HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT
Kees van Zanen
Kees wee oen halve wees, gelijk men dat in Meer
land noemoe, vader zat in een krankzinnigenge
sticht en moeder was dood. Ik was nog maar kort
,ln Meerland toen ik met hem kennis maakte. Diep
medelijden vervulde me bij 't hooren van z'n
levensgeschiedenis. Moeder was aan tuberculose
gestorven, een zuster werd door dezelfde ziekte ten
grave gesleept, z'n vader zat in een inrichting en
hij was maar alleen overgebleven. Een weeshuis
bezat Meerland niet; weezen of halve weczen wer
den uitbesteed. Tot eer van Meerland zij opge
merkt dat zulks op onbekrompen wijze geschiedde.
Er was behoorlijk geld beschikbaar, maar 't werd
^dan ook gebruikt. Krenterig waren de regenten
niet, in 't behoorlijke werd alles gedaan voor de
jongens en meisjes, die aan hun zorgen waren
toevertrouwd.
Regenten hadden me al eens meer over hem ge
sproken. Of ik .liet bang was, dat hij ook tuber
culose zou krijgen, of er gevaar was van gek wor
gden. Kees was zoo'n vreemde jongen, je wist nooit
wat je aan hem had. De een vond, dat je hepa
ïiaru moest aanpakken, desnoods een rammeling
géven, de ander vond dat een zacht lijntje beter
Wak Niemand wist precies wat in Kees omging,
•van dankbaarheid merkten de heeren niet veel,
Kees behoefde nou wel niet uitbundig te zijn, maar
oen klein beetje erkentelijkheid was toch plicht
Kees deed maar net of alles zoo hoorde, scheen
onverschillig 't leven op te vatten en gaf weinig
antwoord als hem meer persoonlijke dingen wer
den gevraagd.
Uit z'n jeugdleven werd me meegedeeld, dat hij
een „duvel" was, die z'n kop niet wilde buigen.
Hij was al jong uitbesteed en haalde strekert uit
Onder strenger toezicht in een inrichting werd hij
koppig en 't slot was, dat hij voor straf werd
opgesloten.,Z'n koppigheid bleef, de directeur die
ijitnemenrl met allerlei soort jongens kon omgaan,
zag geen kans hem te buigen. Toch is hij in tra-
nén uitgebarsten, toen een predikant, die hem goed
kénde, vof'r hem bad in eenvoudige hartelijke
woorden. Zoo bestaat Kees, werd mij verteld, een
kopstuk, soms een vlegel, maar toch in de diepte
.Veen hart piet.zopder gevoel, zonder godsdienst
'jKces zou eeh vak Iseren een eind van Meerland
iweg. Hij kwam in de leer bij een goeden patroon,
wien nadrukkelijk was verzekerd, dat MeerlanJa
régelden niet op een paar centen behoefden U»
.kijken, welke verzekering genoemden patroon al
tijd deed buigen als een knipmes, 't Duurde niet
,.lang of ik kreeg een brief waarin meegedeeld werd
idat Kees bloed had opgegeven.
Met! z'n beiden zijn we hem gaan opzoeken.
ik zie hem nog liggen, lang, mager, bleek
gezkht, met zeldzaam fijn blauwe oogen. Om z'r
-mond trok het zenuwachtig, onrust sprak uit z'u
wezpn.
- 7«oo Kees, hoe gaat het? was m'n korte vraafc,
die even kort beantwoord werd met: zoo, zool Een
heclen tijd zeide we niets, ik wilde hem rustig
ópnémen en probeeren meer van dat zieleleven te
weten te komen. Daar lag een jongen van een Jaar
of zeventien, aangedu.-* als kopstuk, vlegel, met
*Kees scheen onverschillig het leven op te vatten."
Q4
een moeilijk begrijpbare ziel, aangetast door de
kwaal vap moeder, die ook hem ten grave zou
slèepen. Ik bracht heel omzichtig 't gesprek op
't godsdienstige, maar merkte al gauw dat Kees
zioh schrap zette. Hij voelde er niet veel voor, had
er geen behoefte aan, zou later wel eens zien. Ik
prees hem om z'n eerlijkheid, waarop hij me
ongeloovig aankeek.
