Iphigeneia in Tauris1) Bij den honderdsten sterfdag van Goethe 18 Maart 1932 sti'M* sfnrkpr zijn belangstelling, hij begint een vtudfe te séh ij ven over gebergtevornling. Maar olifter dat alles door wordt in de gerijpte man steeds sterker het verlangen naar Italië, naar Rome, „de hoofd-tad der aarde". Gocthe, de heiden, ving niet voo -al naar het Zuiden, omdat in zijn tijd een ïta- Iiaansr.be rejs als noodzakelijke vom-waarde gold voor ware cultu -eele en artistieke vor ming, maar omdat de klassieke kunst en gee t hem geheel beheerst h ten. „Dc oudste, ■•erste, diepste gevoelens der waarheid", hij hoopte, ze tèmsr te vinden door de aan schou wing" der overblijfselen 'vpn de Italiaaqschp ku/ist en beschaving. Des dirhters ve •warhtingcn zijn niet te leurgesteld. f-n overstel pend genot geschonken, heeft zijn leveiv sehouwing nog \msic..- 1 1 st^ierper begrensd, heeft zijn dichterlijke kracht opnieuw ge wekt en versterkt- In Italië a'dus Dr. G. van der Leeuw in Stenyncn des Tijds van Maart '32 onder den strakken, zuidelijken hemel, die de con- iQÖren van alle gestalten zoo scherp doet uit komen, is het alsof Goethe, in de volle kracht van den manne.lijken leeftijd, den vorm ten sjotte gevonden heelt. Hier wordt de stor mende titan tot wijzer schepper. Het klein burgerlijke Frankfort en het klein vorste lijke Wedrnar liggen achter hem. De ,,sehwanikên<ifl Gestalten" van middcll- eeu\v;soh leven,. de wilde romantiek van Os ian en Shakespeare, de gewrongen hemel bestorming van de Gothiek, dat alles ver bleekt onder het licht van de italiaansche zou, van de zon van Homeros. Want achter Italië ligt Griekenland en Goethe staat, als zijn Iphigenie, aan het strand van zijn leven, Das Land der Griechen met der Seele Italië inderdaad heeft Goethe nieuw leven eegeven, niet 't minst in literair opzicht. Waren de eerste jaren van zijn ministerschap arm aan kunstwerken, in Italië werkte hij regelmatig voort aan Torquato TpssoIphi genie ay.f Tauris en Egmont.. Op deze dich terlijke renaissance was niet in 't minst van invloed de scheiding van Charlotte von Stein. De verhouding tot deze vrouw had tenslotte niet geleid tot klaarheid en ver staan, maar tot wanbegrip en vewarring. IV DICHTER Van Iphlgènie- auf Tauris schreef Goethe eerst een lezing in rhythmi-ch proza. De definitieve" vorm in jamben kwam gereed in Italië, 1786. Dit drama, dat op meesterlijke wijze het gegeven van Euripides' tragedie hee t bewerkt, behoort tot het beste van des dichters oeuvre. Wie de Duitsche taal in haar kracht, maar tegelijk haar zuiver- en welluidendheid wil hooren. leze Goethe's Iphigenie. (De overi gens voortreffelijke vertaling van Boutens blijft 0 i. tooh verre beneden het oorspron kelijk!) Maar behalve de machtige zeggings kracht van Goethe in dit stuk, welk een rijkdom van gedachten en spreukmatige ge zegden, gulden appelen op zilveren schalen, woorden, waaraan men den' echten dichter en de wijze tegelijk©.