Iphigeneia
in Tauris1)
Bij den honderdsten sterfdag van Goethe
18 Maart 1932
sti'M* sfnrkpr zijn belangstelling, hij begint
een vtudfe te séh ij ven over gebergtevornling.
Maar olifter dat alles door wordt in de
gerijpte man steeds sterker het verlangen
naar Italië, naar Rome, „de hoofd-tad der
aarde". Gocthe, de heiden, ving niet voo -al
naar het Zuiden, omdat in zijn tijd een ïta-
Iiaansr.be rejs als noodzakelijke vom-waarde
gold voor ware cultu -eele en artistieke vor
ming, maar omdat de klassieke kunst en
gee t hem geheel beheerst h ten. „Dc oudste,
■•erste, diepste gevoelens der waarheid", hij
hoopte, ze tèmsr te vinden door de aan schou
wing" der overblijfselen 'vpn de Italiaaqschp
ku/ist en beschaving.
Des dirhters ve •warhtingcn zijn niet te
leurgesteld. f-n overstel
pend genot geschonken, heeft zijn leveiv
sehouwing nog \msic..- 1 1 st^ierper begrensd,
heeft zijn dichterlijke kracht opnieuw ge
wekt en versterkt-
In Italië a'dus Dr. G. van der Leeuw in
Stenyncn des Tijds van Maart '32 onder
den strakken, zuidelijken hemel, die de con-
iQÖren van alle gestalten zoo scherp doet uit
komen, is het alsof Goethe, in de volle kracht
van den manne.lijken leeftijd, den vorm ten
sjotte gevonden heelt. Hier wordt de stor
mende titan tot wijzer schepper. Het klein
burgerlijke Frankfort en het klein vorste
lijke Wedrnar liggen achter hem. De
,,sehwanikên<ifl Gestalten" van middcll-
eeu\v;soh leven,. de wilde romantiek van
Os ian en Shakespeare, de gewrongen hemel
bestorming van de Gothiek, dat alles ver
bleekt onder het licht van de italiaansche
zou, van de zon van Homeros. Want achter
Italië ligt Griekenland en Goethe staat, als
zijn Iphigenie, aan het strand van zijn leven,
Das Land der Griechen met der Seele
Italië inderdaad heeft Goethe nieuw leven
eegeven, niet 't minst in literair opzicht.
Waren de eerste jaren van zijn ministerschap
arm aan kunstwerken, in Italië werkte hij
regelmatig voort aan Torquato TpssoIphi
genie ay.f Tauris en Egmont.. Op deze dich
terlijke renaissance was niet in 't minst van
invloed de scheiding van Charlotte von
Stein. De verhouding tot deze vrouw had
tenslotte niet geleid tot klaarheid en ver
staan, maar tot wanbegrip en vewarring.
IV DICHTER
Van Iphlgènie- auf Tauris schreef Goethe
eerst een lezing in rhythmi-ch proza. De
definitieve" vorm in jamben kwam gereed
in Italië, 1786. Dit drama, dat op meesterlijke
wijze het gegeven van Euripides' tragedie
hee t bewerkt, behoort tot het beste van des
dichters oeuvre.
Wie de Duitsche taal in haar kracht, maar
tegelijk haar zuiver- en welluidendheid wil
hooren. leze Goethe's Iphigenie. (De overi
gens voortreffelijke vertaling van Boutens
blijft 0 i. tooh verre beneden het oorspron
kelijk!) Maar behalve de machtige zeggings
kracht van Goethe in dit stuk, welk een
rijkdom van gedachten en spreukmatige ge
zegden, gulden appelen op zilveren schalen,
woorden, waaraan men den' echten dichter en
de wijze tegelijk©.-tijd herkennen kan. Vol
komen zijn wij het met d'Oliveira eens, als
hij van dit werk constateert: „Een mensc-hen-
leven dat, na dwaling en kommer, één
drama als Iphigenie mag voortbrengen, is
rijk gezegend, en verdient de huldiging van
allen, die in den dienst van de Waarheid
hun heil zoeken."
In Eqmonl (17S7) behandelt de dichter
stof, die ons Nederlanders wel bizonder in
teresseeren moet: het begin van den opstand
der natie tegen Spanje.