M'n reisgezel vond 't eigenlijk weer erg brutaal
om zoo tegen een dominé te spreken, mompelde
iets van kwajongen en aap, maar ik stelde hein
gerust door te zeggen, dat het beter was zich eer
lijk uit te spreken, dan vroomheid te veinzen.
Kees herstelde na een langdurig verblijf in een
sanatorium in zoover, dat hij weer behoorlijk werk
kon verrichten in de open lucht; geheel genezen
was hij niet.
Enkele malen sprak ik persoonlijk met hem, ont
dekte gevoelsleven, rijke fantasie, meest een weg
geduwd verlangen r.aar liefde. Als kind had hij
weinig liefde gehad, zonder vader, zonder moeder.
De liefde Gods was dan ook voor hem een duistere
zaak, de Christenen stelden hem meest te leur.
Dat diepe verlangen wilde hij als jongen verdrin
gen, hij deed erg branie-achtig, uitte zich in grove
woorden, was koppig.
Op een avond bracht hij mij een manuscript, hij
had een roman geschreven. Of ik de beide schrif
ten eens wilde lezen. Met iets eigenaardigs in z'n
wezen legde hij de cahiers op m'n tafel, alsóf hij
een deel van z'n ziel deponeerde.
Ik heb z'n roman gelezen, beelding in fantastisohen
vorm van z'n eigen zielsbegeeren. 't Groote schema
was liefde en al leek de inkleeding dwaasheid, door
't verhaal ging heen z'n eigen diep verlangen, z'n
eigen gemis.
Arme jongen kon ik niet nalaten te denken.
Onbegrijpelijk Godsbestuur, een krankzinnige va
der, een gestorven moeder, een onevenwichtige
naar liefde hunkerende ziel. Er zat iets artistiek»
in hem, een klein talent Aan den leiband loopen
kon hij daardoor moeilijk.
Een tijd later stond hij in m'n, studeerkamer oen
afscheid te nemen. Ik ga naar Amerika, kwam er
kort, beslist uit, ik ga daar m'n geluk beproeven;
in dit ellendige benepen landje schiet je toch niet
op. Ik dacht'een oogenblik aan' verstanilsverbijste-
ring. Wel was hij meerderjarig en onder onze
hoede vandaan, maar wat moest zoo'n ^«rekkelijk
zwakke kerel in 't verre Westen beginnen. Ver
geefs probeerde ik hem terug te houden, hij had
echt lust om te gaan zwerven, te gaan avontu
rieren. Z'n fantastische neigingen, het verbet tegen
de ziekte, die op de loer lag, z'n branie-geest
maakten hem groot en flink in eigen oog; met de
hoed scheef op 't hoofd, een wandelstok om den
arm, sigaret in den mond, zoo liep hij weg nadat
ik heel kort hem had gezegd, dat hij hoe langer
hoe verder van God zich verwijderde.
Tamelijk heftig was hij uitgevallen. De kerk was
voor 't meerendeel gevuld met huichelaara en
neepjesmutsen. Hij had niets aan dé preeken, 't
raakte hem niet, alles liet z'n ziel koud. Hij had
ook geen behoefte aan God, hij moest toch z'n
eigen boontjes doppen, wat gaf gelooven en bidden?
Neen, dan liever zich uitleven, genieten van 't
bestaan, dat ging hij nu doen in 't ruime Amerika.
Overmoedig ging hij weg, hoofdschuddend keek ik
hem na, één uit velen, zichzelf opbrandend, dacht
ik, 'precies als de verloren zoon.
Ook Kees zou vinden, na opgebrand te zijn, het
eeuwige Licht, dat blijft en nooit uitgaat.
Of ik eens naar 't ziekenhuis wilde gaan om Kees
van Zanen op te zoeken, en liefst een !>ectje gauw,
want 't zou wel niet lang meer duren, 't Onweerde
even voor me in Keulen. Kees was toch precies een
meteoor, even een lichtende streep, dan weer
duisternis. Ecnige jaren had ik niets van hem ver
nomen en nu plots de tijding, dat hij vlakbij in
een ziekenhuis op sterven lag. Ik ging er heen en
sprak eerst met den dokter, 't Geval was hopeloos,
één long totaal vernield, de andere met een uit
gebreid proces, 't Kon niet lang meer duren.