-tijd herkennen kan. Vol komen zijn wij het met d'Oliveira eens, als hij van dit werk constateert: „Een mensc-hen- leven dat, na dwaling en kommer, één drama als Iphigenie mag voortbrengen, is rijk gezegend, en verdient de huldiging van allen, die in den dienst van de Waarheid hun heil zoeken." In Eqmonl (17S7) behandelt de dichter stof, die ons Nederlanders wel bizonder in teresseeren moet: het begin van den opstand der natie tegen Spanje. Men moet dit t-eurspel niet lezen als treui-spel, en zich maar liefst de gedachte als de hi~torische Egmont niet te zeer voor oogen stellen. Reeds de tijdgenooten kwamen onmiddelijk met hun kritiek. Vooral Schil ler. die de afstand tussohen Goethe's held in het stuk èn het slachtoffer van Filips' haat te groot achtte. De voornaamste reden, waarom Egmont blijft beneden wat het onder Goethe's hand had moeten worden, ligt wel in het onderwerp. Had Goethe een held, die onder gaat, maar in die ondergang tevens voor zijn zaak overwint, willen tee kenen, dan had hij beter keus moeten maken dan Egmont. De lichtzinnigheid en half slachtigheid van Egmont, die aan Nederland zoo duur te staan zijn gekomen, hebben ook hem zelf ten onder gebracht. Overigens kan het anders? bevat Egmont prachtige fragmenten, die wel be wijzen, hoe de dichter zich in onze vrijheids- st.-iid heeft ingeleefd. Wij spraken hierboven van Goethe's ver houding tot Vrouwe von Stein. Die Verhalt- nisse niit Frauen, vvaa*van Goethe zei, sie können allein doch das Leben nicht ausfüllen zij vele geweest Men leze er het chronolo gisch overzicht van 's dichters leven bij Dr Herman Wolf maar op na. Wij vermelden slechts, hoe de dichter uit Italië terug, in aanraking kwam met Christian Vulpius, de dochter van een misdadig dronkaard. Zij .schonk Goethe een'zoon August en mocht na elf jaren, In 1806, Goethe's wettige vrouw worden. Dr Th. Jaarsma heeft over haar geschreven: „Volle 28 jaar heeft zij, aanvankelijk als zijn huisgenoote en slechts zijn geliefde, later als zijnwettige vrouw, naast Goethe, ge leefd; heeft hem bijgestaan in het leven en bij de moeiten van allen-dag', soms ook bij zijn arbeid; heeft hem verzorgd en verpleegd, hee't voor hem geleden en gedragen zooveel zij lijden en dragen kon; heeft hem met haar lichaam beschermd tegen de wapenen van wijn- en brooddronken Fransche plun deraars want heeft, vraagloos en twijfel loos, hem met heel haar wezen liefgehad! En haar loon, als het loon van zoovelen, die een groot en machtig Geluk hebben te ver dedigen en zuiver te houden tegenover een harde en kwaaddenkende wereld, is geweest, dat zij als weinig anderen te lijden had onder laster, hoon, verdachtmaking; dat een gansche bende van kwaadsprekers 011 bovenal -spreeksters haar leven heeft trach- v. aJ o.tk Goethe crp zijn doodsbed. Naar een teekening van Friedrich Preller.) Een schilderij naar aan leiding van Goethe's Faust: Gretchen bij een kerkgang; met links de figuren van Faust en Mephisto. Naast de ambtelijke bezigheden in dienst van Saksen-Weimar en de dichterlijke arbeid, treffen we Goethe In zijn volle kracht aan als man van wetenschap: Reeds wezen wij op zijn universeele belang stelling en bedrijvigheid. Wetenschappelijk natuurkundige in moderne beteekenis was Goethe natuurlijk niet, maar wie waren dat in zijn dagen wel? Systematische bestudee- ring der natuurverschijnselen treffen wij in de achttiende eeuw nog weinig of niet aan. Het was meestal slechts pionie-swerk. Maar dat.de weg tot dieper en juister onder zoek en kennis baande en daarom tóch zeer zeker van beteekenis. In 1790 in hetzelfde jaar werd Goefche directeur van bet Weimarsche theaterver scheen zijn Poging, om de Metamorphose der Planten te verklaren, in '91 volgde Bei trage zur Optik, waarin hij de kleurenleer van Newton bestreed. Ook na de verschijning