ONDAGSBLAD kleu-ter-kranlje NIEUWE LEIDSCHE COURANT Boven op de slaapkamer werd het rumoerig; vlugge voetstappen dreunden over do vloer en eindelijk werd "r hard en driftig aan de trap geroepen: „Jel. Jel!" „Wat is er?" vroeg Jel, terwijl ze de gang- inliep. „Heb jij de tandpasta ook gezien?" riep Bep. „Ja, die heb ik ingepakt, in m'n koffer," zei Jclile met een kleur. „Akelig kind, waarmee moeten wij dan onze tan den poetsen, te/wijl jij weg bent?" snibde Bep, nog boozcr. „Dan doe je 't maar met schoon water," snauwde Jellic terug. „Ja hè, jij alles en wij niks!" sarde Bep en wou de tandpasta komen halen. Maar juist kwam moeder op de bovengang. „Kunnen jullie zelfs nu geen vrede hoiidcn?" ver maande ze. „Hier is geld voor een andere tube; snoepen zullen jullie d'r toch niet van." En tegen Jel zei ze: „Had je niet even kunnen waarschuwen, dat 10 de pasta inpakte? Ga vader groeten, maar vlug, we hebben onze tijd noodig. Ik zal wel eten in de trein." Jellie schaamde zich; ze was den dag goed be gonnen, maar o, zoo gauw was ze haar dankbaar heid weer vergeten geweest. „Zulke groote meisjes, en toch nog kibbelen met elkaar," hoorde ze moeder zuchten. „En ik werk moeder tegen in plaats dat ik help," dacht ze. Beneden in de gang wus moeder bezig haar hood op te zetten en Jellie ging hetzelfde doen. „Dag Greet, dag Bep," riep ze aan de trap en haar atom klonk, alsof ze iets goed maken wou. „Ik zal Jullie een ansicht sturen uit Zeist." Gelukkig, ze kwamen allebei voor 't raam om haar na te wuiven; nu was hot eind toch weer goed. IV. Op Jellie Laarveld en haar moeder waren mooi op tijd aan het Maasstation; ze vonden een half-leege coupé, waarin aan één raam nog plaatsen vrij wa ren. jellie mocht uitkijken en moedei kwam naast haar zitten. Eerst reed de trein fijn hard, zonder ergens to Stoppen, maar dicht bij Gouda ging het langzamer, zóó langzaam zelfs, dat je haast vragen zou óf-io nog wel reed. Jellie zag groote stoommachines staan <-n stapels hout; en een dikke s hutting, die diep in den grond was ingegraven. O. wat lang zaam ging dal; jen man kon nog voel harder loo- pen. Hooi in de laagte, veel dieper dan de wielen van de trein, stonden mannen te graven met hun boenen in de modder. Dat leek heelemaal geen prettig werkje. „Dat doen ze, omdut ik maar fijn naar oma kan gaandacht Jellie en ze was die mannen ineens heel dankbaar. Ze wuifde hen toe, alsof ze hen voor hun moeite bedanken wou. maar de mannen wuif den niet terug, die zagen het zeker niet. Als Jellie zoon leuk klein torentje alleen bij een boerde -ij zag staun, wist ze dat ze dicht bij Utrecht kwam. In de verte wees moeder haar op een groot kasteel, waarvan de torentjes uitpiepten boven do booinen. Jel greep gejaagd haar mantel en hood, maar moedor zei lachend, dat ze zóó'n haast nog niet behoefde te muken. Diiar had je eindelijk 't Buurtstation; daar roldo de (r. in voorbij, maar metoen zag je de overkap ping en de perrons al van het Centraal Station tn Jellie sprong blij omhoog. Hè. t was nét of haar boenen wat trilden. Bengelend aan moeders arm liep zo bet perron af en kwam door de controle. En dtUtr op 't sta tionsplein stond de tram voor Zeist: drie groolo gele «agens oan elkaar. Al weer hadden ze mooie plaatsen voor l raam. Jellie wist nog veel van de rit: eerst ging het door de straten van Utrecht, nauwe- straten soms; en over bmggen: leuke grachten waren dut, grachten met verdiepingen. Als