Men moet dit t-eurspel niet lezen als
treui-spel, en zich maar liefst de gedachte
als de hi~torische Egmont niet te zeer voor
oogen stellen. Reeds de tijdgenooten kwamen
onmiddelijk met hun kritiek. Vooral Schil
ler. die de afstand tussohen Goethe's held
in het stuk èn het slachtoffer van Filips'
haat te groot achtte. De voornaamste reden,
waarom Egmont blijft beneden wat het
onder Goethe's hand had moeten worden, ligt
wel in het onderwerp. Had Goethe een held,
die onder gaat, maar in die ondergang
tevens voor zijn zaak overwint, willen tee
kenen, dan had hij beter keus moeten maken
dan Egmont. De lichtzinnigheid en half
slachtigheid van Egmont, die aan Nederland
zoo duur te staan zijn gekomen, hebben ook
hem zelf ten onder gebracht.
Overigens kan het anders? bevat
Egmont prachtige fragmenten, die wel be
wijzen, hoe de dichter zich in onze vrijheids-
st.-iid heeft ingeleefd.
Wij spraken hierboven van Goethe's ver
houding tot Vrouwe von Stein. Die Verhalt-
nisse niit Frauen, vvaa*van Goethe zei, sie
können allein doch das Leben nicht ausfüllen
zij vele geweest Men leze er het chronolo
gisch overzicht van 's dichters leven bij Dr
Herman Wolf maar op na. Wij vermelden
slechts, hoe de dichter uit Italië terug, in
aanraking kwam met Christian Vulpius, de
dochter van een misdadig dronkaard. Zij
.schonk Goethe een'zoon August en mocht
na elf jaren, In 1806, Goethe's wettige vrouw
worden. Dr Th. Jaarsma heeft over haar
geschreven:
„Volle 28 jaar heeft zij, aanvankelijk als
zijn huisgenoote en slechts zijn geliefde, later
als zijnwettige vrouw, naast Goethe, ge
leefd; heeft hem bijgestaan in het leven en
bij de moeiten van allen-dag', soms ook bij
zijn arbeid; heeft hem verzorgd en verpleegd,
hee't voor hem geleden en gedragen zooveel
zij lijden en dragen kon; heeft hem met
haar lichaam beschermd tegen de wapenen
van wijn- en brooddronken Fransche plun
deraars want heeft, vraagloos en twijfel
loos, hem met heel haar wezen liefgehad!
En haar loon, als het loon van zoovelen, die
een groot en machtig Geluk hebben te ver
dedigen en zuiver te houden tegenover een
harde en kwaaddenkende wereld, is geweest,
dat zij als weinig anderen te lijden had
onder laster, hoon, verdachtmaking; dat
een gansche bende van kwaadsprekers 011
bovenal -spreeksters haar leven heeft trach-
v. aJ o.tk
Goethe crp zijn doodsbed.
Naar een teekening
van Friedrich Preller.)
Een schilderij naar aan
leiding van Goethe's
Faust: Gretchen bij een
kerkgang; met links de
figuren van Faust en
Mephisto.
Naast de ambtelijke bezigheden in dienst
van Saksen-Weimar en de dichterlijke arbeid,
treffen we Goethe In zijn volle kracht aan
als man van wetenschap:
Reeds wezen wij op zijn universeele belang
stelling en bedrijvigheid. Wetenschappelijk
natuurkundige in moderne beteekenis was
Goethe natuurlijk niet, maar wie waren dat
in zijn dagen wel? Systematische bestudee-
ring der natuurverschijnselen treffen wij in
de achttiende eeuw nog weinig of niet aan.
Het was meestal slechts pionie-swerk. Maar
dat.de weg tot dieper en juister onder
zoek en kennis baande en daarom tóch zeer
zeker van beteekenis.
In 1790 in hetzelfde jaar werd Goefche
directeur van bet Weimarsche theaterver
scheen zijn Poging, om de Metamorphose
der Planten te verklaren, in '91 volgde Bei
trage zur Optik, waarin hij de kleurenleer
van Newton bestreed.