van dit boek heeft - den welgemeenden raad van vaklui ten spijt Goethe zich met deze materie bezig gehouden en nog in 1810 een kleurenleer doen verschijnen. In 1795 volgde het Eerste Ont werp van een alqemeene inleiding in de ver gelijkende anatomie, uitgaande van dc Osteologie, in 1820 Morphologic. Goethe zochl naar de grondvorm, zoowel in de dier- als in de plantkunde. Goethe's tijdgenooten hebben den dichter in hem de eer gegeven, die hij verdiende. Hier is althans een kunstenaar, die reeds tijdens zijn leven gevierd was, een vereering, welke met de jaren steeds toegenomen is en op heden tot een cultus is ontaard. Maar als natuurkundige, al^natuurfilosoof nam meD hem niet au serioux. Zoo ver ging zelfs 't vooroordeel der officieele wetenschap, dat alle anatomen hem het bestaan van het tus- schenkaaksbeen door Goethe ontdekt 27 Maart 1784.bleven betwisten! kunnen wij de meening van Goet.he's tijdgenooten bijtreden als ook de dichter zelf blijkens het boven dit artikel staande motto, het er mee eens was. Goethe's ware grootheid ligt niet in zijn karakter- of levensgang, niet in zijn staa's- manstaktiek of natuurkundige onderzoeking, maar in zijn geweldige macht over de taal. Het zijn niet het minst de werken van zijn rijpe en late jaren, waarin deze tot volle ontplooiing kwam: Wilhelm Meister, Her mann und Dorothea, Die Walilverwandl- schaften, de autobiografie Dichlung und Wahrheit, Westöstlicher Divan en Faust. Broederlijk vereenigd liggen Goethe en Schiller in het Weimarsche vorstengraf. Broederlijk deelen beiden in dezelfde ver eering van het Duitsche volk met Rietschel's gedenkteeken voor het Nationaaltheater in Weimar. Terecht. In de jaren dat Goethe het moei lijk begon te krijgen geen wonder: zulk een groot man in zoo'n klein land! 's Schiller hem tot groote steun geweest èn door zijn vriendschap èn door zijn werk. Goethe ging zelfs zoover zijn vriend te schrijven: Gij hebt mij weder tot dichter gemaakt! „De proletarisoh-voortvarende 'Schiller zegt d'Oliveira hield hem aan het werk, was gewoon te strijden tegen den remmen den invloed van lichaam, atmosfeer, stem ming, stoffelijke omstandigheden. Met ver wondering zag Goethe op tegen dien man, die van week tot week merkbaar vooruit ging. Hij nam op diens aandringen halfver geten fragmenten weer ter handNooit hebben twee kunstbroeders elkaar zoo op recht en zoo krachtig gesteund." Het is niet na te gaan, welke invloed pre cies Schiller op de groote werken van Goe the's latere jaren heeft uitgeoefend, daar voor was er te veel sómen-werking. Ook Schiller heeft in rijke mate van de inzichten, gegevens en kritiek van zijn vriend gepro fiteerd. De dood van Schiller viel als een ver schrikking op Goethe neer. Hij dacht hem spoedig te volgen en trachtte nog een van Schillers onvoltooid gebleven manuscripten af te maken. De helft van mijn lerven weg! heet het In een brief aan Zei ter. Ook van de andere helft viel steeds meer door den dood, dien niemand keeren kan. Dat is nu eenmaal het lot van hen, die het voor recht hebben, oud te worden. Zijn levenslange vriend en beschermer Karl August, stierf in 1828, daarna diens vrouw Louise, Goethe's goede engel, zijn zoon eindelijk brengt zich in Italië om 't Dan nadert ook voor den ruim tachtig jarigen dichter ras het einde. Maar dat einde komt niet, alvorens het laatste boek, dat beschouwd kan worden als