de huizen op hielden kreeg je een smalle kronkelweg langs water en achter dat water zag je groene heuvels. Manr mevrouw laarveld ver telde haar dochtertje dat dat geen heuvels, maar forten waren met diepe fortgrachten er omheen, „'t Is niaap tv hopen dat ze nooit noodig zijn, kind voegde ze er hij. Voorhij de forten mankte de weg nog één bocht en lan werd ie recht: clan zng je de*erste villa's van D Bildt nl In het dorp stopte de tram altijd vast een paar keer en dat wal erg leuk: dio groote. lange trnm in zoo'n kleine straat met lage huizen. Nu img een paar oude bultenplaatsi-n en dAn heette t al Zfi«t, iniiiir dóór woonde Omn nog niet Die woonde nog verder dan het eindpunt. O. Jellie vond liet heerlijk, die ritten in dc tram, en torh zou 'f leuk zijn als z» er was. Ziezoo de Dorpsstraat, liet Hond, de Slotlaan... eindelijk: Station. (Wordt vervolgd) Kat-jes door P. van Renssen „Jaap," zei Va-der op een mooi-en Za-ter- dag-mid-dag, „ga je mee kat-jes pluk ker.?" Dat was naar Jaap z'n zin! Met Va-der uit, dat was al-tijd erg pret-tig. Va-der liet hem bui-ten al-tyd van al-les zien. Jaap had al-tijd veel te vra-gen, manr dat vond Va-der juist goed. Va-der wist zoo veel, en ver-tel-de Jaap on-der-weg al-les, wat hij we-ten wil-de. „Wat? Ben je al aan-ge-kleedzei Va-der ver-baasd. „Nu, dan mag ik óók wel voort- ma-ken Op een draf-je liep Va-der naar de gang, trok z'n jas aan; zet-te zijn hoed op, en nu was Va-der óók klaar voor de tocht. Met Jaap's klei-ne hand in Va-ders groo-te hand gin-gen ze sa-men op stap. Spoe-dig wa-ren ze bui-ten de stad. Het was mooi weer. „Voor-jaars-weer," zei Va-der. De zon scheen, en in de tak-ken za-ten de vo-gels te zin-gen. Op-eens zei Jaap: „Va-der, kat-jes kun je toch niet pluk-ken?" „Ja," zei Va-der, „dat kun je best!" „En loo-pen ze dan niet weg?" vroeg Jaap ver-baasd. „En doe je ze dan geen pijn?" Hij dacht aan Nel-lie, de poes. Hoe kon je een poes nu pluk-ken! „Ze loo-pen niet weg, en 't pluk-ken doet ze géén pijn!" zei Va-der Ia-chend. „Maar 't zijn ook heel an-de-re kat-jes dan de kat-jes die j ij be-doeltMaar 'k zeg er niets meer van. Je zult ze wel zien. Da-de-lijk zijn we er Wat was Jaap nü nieuws-gie-rig! Wat zou den dat wel voor ra-re kat-jes zyn, waar zij nu naar toe gin-gen! Tel-kens vroeg hy„Zijn we er al haast, Va-der?" „Nog e-ven wach-ten," zei Va-der dan, ter wijl hy naar de ka-le boo-men keek. Jaap keek ook naar de boo-men. Daar zyn ze ze-Ker in ge-klom-men, dacht hy. „Nu zjjn we er," zei Va-der. ,,'t Zit hier vol kat-jes!" Jaap keek om zich heen, naar bo-ven, naar be-ne-den, voor zich uit, en ach-ter zich. Ner-gens kon hij een kat-je ont-dek-ken. „Nu, zie je ze niet?" vroeg Va-der la-chend. Jaap schud-de zyn hoofd. „Nee, Va-der, waar zit-ten ze dan?" Va-der wees naar de tak-ken van de boo- men. „Daar zit-ten ze." zei hij. „Ik zie al-leen maar ge-le din-ge-tjes naar be-ne-den han-gen," zei Jaap. „Nu, dat zyn de kat-jes!" zei Va-der. „Vind je ze niet mooi?" „O-o!" zei Jaap. „Ik dacht dat u«èch-te kat jes be-doel-de!" „Maar dit z y n ech-tezei Va-der. „Wacht maar, ik zal er wat pluk-ken Nu moest Jaap la-chen. Va-der klom een eind-je in den boom en sneed met zyn zak mes een paar tak-ken af, die vol mooi-e ge-le din-ge-tjes za-ten. Jaap had zijn Va-der nog nooit zien klim-men. Wat had hy een schik! „Pak aan, Jaap!" riep Va-der. Jaap pak-te al-le tak-ken aan die Va-der af sneed. Ein-de-lyk had hy