Vreemd te moede trad ik de ziekenzaal binnen.
Ik had hem spoedig ontdekt, wat was de jongen
vermagerd, finaal uitgeteerd.
Hijgend deed hij enkele mededeelingen. Hij had
in 't verre Westen zich dan uitgeleefd, geboemeld,
nu voelde hij zich op, doodzirk, liegroep dat hij
sterven ging. Of ik een Nieuw-Testamentje voor
hem wilde meebrengen.
Ik was in de diepte geroerd. In z'n hart was dus
gebleven 't verlangen, de behoefte aan liefde, de
drang naar vergeving. Daar lag de verloren zoon,
die niets meer bezat, wiens leven wegvloeide, en
nu in angst greep naar boven. De hand die oai
redding vroeg, werd vastgehouden. In de enkele
weken die hij nog leefde, werd Gods genade ia
Christus hem openbaar, z'n zonden werden ver
geven.
Ik heb 't hem een dag vóór z'n sterven gevraagd
Met horten en stooten kwam er uit, dat hij ver
trouwde op 't bloed van Christus tot vergeving
der zonden. Hij vertelde, dat hij naar huis ging
en de groote Liefde Gods in Christus had gevon
den. Den volgenden dag vond ik het bed leeg, Kees
was naar huis toe. De zwerver was opgenomen
door den Vader in zijn eeuwige gemeenschap.
Bij z'n begrafenis was 't aangrijpend sober. Een
enkel familielid, geen vader, geen moeder, geen
broer of zuster. De eenzame, wilde, koppige jonge»,
werd ter ruste gelegd. Worden de eenzamen nic.
vaak verkéerd beoordeeld en wordt hun wel gu
noeg liefde bewezen? Ze missen zooveel en hebban
toch dezelfde behoeften als anderen.
Als een kindje
'Als een Kindje, zwak en klein,
wankel ik naar Jezus heen,
voelend: ik moét bij Hem zijn
en bij Hem alleen.
De oogen, zien zij 't leven aan,
groot-verwonderd open gaan.
Angstig vluchtend tot den Heer,
Vind ik zielsrust weer.
'Als een Kindje, schreiensmoe,
daar het dwaalt, nu 't duister daalt,
vlucht ik naar mijn Jezus toe,
die mij roept en haalt
't Kindje glimlacht om zijn leed,
ïiu het zich geborgen weet,
en «ik, schuilend bij den Heer,
glimlach evenzeer.
I
't Kindje legt zijn hoofdje stiJ
op het kussen, slaapt gerust^
van een trouwe zorg bewust,
die steeds waken wil.
Heer, dat ik in stervenspijn
een vertrouwend Kind moog' zijn
Houdt Gij in den doodennacht
over mij de wacht
PETER VAN ALSINGHA
„Christelijke kunst".
Zuinige Prinsessen
Toen de latere koningin Louise van Pruisen
(ze leefde in de eerste helft van de negentiende
eeuw en was dus een tijdgenoote van Napoleon
Bonaparte) nog een meisje was, ontving ze, even
als haar zuster maar een zeer matig zakgeld van
haar vader, die een zuinig man was en wilde, dat
zijn kinderen ook zuinigheid zouden leeren.
Zoo weinig zakgeld kregen ze, dat ze genoodzaakt
waren haar dansschoentjes zelf met nieuwe zijde
te overtrekken. En een brief van de eenè zuster
aan de andere is op heel goedkoop, grauw papier
geschreven. Nee, de zusters moesten met hnar zak
geld woekeren en zich goed bedenken, eer zij Wat
kochten.
Op Zekeren dag hadden zij van een modiste lint
laten komen, zonder dit te betalen. Het geld zou
ovér eenigen tijd wel terecht komen, dachten ze,
als ze er eens wat minder schraal voorzaten.
Opeens kwam haar grootmoeder binnen. Ze vond
het lint even mooi als de meisjes, maar toen ze
vroeg of 'ze de modiste betaald hadden en ten
antwoord kreeg, dat dit nog niet geschied was,
werd ze zoo boos, dat ze de prinsessen voor haar
straf beval, het lint persoonlijk aan de modiste te
gaan terugbrengen met de boodschap, dat bet te
duur was.
Er zat voor de prinsessen niet anders op dan
den wil van haar grootmoeder te gehoorzamen.