een apothese van zijn leven en werk, een boek, waaraan Goethe bijna heel zijn leven lang gewerkt had, was voltooid: Faust. i'aust behoort, merkt d'Oliveira terecht op, tot de boeken, die beroemd zijn zonder dat ze worden gelezen. Eh, voegen wij erbij, niet alI,e lezers van Faust, dringen tot den achter grond van het werk door. Faust is geen gaaf kunstwerk, er '.s uitden Ireure door kritici en commentators op ge wezen. Maar wel wordt Goethe's bewerking algemeen gesteld boven al de dichterlijke en dramatische bewerkingen, die van de Faust- leeènde zijn gegeven. Faust beeldt uit den macl.tlgjn, door niets te beteugelen drang naar kennen, naar weten. Niets is in staat deze drang te stuiten. Zoeken, altijd opnieuw zoeken. En bij dat dolend zoeken is geen hulp Faust onwelkom. Ja, het heil van zijn ziel verpandt hij den duivel bij met bloed onderteekend contract in ruil voor diens leiding. Voor velen is Faust een levensboek, een soort bijbel. Zij dwalen, erger nog dan Faust zelf. Faust is een machtig kunstwerk, ofschoon niet evenwichtig en verre van volmaakt, hoewel, naar onze meening Vondel óók als dichter in zijn be6te tooneelwerken voor Goethe's „Hauptgeschaft" niet behoeft onder te doen. Maar van een evangelie heeft Faust niets dan de misleidende schijn Maart 1832 vatte de grijsaard kou. Wel zal hij die 22e Maart nog in zijn leunstoel en praatte nog opgewekt met Ottilie, zijn schoondochter Maar toen werd zijn spreken verward. „De karner benauwde hem, alle luiken moest zijn bediende openzetten, want het binneristroomende licht deed hem zoo goed. Toen hij niet meer kon spreken, schreef hij met zijn vinger woorden in het leege; zijn arm verlamde: hij trok woorden op zijn deken. Hij streed Tegen den middag herwon hij zijn zelfbe- heersching. Sterven had hij altijd gehouden voor een vrijwillige daad. Kalm nu legde hij zijn hoofd tegen den linkerhoek van zijn leunstoel en sliep glimlachend in." (d'Oli- Kernwoorden uit Iphigeneia In vrijheid nad'men is hog leven niet. Een nutloos lerven is een vroege dood. gaarn ge- Vergeefs spreekt een die weigert, vele woor den: Want de ander hoort van alles enkel 't neen Spreuken en Aphorismen Wat men niet begrijpt, dat bezit men niet» De wereld van de zedelijke staat voor het grootste deel slechts uit kwar den wil en afgunst De geleerden zijn meestal hatelijk als ze iemand weerleggen; iemand die dwaalt, be schouwen ze dadelijk als him doodsvijand. Het is geen wonder, dat we allen min of meer behagen in het middelmatige schep pen, omdat het ons met rust laat; het schenkt ons het behagelijke gevoel alsof men met zijns gelijke omgaat. He: kan wel gebeuren dat dc mensch door publieke en huiselijke lotgevallen in sommi ge. tijden o|. een gruwelijke wijze met een du-v.-'egel geranseld wordt; maar het nood lot, dat geen pardon kent, kreukt, als het op r<ji>«,caryen siaat. slechts het stroo, de koerei- hespévrea ei niets van en springen vinolijk op d,e dorschvloer heen en weer, r.ondf'i j-ich er om te bekommeren of ze naar do molm gaan of naar het veld om gezaaid Goethe in zijn werkkamer met zijn secretari Goethe's Theologische Bibliotheek Dr. Herman Wolf geeft in zijn Chronolo gisch Overzicht van Goethe's leven ook aan de belangrijkste kennismakingen van den dichter met werken van groote tijdgenooten en voorgangers: Shakespeare, Lessing, Wel ling, Arnold, Swedenborg, Giordano