der wille van hen op wie
ze ook betrekking hadden. Om der wille van
hunzelven die er zoo groot belang bij hadden.
Ze zouden dan minder geschokt zijn in hanr go-
loof. Ze zouden dan Jezus' opstanding, wel met
spanning, maar toch ook met vertrouwen hebben
verwacht
En nu is het eerste wat de Heere door zijn enget
doet. dat hij zijn opstanding plaatst in het licht
van zijn woord. Als ze dat woord maar indachtig
worden, dan gaat het licht haar op. Dan ver
staan ze alles. Dan begint in haar harten het
Paaschfeest.
Zoo moge het ook u op uw Paaschfeest van dit
jaar zijn.
Er zijn zooveel dingen die uw natuurlijke levens
vreugde wegnemen. Er is ook, o zooveel, en nog
meer, wat uw geestelijke blijdschap vcrhindei-t,
dc blijdschap in God door Christus. Het kan al
les zoo dood voor u zijn.
En toch is Jezus opgestaan. En hij leeft. Leeft
ook voor u. Leeft om voor u te bidden. Het ligt
dan ook niet aan hem, maar aan u.
Doch zoo ge met uw droefhoeid en kommer nu
maar tot zijn woord komt, dan gaat u liet licht
op. Dan is die droefheid over wat gij mist. het
bewijs dat ge zijn eigendom zijt. Dan komt ge
met uw gemis tot zijn volheid.
Als ge zijn Woord maar indachtig wordt, als dat
maar een plaats bij u vindt, dan gaat de Paasch-
zon ook in uw ziel op. Het leven bij zijn waar
achtig Woord, dat is het ware leven, dat niet
vergaat
Ik zeg het allen,
dat Hij leeft
door
A. Wapenaar
Ik zeg: het allen, dat Hij leeft,
Dat Hij verrezen is,
Dat Hij te midden van ons zweeft,
En eeuwig bij ons is.
Ik zeg het elk en elk, verblijd,
Zegg' 't aan'zijn vrienden weer;
Nu daagt alom een nieuwe tyd,
Nu komt Uw rjjk, o Heer!
Nu eerst zien wij deez' wereld aan
Als was z' ons vaderland!
De vreugden van dit nieuw bestaan
Ontvangen w' uit Zijn hand!
Door Zijn verrijzenis verging
Ons vreezen voor den dood;
Aan verre kim gloort schemering
Van hemelmorgenrood
De donk're weg, dien II ij betrad,
Loopt uit op 't Vaderhuis,
En elk, die Zijn geleide had,
Komt eenmaal zeker thuis!
Nu weenen wij niet troostloos meer,
Sloot d' oogen één voor goed
Die weet: 'k Zie den geliefd' eens weer.
Voelt scheidenssmart verzoet!
Hij leeft er. zal ook bij ons zyn
Als alles ons verlaat,
En zoo zal deze dag ons zijn
Een hemeldageraad
(Naar Novulis.)
97