Ook na de verschijning van dit boek heeft
- den welgemeenden raad van vaklui ten
spijt Goethe zich met deze materie bezig
gehouden en nog in 1810 een kleurenleer doen
verschijnen. In 1795 volgde het Eerste Ont
werp van een alqemeene inleiding in de ver
gelijkende anatomie, uitgaande van dc
Osteologie, in 1820 Morphologic. Goethe zochl
naar de grondvorm, zoowel in de dier- als
in de plantkunde.
Goethe's tijdgenooten hebben den dichter in
hem de eer gegeven, die hij verdiende. Hier
is althans een kunstenaar, die reeds tijdens
zijn leven gevierd was, een vereering, welke
met de jaren steeds toegenomen is en op
heden tot een cultus is ontaard. Maar als
natuurkundige, al^natuurfilosoof nam meD
hem niet au serioux. Zoo ver ging zelfs 't
vooroordeel der officieele wetenschap, dat
alle anatomen hem het bestaan van het tus-
schenkaaksbeen door Goethe ontdekt 27
Maart 1784.bleven betwisten!
kunnen wij de meening van
Goet.he's tijdgenooten bijtreden als ook de
dichter zelf blijkens het boven dit artikel
staande motto, het er mee eens was.
Goethe's ware grootheid ligt niet in zijn
karakter- of levensgang, niet in zijn staa's-
manstaktiek of natuurkundige onderzoeking,
maar in zijn geweldige macht over de taal.
Het zijn niet het minst de werken van zijn
rijpe en late jaren, waarin deze tot volle
ontplooiing kwam: Wilhelm Meister, Her
mann und Dorothea, Die Walilverwandl-
schaften, de autobiografie Dichlung und
Wahrheit, Westöstlicher Divan en Faust.
Broederlijk vereenigd liggen Goethe en
Schiller in het Weimarsche vorstengraf.
Broederlijk deelen beiden in dezelfde ver
eering van het Duitsche volk met Rietschel's
gedenkteeken voor het Nationaaltheater in
Weimar.
Terecht. In de jaren dat Goethe het moei
lijk begon te krijgen geen wonder: zulk
een groot man in zoo'n klein land! 's
Schiller hem tot groote steun geweest èn
door zijn vriendschap èn door zijn werk.
Goethe ging zelfs zoover zijn vriend te
schrijven: Gij hebt mij weder tot dichter
gemaakt!
„De proletarisoh-voortvarende 'Schiller
zegt d'Oliveira hield hem aan het werk,
was gewoon te strijden tegen den remmen
den invloed van lichaam, atmosfeer, stem
ming, stoffelijke omstandigheden. Met ver
wondering zag Goethe op tegen dien man,
die van week tot week merkbaar vooruit
ging. Hij nam op diens aandringen halfver
geten fragmenten weer ter handNooit
hebben twee kunstbroeders elkaar zoo op
recht en zoo krachtig gesteund."
Het is niet na te gaan, welke invloed pre
cies Schiller op de groote werken van Goe
the's latere jaren heeft uitgeoefend, daar
voor was er te veel sómen-werking. Ook
Schiller heeft in rijke mate van de inzichten,
gegevens en kritiek van zijn vriend gepro
fiteerd.
De dood van Schiller viel als een ver
schrikking op Goethe neer. Hij dacht hem
spoedig te volgen en trachtte nog een van
Schillers onvoltooid gebleven manuscripten
af te maken.
De helft van mijn lerven weg! heet het In
een brief aan Zei ter.
Ook van de andere helft viel steeds meer
door den dood, dien niemand keeren kan. Dat
is nu eenmaal het lot van hen, die het voor
recht hebben, oud te worden.
Zijn levenslange vriend en beschermer
Karl August, stierf in 1828, daarna diens
vrouw Louise, Goethe's goede engel, zijn
zoon eindelijk brengt zich in Italië om 't
Dan nadert ook voor den ruim tachtig
jarigen dichter ras het einde. Maar dat einde
komt niet, alvorens het laatste boek, dat
beschouwd kan worden als een apothese van
zijn leven en werk, een boek, waaraan
Goethe bijna heel zijn leven lang gewerkt
had, was voltooid: Faust.
i'aust behoort, merkt d'Oliveira terecht op,
tot de boeken, die beroemd zijn zonder dat
ze worden gelezen. Eh, voegen wij erbij, niet
alI,e lezers van Faust, dringen tot den achter
grond van het werk door.