Bruno, Rousseau, Spinoza, Linnaeus, Shaftesbury, Kant, Plato enz. Onder het jaartal 1771 vindt men aange- teekend: „Studie van den Bijbel en den Ko- Men moet dit niet zoo opvatten, dat Goe the alleen in dat jaar studie heeft gemaakt van de Christelijke en Mohamraedaansche godsdiensten. Ofschoon de theologische af deeling van de bibliotheek van het Goethe-huis te Wei maar slechts een zeer bescheiden deel vormt van het geheel, bewijst ze tocfh voldoende 's dichters belangstelling. Zij bevat o.a. drie Bijbels: een Vulgata uit 1613, een Lutherbijbel uit 1772 (strookjes papier liggen bij de plaatsen, die over booze geesten en Satan handelen) en een He- breeuwsche Bijbel van 1740. Verder: Het leven van Jezus door Prof. Paulus en Die A gape oden des geheime Welt- bund der Christen van Aug. Kerstner. Boven dien verschillende gedrukte preeken, welke predikanten gaarne bij den dichter inzonden, voorzien van een vleiende opdracht Wat buitengewoon verwonderen moet is de groote belangstelling, waarmede Goethe de zend ingsberich ten las en bewaarde van de zendingsvereeniging te Halle. In Tauris bestaat de barbaarsche gewoonte, vreem delingen. daarheen verdwaald, te offeren. Iphigeneia wordt echter door den koning Thoas gespaard en tot priesteres gemaakt. In die kwaliteit moet zij twee mannen van haar volk, die haar broer en zijn vriend bleken te zijn, aan de godin Artemis opofferen. Zij aarzelt echJer deze beiden, Orestes en Pylades om le brengen en zoekt uitvluchten. VIJFDE BEDRIJF Eerste To ons el Thoas, Arkas Arkas (dienaar van den koning): 'k Doorgrond het niet. Ik moei bekennen dat ik Niet weet, waarheen 'k mijn argwaan richten moet Zjjn 't de gevangnen die langs slinksche wegen Hun vlucht beramen? Is 't de priesteres Die hen wil redden? Het gerucht neemt toe. Dat 't schip waarop zij hier zijn aangekomen, Nog ergens in een bocht verscholen ligt En dan, des ee'nen waanzin, deze wijding, Dit ujtstel om godsdienstige schijnbezwaren Wekken slechts-argwaan en omzichtigheid. Thafts: Iaat dadelijk de priesteres hier komen! Gaat dan, doorzoekt de kust snel en nauwlettend Van 't voorgebergte tot den tempelhof. Alleen zijn heiige diepten kunt gij sparen. Legt met verstand uw lagen, valt hen aan, Grijpt hen waar gij hen vindt, zooals gij pleegt. Tweede Toon eel Tlwas (alleen): Onstuimiger in mijn borst rijst toom na toorn: Toqru tegen haar die 'k voor zoo heilig hield, Dan tegen mij die haar tot dit verraad Opvoedde door nalatigheid en goedheid Aan slavernij gewent de mensch zich best En lenig leert hij hukken als men hem Zijn vrijheid maar geheel ontneemt. Was zij In mijner vaadren ruwe hand gevallen, En Itail de heiige tóórn haar al gespaard, Dan was zij blij gev t als zij slechts 't lijf Had kunnen redden, had zich in haar lot Dankbaar geschikt en 't vreemde bloed voor 't altaar Vergoten, had haar plicht genoemd. Wat nooddwang was. Nu wekt mijn goedheid Alleen vermeet Ie wenschen in haar borst Vergeefs hoopte ik haar aan mij te verbinden; Nu denzit zij zich een eigen toekomst uit Eerst won zij door haar vleierij mijn hart: Nu ik daartegen inga. zoekt zij door List en bedrog haar weg, en mijne goedheid Lijkt haar een zeker, lang verjaard bezit Derde Tooneel Iphigeneia, Thoas Iphigeneia: Gij iiet mij roepen. Wat is uw begeeren? Thoas: Gij stelt het offer uit Vertel waarom. Iphigeneia: Aan Arkas heb ik alles uitgelegd. Thoas: 