Sindsdien zullen ze wel eerst in haar beursje ge
keken hebben, vóór ze iets kochten, en wét zij
kochten, behoorlijk hebben bctaaldl
HET VERHAAL VAN DEZE WEEK
De wandelende Jood
„De sage van den wandelenden jood verhaalt van
zekeren Ahasverus, een inwoner van Jeruzalem,
die, toen Jezus, op zijn lijdensweg van hét .ge
rechtshof naar Golgotha, afgemat voor diens huis
even wilde rusten, hem wegstiet, en nu als straf
daarvoor tot zwerven gedoemd is, zonder ooit
rust te vinden. Eerst bij de wederkomst van
Christus zal aan zijn omzwervingen een einde
komen."
Aldus vangt het artikel over Ahasverus aan in de
„Christelijke Encyclopaedic".
Belangstellenden raden wij aan van dit overzich
telijke Ahasverus-artikel, geschreven door Dr. J. C.
Rullmann, kennis te nemen.
Ontelbare malen is deze sage een geliefd onder
werp geweest voor dichters en prozaschrijvers.
De eindelooze omzwervingen van den wandelenden
jood, hobbcn ook onzen medewerker, dén Zeeuwsch-
Vlaamsclien dichter Jan H. Eokhout, geïnspireerd
tot het schrijven van een korte vertelling een
episode uit het onrustige leven van Ahasverus,
omstreeks de zeventiende eeuw in Vlaanderen.
Ahasverus in Vlaanderen
Jan H. Eekhout
I.
Aan de Oostpoort hadden de soudeniers van de
stadswacht den verwilderden vent zottelings be
dreigd met rapier en musket, en gelijk altijd als
hij wederstaan wïerd, had de jood hen entwat
danig leclijks tegengegrold in zijnen viezen baard.
Dit laatste bevonden de krijgslieden zoo zeer, kod
dig, dat zij waren uitgeborsten in een langen,
luiden schater ecne, een potsierlijke dikkerd,
be-klctste zich daarbij zelfs herhaaldelijk vlak-
hands op de gepoefte dijen en Ahasverus voorts
maar vrijelijk lieten passeeren.
Alzoo doorsjokte de vreemde doler thans strate na
strate der tierige stede van Sluys-aen-den-Zwene,
don fel ge voorden kop diep gebogen en almaar
morrende tegén mensoh en wereld.
'Lijk een gestage ronk sloeg door zijne hersehs
de geduchte daver van gansoh het nijver straat-
bedrijf: het gebotsboldcr, af en aan, van logge
karren en zware wagenen waarvoor breede Vfaam-
sche peerden brieschten en vierklauwden onder
het félle geklak der djakken; het visch wij ven gek rijt
de bonte huizingen langs; het driftig gestap der
haastige kooplieden keerend wellicht van den
markthande) op dit achternoens uur; 't gelal soms
van koppels zutte, witbestoven meeldragers; het
gebas en gekef van honden en bondekens....'..
Doch onverschillig voor al 'tgene gebedrde rondom
hém tord Ahasverus voort in immer dezelfdè hou
ding, Ternauwernood blikte hij opwaarts als hem
voorbij rukte met heftigen trommelslag en ijzer-
klinkenden schred een gansch vendel hellebaar
diers en busknechten, blinkend van wapenen en
joelend begeleid door benden drummende school
rakkers.
Och, dit alles miek hem, Ahasverus, geen duit.
Hij wist maar één ding, dat hij moe was, tenden
en verlangde naar rust. Want den heelen dag
had hij in laaiende zonne de bohbelhanen van
Vlaanderen afgeketst het stof stak warempel tot
in zijn Iwiarl En geen spcldekop laving was hem
al dien tijd over de lippen gevloeid behalve
dan, te midnoen, aan ievers een slootkant eene
gulpe troebel water, welke hij dadelijk uitgespogen
had vanwege de walgelijke smake. 'n Eenen dwa-
leixlen hond ontstolen broodkorst had zijn groot-
sten honger gestild
Van lieverlede rocht Ahasverus nu in buurten
waar 't minder rumoerde.
Op een nauw pleintje waar straf stilte heerschte,
behoudens het scherp kavelen van 'n paar klap-
peien hangend over hun hnlfdcurke, hield hij halt
en loerde eens die fling oinhooge.