Faust is geen gaaf kunstwerk, er '.s uitden
Ireure door kritici en commentators op ge
wezen. Maar wel wordt Goethe's bewerking
algemeen gesteld boven al de dichterlijke en
dramatische bewerkingen, die van de Faust-
leeènde zijn gegeven.
Faust beeldt uit den macl.tlgjn, door niets
te beteugelen drang naar kennen, naar
weten. Niets is in staat deze drang te stuiten.
Zoeken, altijd opnieuw zoeken. En bij dat
dolend zoeken is geen hulp Faust onwelkom.
Ja, het heil van zijn ziel verpandt hij den
duivel bij met bloed onderteekend contract
in ruil voor diens leiding.
Voor velen is Faust een levensboek, een
soort bijbel. Zij dwalen, erger nog dan
Faust zelf.
Faust is een machtig kunstwerk, ofschoon
niet evenwichtig en verre van volmaakt,
hoewel, naar onze meening Vondel óók als
dichter in zijn be6te tooneelwerken voor
Goethe's „Hauptgeschaft" niet behoeft onder
te doen. Maar van een evangelie heeft Faust
niets dan de misleidende schijn
Maart 1832 vatte de grijsaard kou. Wel zal
hij die 22e Maart nog in zijn leunstoel en
praatte nog opgewekt met Ottilie, zijn
schoondochter
Maar toen werd zijn spreken verward.
„De karner benauwde hem, alle luiken
moest zijn bediende openzetten, want het
binneristroomende licht deed hem zoo goed.
Toen hij niet meer kon spreken, schreef hij
met zijn vinger woorden in het leege; zijn
arm verlamde: hij trok woorden op zijn
deken. Hij streed
Tegen den middag herwon hij zijn zelfbe-
heersching. Sterven had hij altijd gehouden
voor een vrijwillige daad. Kalm nu legde hij
zijn hoofd tegen den linkerhoek van zijn
leunstoel en sliep glimlachend in." (d'Oli-
Kernwoorden uit
Iphigeneia
In vrijheid nad'men is hog leven niet.
Een nutloos lerven is een vroege dood.
gaarn ge-
Vergeefs spreekt een die weigert, vele woor
den:
Want de ander hoort van alles enkel 't neen
Spreuken en Aphorismen
Wat men niet begrijpt, dat bezit men niet»
De wereld van de zedelijke
staat voor het grootste deel slechts uit kwar
den wil en afgunst
De geleerden zijn meestal hatelijk als ze
iemand weerleggen; iemand die dwaalt, be
schouwen ze dadelijk als him doodsvijand.
Het is geen wonder, dat we allen min of
meer behagen in het middelmatige schep
pen, omdat het ons met rust laat; het
schenkt ons het behagelijke gevoel alsof
men met zijns gelijke omgaat.
He: kan wel gebeuren dat dc mensch door
publieke en huiselijke lotgevallen in sommi
ge. tijden o|. een gruwelijke wijze met een
du-v.-'egel geranseld wordt; maar het nood
lot, dat geen pardon kent, kreukt, als het
op r<ji>«,caryen siaat. slechts het stroo, de
koerei- hespévrea ei niets van en springen
vinolijk op d,e dorschvloer heen en weer,
r.ondf'i j-ich er om te bekommeren of ze naar
do molm gaan of naar het veld om gezaaid
Goethe in zijn werkkamer met zijn secretari
Goethe's Theologische Bibliotheek
Dr. Herman Wolf geeft in zijn Chronolo
gisch Overzicht van Goethe's leven ook aan
de belangrijkste kennismakingen van den
dichter met werken van groote tijdgenooten
en voorgangers: Shakespeare, Lessing, Wel
ling, Arnold, Swedenborg, Giordano Bruno,
Rousseau, Spinoza, Linnaeus, Shaftesbury,
Kant, Plato enz.
Onder het jaartal 1771 vindt men aange-
teekend: „Studie van den Bijbel en den Ko-
Men moet dit niet zoo opvatten, dat Goe
the alleen in dat jaar studie heeft gemaakt
van de Christelijke en Mohamraedaansche
godsdiensten.