'k Wil 't uit uw eigen, mond omstandger hooren. Iphigeneia: Tot overleg gunt de godin u tijd. Thoas: Dit uitstel schijnt u-zelf niet ongelegen. Iphigeneias Wanneer in zijn gruwzaam besluit uw hart. Verhard is, hadt gij hier niet moeten komen! Een koning die onmenschelijks verlangt Vindt voor genade en loon handlangers zat Willig den hal ven vloek der daad te nemen; Maar zijn aanwezigheid blijft onbevlekt. Hij peinst op doodslag in een dichte wolk, En zijne boden dragen naar omlaag Het vlammende verderf op 't hoofd des armen; Hij echter zweeft, een onibereikbre god, In stille hoogten boven 't onweer weg. Thoas: Zulk woest lied schalt van priesterlijke lippen? Iphigeneia: Geen priesteresl Slechte Agamemnoons dochter. Voor 't woord der onbekende hadt gij achting, Het vorstenkind beveelt gij zonder meer? Van jongs heb ik gehoorzamen geleerd, Eerst aan mijn ouders, arop aan een godheid, En steeds gevoelde volgzaamheid mijn ziel Als schoonste vrijheid, maar naar 't wreede woord. Het barsch bevel van vreemden man mij schikken, Dat heb ik noch daarginds noch hier geleerd. Éen oude wet, niet ik, gebiedt u zoo. Iphigeneia: Begeerig grijpen wij naar zulk een wet Die onzen hartstocht dienen kan tot wapen. Een andre wet, een oudere, dringt mij U hierin te weerstaan: de wet waarbij Ons elke vreemdling heilig is. Thoas: m 't Schijnt dat u de gevangenen aan het hart Na liggen: uit deelneming en ontroering Zijt gij vergeten wijsheids eerste woord. Dat men den machtige niet prikkien moet. Iphigeneia: 't Zij 'k spreek of zwijg, licht moet gij kunnen raden Wat mijn hart voelt en eeuwig voelen zal. Opent de erinnring aan eenzelfde lot Het meest gesloten hart in meelij niet? Hoeveel meer 't mijne! In hen zie ik mij-zelf. Ook ik iag siddrend voor 't altaar geknield, En voelde op mij van zulk een vroegen dood De plechtge kofi; reeds flitste 't offermes En ging mijn levenwarme borst doorboren; Mijn hart bezweek in wervel van ontzetting, Mijn oog brak. en ik vond mij-zelf gered. Zijn wij niet schuldig, de gena die ons Een god bewijst, rampzaalgen te vergelden? Gij weet het kent mij en gij wüt mij dwingen! Thoas: Doe niet den wil uwe heeren, doe uw dienst, Iphigeneia: Vergoelijk langer niet het ruw geweld Dat in de zwakheid eener vrouwe groeit» 'k Ben even vrij geboren als een man. Stond Agamemnoons zoon hier over u En eischte gij 't onoorbare van hem, Dan heeft ook hij een zwaard en eenen arm Om wat zijn hart hen recht neet, te verdeedgen. Maar ik heb niets dan woorden, en het past Den eedten man 't woord eener vrouw te eerbiedgen Thoas: 'k Eerbiedig meer het dan eens broeders zwaard. Iphigeneia: 't Geluk der wapenen is onbestendig. Geen wijs man oniere-hat zijn tegenstander. Ook heeft natuur niet hulpeloos gelaten Den zwakke tegen onbeschaamde wreedheid. Zij geeft hem vreugde ir> list, zij leert hem grepen Wier oefening d< geweldnaar zelf rechtvaardigt: De zwakkere wijkt uit, vertraagt, omstrikt Thoas: Voorzienigheid stelt tegen list zich schrap Iphigeneia: O kondt gij zien hoe mijn ziel in mij worstelt rim 't booze lot dat haar bemachtgen wil. Bij d' eersten aanval moedig af te slaan! Zoo sta 'k dan wereioos hier over u? De schoone beê, de liefelijke olijftak Die in een vrouwehand meer macht moest oefnen Dan zwaard en wapen, stoot gij van u weg: Wat blijft mijn hart tot zijn verdeedging over? Moet 'k Artemis aanroejien