Zijn lijf snokte plots van verschot; het was hem
als striemde een nijdige zweepslag zijn ziel. Zijne
oogen sperden, klemden vast aan een gebrand
schilderd gothiektmgig raam der Sint-Janskerke,
die vlak voor hem met wonderlijke macht ronk
lijnig omhoogschoot in de fijne vroegavondlucht.
Ha, de daar afgemaalde figuur, hoe kende hij
haar!En dat kind op den arm van dien
mandat kindHij gromde, en met geweld
scheurde hij zich los van de sohildering, welke
hem alstware met tooverkracht tot kijken dwong.
De vingers krampend gekromd voor zijn vertrok
ken wezejn en onder het uiten van duizend ver-
we nsoli ingen wankelde de jood weg. De wijven
kreten hem woorden van bijtende spotternije
achterna......
In een duister steegje rooht Ahasverus ruggelings
geleund tégen 'n smerig muurtje, tot zijn zelve. Toch
kost hij de veiv.ocking niet weerstaan de beide
vuisten dreigend ,en tergend op te heffen in de
richting der kerk. Maar onmiddellijk daarop be
sefte hij zijne zwakheid, zijn machteloosheid tegen
over het onbegrijpelijk-Eene, het Alom-Goddelijke....
en hij had plots wel kunnen sohreemen lijk een
kind.
II
levers een tonenbel liet zeven slagen zwaar uit-
zinderen over de dakingen. Ahasverus bevond zich
omtrent de havencontrije. Met graagte snoof hij
reuken op van visch en teer.
In zijn nabijheid werd de deur van een taveerne
open en dicht gesmakt, en alsof dit een teeken
was waarop hij gewacht had, begost de jood
nerveus zijne zakken af te tasten.
Hij leed honger en dorst, dorst vooral. Hij wist
zeker, dat hij nog zoo'n vaenhebben moest
neven die andere stukken, de goudenen met Tibe
rius beeldenaar, die hij echter niet aan te raken
dierf en die hij met zich dragen moet gelijk een
1 soort van Judasgcld zoolang zijne folterende om
zwerving op aarde duren zal.
Ha, daar had hij 't sohijfke te pakkcnl
Het geld bijna vrekkig in de holte van zijn hand
geprest trad Ahasverus 't herbergske binnen.
Een dikke, prikkelende tabakswalm deed hem
hoesten. Voor hij recht begreep stond hij bij den
rommeligen disclh en had eenen dubbelen beker
bruinen besteld.
Munté?, vraagde de stakerige bazirene, terwijl
zij den zonderlingen gast argwanend waarnam.
Hier zie, zeide deze. Met een boosaardig<en
zwaai klakte hij zijn geldstuk neer.
Gulzig drinkende schouwde hij rondom, 't Was
hier een lustig festijn. Een menigte tinnen kroezen
klikten er a vous; teerlingen hopten over het ver
keerbord; oogen fonkelden; monden vloekten. In
een hoek brulde een rederijker de klauze-kes2) van
een d\vaas- liéke. 'n Magere kajibaert3) miek ruzie
tégen een droiikén visscher, die als- wezenloos in
malkander gezakt op een bank lag.
Hei daar, hennetaster!
Maar Ahasverus stapte al naar den uitgang. Hoe
gaarne hij ook öp deze plaats, waar hij gansch
zijn ellende, zich zelf vergeten kost, gebleven was,
het was hem niet mogelijk. Hij bezat geen groot
meer. En reeds greep hij naar de ijzeren deurklink
als hem iemand bij den schouder rukte. Een bol-
wangige brouwersgezel noodigde hem met dubbel-
slaande tong uit nog efkes een pottekc mee te
6nappep.
Aasverus gebaarde van .geen tijd te hebben, doch
gaf eindelijk grijnzend toe.
Zij zetten zich zijlings den disoh, waar nog meer
dere drinkebroers aanzaten.
Waar komde gij vandaan, fijnman? informeerde
de brouwersgast ironisch, den jood van top tot
teen beziende.
Eerst drij groote pinten, verzocht Ahasverus
geheimzinnig, daarna ga ik u een boel schoone
historickcs van mijnen handel en wandel te be6te
geven.