Ofschoon de theologische af deeling van
de bibliotheek van het Goethe-huis te Wei
maar slechts een zeer bescheiden deel vormt
van het geheel, bewijst ze tocfh voldoende
's dichters belangstelling.
Zij bevat o.a. drie Bijbels: een Vulgata uit
1613, een Lutherbijbel uit 1772 (strookjes
papier liggen bij de plaatsen, die over booze
geesten en Satan handelen) en een He-
breeuwsche Bijbel van 1740.
Verder: Het leven van Jezus door Prof.
Paulus en Die A gape oden des geheime Welt-
bund der Christen van Aug. Kerstner. Boven
dien verschillende gedrukte preeken, welke
predikanten gaarne bij den dichter inzonden,
voorzien van een vleiende opdracht
Wat buitengewoon verwonderen moet is
de groote belangstelling, waarmede Goethe
de zend ingsberich ten las en bewaarde van
de zendingsvereeniging te Halle.
In Tauris bestaat de barbaarsche gewoonte, vreem
delingen. daarheen verdwaald, te offeren. Iphigeneia
wordt echter door den koning Thoas gespaard en tot
priesteres gemaakt. In die kwaliteit moet zij twee
mannen van haar volk, die haar broer en zijn vriend
bleken te zijn, aan de godin Artemis opofferen. Zij
aarzelt echJer deze beiden, Orestes en Pylades om le
brengen en zoekt uitvluchten.
VIJFDE BEDRIJF
Eerste To ons el
Thoas, Arkas
Arkas (dienaar van den koning):
'k Doorgrond het niet. Ik moei bekennen dat ik
Niet weet, waarheen 'k mijn argwaan richten moet
Zjjn 't de gevangnen die langs slinksche wegen
Hun vlucht beramen? Is 't de priesteres
Die hen wil redden? Het gerucht neemt toe.
Dat 't schip waarop zij hier zijn aangekomen,
Nog ergens in een bocht verscholen ligt
En dan, des ee'nen waanzin, deze wijding,
Dit ujtstel om godsdienstige schijnbezwaren
Wekken slechts-argwaan en omzichtigheid.
Thafts:
Iaat dadelijk de priesteres hier komen!
Gaat dan, doorzoekt de kust snel en nauwlettend
Van 't voorgebergte tot den tempelhof.
Alleen zijn heiige diepten kunt gij sparen.
Legt met verstand uw lagen, valt hen aan,
Grijpt hen waar gij hen vindt, zooals gij pleegt.
Tweede Toon eel
Tlwas (alleen):
Onstuimiger in mijn borst rijst toom na toorn:
Toqru tegen haar die 'k voor zoo heilig hield,
Dan tegen mij die haar tot dit verraad
Opvoedde door nalatigheid en goedheid
Aan slavernij gewent de mensch zich best
En lenig leert hij hukken als men hem
Zijn vrijheid maar geheel ontneemt. Was zij
In mijner vaadren ruwe hand gevallen,
En Itail de heiige tóórn haar al gespaard,
Dan was zij blij gev t als zij slechts 't lijf
Had kunnen redden, had zich in haar lot
Dankbaar geschikt en 't vreemde bloed voor 't altaar
Vergoten, had haar plicht genoemd.
Wat nooddwang was. Nu wekt mijn goedheid
Alleen vermeet Ie wenschen in haar borst
Vergeefs hoopte ik haar aan mij te verbinden;
Nu denzit zij zich een eigen toekomst uit
Eerst won zij door haar vleierij mijn hart:
Nu ik daartegen inga. zoekt zij door
List en bedrog haar weg, en mijne goedheid
Lijkt haar een zeker, lang verjaard bezit
Derde Tooneel
Iphigeneia, Thoas
Iphigeneia:
Gij iiet mij roepen. Wat is uw begeeren?
Thoas:
Gij stelt het offer uit Vertel waarom.
Iphigeneia:
Aan Arkas heb ik alles uitgelegd.
Thoas:
'k Wil 't uit uw eigen, mond omstandger hooren.
Iphigeneia:
Tot overleg gunt de godin u tijd.
Thoas:
Dit uitstel schijnt u-zelf niet ongelegen.
Iphigeneias
Wanneer in zijn gruwzaam besluit uw hart.