om een wonder? Vindt ziel in hare diepten geen verweer? Thoas: 't Schijnt dat het lot der beide vreemdelingen U bovenmate zorg geeft. Spreek wie zijn zij Voor wie uw geest zoo heftig in verzet treedt? Iphigeneia: Zij zijn zij schijnen 'k houd hen voor Hellenen. Thoas: 't Zijn landgenooten? En zij hebben zeker In u vernieuwd het schoone beeld der thuisreis? Iphigeneia (na een oogenblik stilzwijgen): Heeft dan tot nooitgehoorde daad alleen De man het recht? Drukt aan zijn breedre borst Hij enkel de vervulde onmoogl ijk held? Wat n« emt men groot? Wat voert de ziel des zangers Huivrend op in stijgende bewondring Dan 't heldenstuk dat met onzeekren uitslag De moedigste ondernam? Luister, koning, Ja, Daar tvordt een heimelijk bedrog gesmeed. Gij komt vergeefs naar de gevangnen vragen. Zij zijn hier niet, zij gingen tot hun vrienden Die met het schip hen wachten aan de kust. De oudste dien hier de waanzin overviel. En die nu is genezen, is Orestes Mijn broeder, de andre zijn vertrouweling, De vriend van zijne jonkheid, Pylades. Apolloon zond uit Delphoi naar dees kust hen Met goddelijke opdracht om Artemis' Beeld hiervandaan te rooven en zijn zuster Tot hem te brongen, en daarvoor belooft hij Bevrijding aan den moedermoordenaar Uit de vervolging Ier Erinyen En nu heb ik ons twee die overbleven Van Tantalos' huis, in uw hand gelegd: Verderf ons als gij 't moogt Thoas: Tk de barbaar, De ruwe Scyth. zoi) luistren naar de stem van Waarheid en menschelijkheid, die een Helleen Als At reus niet vernam? Iphigeneia: Elk moet haar hooren, Onder wat hemel hij geboren zij. Wien rein en onbelemmerd in de borst Het leven welt Wat overdenkt uw ziel, O koning, in de diepte van dit zwijgen? Is het verderf? O dood dan mij hei eerst! Want nu geen kans op redding overschiet. Nu peil ik pas den afgrond van gevaar Waarin ik mijn beminden heb gestort Met overijld opzet Wee! 'k Zal hen dus Gebonden voor mij zien! Met wat voor blikken Kan ik afscheid van mijnen broeder nemen. Dien ik vermoord? En nooit meer durf ik opzien In de beminde diepten zijner oogen! Thoas: Dus hebben die bedriegers zulk een net Van lastige verzinselen geworpen Om 't hoofd der lang vereenzaamde die gretig Gelooft in wat zij wenschtl Iphigeneia: Neen, koning, neen! Ik ben misschien licht te misleiden, dezen Zijn eerelijk en waar. Bevindt gij ze anders, Laat hen ombrengen en verstoot ook mij, Verban tot straf voor mijne dwaasheid mij Naar een rotseilands bittere eenzaamheid. Is dees man echter mijn lang afgebeden Beminde broeder, laat ons gaan, en wees. Als vroeger mij, nu ook ons tweeën goed! Thoas: Onzoenlijk als zich tegen water 't vuur Vechtende weert en sissend zijnen vijand Tracht te verdelgen, zoo ook weert de toorn Zich tegen uwe woorden in mijn borst, Iphigeneia: Als 't heilig licht der vredige offervlam Waarom de blijde dank zijn lofzang heft. Laat zoo ook vcor mij uw genade stralen. Thoas: Hoe vaak heeft deze stem mijn hart vermurwd! Iphigeneia: Reik mij de hand. Is 't vrede tusschen ons? Thoas: Gij eischt zooveel in zulk een korten tijd. Iphigeneia: Om goed te doen is overleg niet noodig. Thoas: Maar al te vaak kom.1 uit 't goede 't kwaad voort. Iphigeneia: Het Is de weiflfng die het goede slecht maakt Bedenk u niet, hoor naar uw hart, geef toe. Vertaling Dr. P. G Boutens, Wereldbibliotheek,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 12