De gersten kwam. Met verbazing zagen de man
nen, hoe die rare sinjeur de bekers een na een
leegslokte. Ahasverus smakte eenige malen met
zijn tong om de deugd van 't bier, en ving aan.
Hij verhaalde zijn hoorders van zijne tochten door
alle landen der wereld, stoefte er op, dat hij de
spraken kende aller volkeren, maar hij verzweeg
dat in hem brandde een onstilbaar wreed vuur,
't welk hem lijk een vervolgd ondier voortjoeg
door den eindeloozen duur der eeuwen. Hij ver
zweeg de helsche smarten welke zijn ziel verteer
den en verhaalde Itchwekkend uitzinnige dingen,
die hij meegemaakt had in huizen van pleizier in
Frankrijk, Rusland, Spanje,- Italië overal.
Hij wond zich op, gevoelde zich fier te zijn die
hij was. Hij bonkte op tafel, dat de schuimende
kroezen waggelden en zijn gezellen hem met ont
zetting aanschouwden.
Hij verhaalde van moorddadige veldslagen, waarin
hij betrokken was geweest maar hij hield in,
dat hij daar gezocht had den dood, den dood die
verlossing brengen kon, maar hom immer voor
bij ging.
Eindelijk rees hij reoht en ©en zwavelgele vlam
sprong in zyn oogen te voorschijn, en hij zwoer
bij den satan ju stootte er uit, dat hij meer dan
1
eenen naam droeg: Buttadio, Juan Espera- en Dios,
Isaac Laquedem, Ahasverus
Hij zweeg,
Een verschrikkelijke stilte hong in de gelagkamer.-
Enkel hoorbaar, was de zware hijging uit Ahas
verus' borst.
Doch dan barstte het los lijk- een ontzaglijk ge
weld. Kreten Weerklonken. Langs alle zijden storm
den gestalten op den jood aan. Ponjaarden flik
kerden. Een aarden pul vloog aan scherven tegen
den muur.
De jood! De jood!!
Grijp den droevaert6)!
De drocüe!0 De droeliet
Reep den gyyl7)!!
Sla dat heyevel8) dood!....,.
En Ahasverus vluchtte vloekend de straat op,
achtervolgd door de kenstcne kerels, die God wre
ken wilden. In Ahasverus' kop dreunde het: Niet
sterven! Niet sterven!
Tot hij ergens bewusteloos neerstortte.
De jood aêmde ruimer.
Ginder, achter hem, spietsten naar den klaren
sterrenhemel de slanke torens der smadelijk ont
vluchte stad, die hij verdoemde ter hellekrochten,
evenals haar poorters, evenalsGod!
Hij huiverdeGod! Hij dacht aan den kruis
man, aan Christus dien hij verstooten had
toen, ach, toen
Ilij hooide hamerslagen. Aanhoudend hoorde hij
ze, en ze sloegen hem door zijn hart. In vertwij
feling strekte hij de armen tot den onmetelijken
nacht. Zijn mond opende zich en een kreet als'
van een gewond 'beest schrijnde door de stilte.
Vergeefs......
Hij kwam bij een nederige dagloonershut, langs
den - wegkant Er brandde een zacht licht daar
binnen. Ahasverus tikte op de verweerde ruitjes.'
Een jonge arbeider miek hom open. Deze vroeg
hem niet wie hij was, wat hij wenschte, maar
wonk hem vriendelijk in huis.
't Wierd Ahasverus vreemd te moede. Sohurfel-
voptend vplgdc hij den man. In een door enkele
kaarsen ntild verlicht karherke namen zij tegen-j
over elkander plaats.
De man scjioof Ahasverus de helft van zijn maah
tijd toe: wat roggene brood, wat melk.
Zwijgend aten en dronken zij.
Daarbij moest Ahasverus den man telkenmale
aanzien. Want diens oogen, diens oogen...... Hoe,
zuiver blonken zij!
De jood optioèrde.
Christus, de man van Naznreth had zulke oogent'
De jonge arbeider bekruiste zich. Ook Ahasverus
was gereed mot zijn uuialtijd en onwillekeurig hief
Ahasverus, zooals hij gezien werd in Vlaanderen-
land. (Tcekenlng naar een oude volksprent.)