Verhard is, hadt gij hier niet moeten komen!
Een koning die onmenschelijks verlangt
Vindt voor genade en loon handlangers zat
Willig den hal ven vloek der daad te nemen;
Maar zijn aanwezigheid blijft onbevlekt.
Hij peinst op doodslag in een dichte wolk,
En zijne boden dragen naar omlaag
Het vlammende verderf op 't hoofd des armen;
Hij echter zweeft, een onibereikbre god,
In stille hoogten boven 't onweer weg.
Thoas:
Zulk woest lied schalt van priesterlijke lippen?
Iphigeneia:
Geen priesteresl Slechte Agamemnoons dochter.
Voor 't woord der onbekende hadt gij achting,
Het vorstenkind beveelt gij zonder meer?
Van jongs heb ik gehoorzamen geleerd,
Eerst aan mijn ouders, arop aan een godheid,
En steeds gevoelde volgzaamheid mijn ziel
Als schoonste vrijheid, maar naar 't wreede woord.
Het barsch bevel van vreemden man mij schikken,
Dat heb ik noch daarginds noch hier geleerd.
Éen oude wet, niet ik, gebiedt u zoo.
Iphigeneia:
Begeerig grijpen wij naar zulk een wet
Die onzen hartstocht dienen kan tot wapen.
Een andre wet, een oudere, dringt mij
U hierin te weerstaan: de wet waarbij
Ons elke vreemdling heilig is.
Thoas: m
't Schijnt dat u de gevangenen aan het hart
Na liggen: uit deelneming en ontroering
Zijt gij vergeten wijsheids eerste woord.
Dat men den machtige niet prikkien moet.
Iphigeneia:
't Zij 'k spreek of zwijg, licht moet gij kunnen raden
Wat mijn hart voelt en eeuwig voelen zal.
Opent de erinnring aan eenzelfde lot
Het meest gesloten hart in meelij niet?
Hoeveel meer 't mijne! In hen zie ik mij-zelf.
Ook ik iag siddrend voor 't altaar geknield,
En voelde op mij van zulk een vroegen dood
De plechtge kofi; reeds flitste 't offermes
En ging mijn levenwarme borst doorboren;
Mijn hart bezweek in wervel van ontzetting,
Mijn oog brak. en ik vond mij-zelf gered.
Zijn wij niet schuldig, de gena die ons
Een god bewijst, rampzaalgen te vergelden?
Gij weet het kent mij en gij wüt mij dwingen!
Thoas:
Doe niet den wil uwe heeren, doe uw dienst,
Iphigeneia:
Vergoelijk langer niet het ruw geweld
Dat in de zwakheid eener vrouwe groeit»
'k Ben even vrij geboren als een man.
Stond Agamemnoons zoon hier over u
En eischte gij 't onoorbare van hem,
Dan heeft ook hij een zwaard en eenen arm
Om wat zijn hart hen recht neet, te verdeedgen.
Maar ik heb niets dan woorden, en het past
Den eedten man 't woord eener vrouw te eerbiedgen
Thoas:
'k Eerbiedig meer het dan eens broeders zwaard.
Iphigeneia:
't Geluk der wapenen is onbestendig.
Geen wijs man oniere-hat zijn tegenstander.
Ook heeft natuur niet hulpeloos gelaten
Den zwakke tegen onbeschaamde wreedheid.
Zij geeft hem vreugde ir> list, zij leert hem grepen
Wier oefening d< geweldnaar zelf rechtvaardigt:
De zwakkere wijkt uit, vertraagt, omstrikt
Thoas:
Voorzienigheid stelt tegen list zich schrap
Iphigeneia:
O kondt gij zien hoe mijn ziel in mij worstelt
rim 't booze lot dat haar bemachtgen wil.
Bij d' eersten aanval moedig af te slaan!
Zoo sta 'k dan wereioos hier over u?
De schoone beê, de liefelijke olijftak
Die in een vrouwehand meer macht moest oefnen
Dan zwaard en wapen, stoot gij van u weg:
Wat blijft mijn hart tot zijn verdeedging over?
Moet 'k Artemis aanroejien om een wonder?
Vindt ziel in hare diepten geen verweer?
Thoas:
't Schijnt dat het lot der beide vreemdelingen
U bovenmate zorg geeft. Spreek wie zijn zij
Voor wie uw geest zoo heftig in verzet treedt?
Iphigeneia:
Zij zijn zij schijnen 'k houd hen voor Hellenen.
Thoas:
't Zijn landgenooten? En zij hebben zeker
In u vernieuwd het schoone beeld der thuisreis?
Iphigeneia (na een oogenblik stilzwijgen):
Heeft dan tot nooitgehoorde daad alleen
De man het recht? Drukt aan zijn breedre borst
Hij enkel de vervulde onmoogl ijk held?
Wat n« emt men groot? Wat voert de ziel des zangers
Huivrend op in stijgende bewondring
Dan 't heldenstuk dat met onzeekren uitslag
De moedigste ondernam?
Luister, koning, Ja,
Daar tvordt een heimelijk bedrog gesmeed.
Gij komt vergeefs naar de gevangnen vragen.
Zij zijn hier niet, zij gingen tot hun vrienden
Die met het schip hen wachten aan de kust.
De oudste dien hier de waanzin overviel.
En die nu is genezen, is Orestes
Mijn broeder, de andre zijn vertrouweling,
De vriend van zijne jonkheid, Pylades.
Apolloon zond uit Delphoi naar dees kust hen
Met goddelijke opdracht om Artemis'
Beeld hiervandaan te rooven en zijn zuster
Tot hem te brongen, en daarvoor belooft hij
Bevrijding aan den moedermoordenaar
Uit de vervolging Ier Erinyen
En nu heb ik ons twee die overbleven
Van Tantalos' huis, in uw hand gelegd:
Verderf ons als gij 't moogt
Thoas:
Tk de barbaar,
De ruwe Scyth. zoi) luistren naar de stem van
Waarheid en menschelijkheid, die een Helleen
Als At reus niet vernam?
Iphigeneia:
Elk moet haar hooren,
Onder wat hemel hij geboren zij.
Wien rein en onbelemmerd in de borst
Het leven welt Wat overdenkt uw ziel,
O koning, in de diepte van dit zwijgen?
Is het verderf? O dood dan mij hei eerst!
Want nu geen kans op redding overschiet.
Nu peil ik pas den afgrond van gevaar
Waarin ik mijn beminden heb gestort
Met overijld opzet Wee! 'k Zal hen dus
Gebonden voor mij zien! Met wat voor blikken
Kan ik afscheid van mijnen broeder nemen.
Dien ik vermoord? En nooit meer durf ik opzien
In de beminde diepten zijner oogen!
Thoas:
Dus hebben die bedriegers zulk een net
Van lastige verzinselen geworpen
Om 't hoofd der lang vereenzaamde die gretig
Gelooft in wat zij wenschtl
Iphigeneia:
Neen, koning, neen!
Ik ben misschien licht te misleiden, dezen
Zijn eerelijk en waar. Bevindt gij ze anders,
Laat hen ombrengen en verstoot ook mij,
Verban tot straf voor mijne dwaasheid mij
Naar een rotseilands bittere eenzaamheid.
Is dees man echter mijn lang afgebeden
Beminde broeder, laat ons gaan, en wees.
Als vroeger mij, nu ook ons tweeën goed!
Thoas:
Onzoenlijk als zich tegen water 't vuur
Vechtende weert en sissend zijnen vijand
Tracht te verdelgen, zoo ook weert de toorn
Zich tegen uwe woorden in mijn borst,
Iphigeneia:
Als 't heilig licht der vredige offervlam
Waarom de blijde dank zijn lofzang heft.
Laat zoo ook vcor mij uw genade stralen.
Thoas:
Hoe vaak heeft deze stem mijn hart vermurwd!
Iphigeneia:
Reik mij de hand. Is 't vrede tusschen ons?
Thoas:
Gij eischt zooveel in zulk een korten tijd.
Iphigeneia:
Om goed te doen is overleg niet noodig.
Thoas:
Maar al te vaak kom.1 uit 't goede 't kwaad voort.
Iphigeneia:
Het Is de weiflfng die het goede slecht maakt
Bedenk u niet, hoor naar uw hart, geef toe.
Vertaling Dr. P. G Boutens, Wereldbibliotheek,