een arm vol. „Nu is 't ge-noeg," zei Va-der. „Ga je mee, Jaap? We zul-len ze aan Moe-der bren-gen. Moe-der houdt zoo-veel van kat-jes! Jy mag ze dra-gen!" Dat vond Jaap fijn. Sa-men gin-gen ze nu naar huis te-rug. „Wat veel, hè!" zei Jaap tel-kens. „Nou, en óf!" zei Va-der. Wat was Moe-der blij, toen ze de kat-jes zag Ze zet-te ze in een groo-te vaas op den schoor steen. Jaap kreeg een dik-ken zoen, om-dat hij Va-der zoo goed ge-hol-pen had. Zijn hee-le mouw was geel van de kat-jes, maar dat kon hy er zóó af-bla-zen. „Vol-gen-de week gaan we wéér kat-jes pluk-ken, voor O-poe!" zei Va-der. „En dan mag jy wéér hei-pen, Jaap!" „Fijn!" zei Jaap, tus-schen twee hap-pen in. Want hy had hon-ger ge-kre-gen van de wan-de-ling! Snoes heet de poes, Bont heet de hond, Boe heet de koe En Zus is van Moe! Oplossing van de Rebus in het vorige nummer ,.Laat ons voorzichtig zijn vóór wij harde dingen zeggen, kwade dingen denken. W ij kennen de geschiedenis vnn iemands leven niet" Nieuwe Raadsels Wie alles heeft, die heeft mij i.iet, IT m lx*n ik onbekend, Ik schilder in het schoonst verschiet En zi in tiet verste land. Kunstjes en spelletjes 11 vingers Ge vraagt iemand: „Hoeveel vingers heb ik?" „Tlenl" zal hij natuurlijk untwoorden. Dan leg je je handen uitgespreid op tn fel er. luut hem tellen. Is hij hij tien, dan zeg je, dat je eens wilt na- gnnn of hij wel gelijk heeft, en lelt met je linker hanc de vingers van je rechterhnnd terug. Dus: 1U b S 7, 0. Je muaki dun een eenvoudig reken sommetje: „Zes vingers aan m'n rechterhand, aun nt ii linker vijf Ik heb dus elf vingers!" Zon kun je iemand bewijzen, dnt je één vinger moor hebt dan oen ander' 88 ZATFROAG 12 MAART No. 11 iAARGANG 10^2 behoorende bij „ZIJ WETEN NIET" En Jhzus zeldo. Vuder, vergeef het hun, want elj weten niet wat «IJ doen. En verdeclehdo zijne Uleodercn wierpen zij het lot. Ulcus 23 34. Dit is het eerste woord dat Jezus gesproken heeft aan het Kruis. Wan* er gaat aan vooraf, dat zij hom kruisigden óp ae plaats genaamd Hoofdschedelplaats, en do kwaaddoeners den eenen ter rechter- en den anderen ter linkerzijde. Dit eerste kruiswoord volgde niet zoo heel lang pa het eenigc woord dat Jezus gesproken heeft op den weg naar Golgotha. Hier in het Evangelio va.T Lucas, den ecnige die ons beide deze woorden van Jezus bewaard heeft, staan er maar twee vol zinnen tusschcn. En, opmerkelijk, daar op den weg naar Golgotha had Jezus geprofeteerd van het oordeel; hier bidt hij om vergeving. Toch, beide malen geldt zijn woord dezulken, die niet weten wat ze doen. De weenende vrouwen van Joruzalcm, die Jezus op den weg aansprak, waren onbewust van het oordeel dat haar en haar kinderen wachtte; ouders zouden ze zeker geweend hebben over zich- zc-lve en haar kinderen. I-'n evenzoo wisten ook dc krijgsknechten dio Jezus kruisigden niet wat zij deden. Ge moet intusschen dit woord niet verkeerd lezen. N!c: weten wat men doet, komt ook voor hij onbewuste handelingen: een slaapwandelaar bij voorbeeld weet niet wat hij doet. Ook bij waan zinnigen, bij mcnschcn die, zooals het heel juist wordt uitgedrukt: „buiten zichzclven" zijn van opwinding. Maar in dien zin kan het niet worden opgevat. De soldaten van Pilatus wisten heel goed, dat zo li.er bezig waren een mensch aan het kruis to nagelen. Dus kunt ge dit woord niet in absolutcn zin opvatten. F.n ai hebben ze zich op dut oogenblik er geen rekenschap van gegeven, torh wus hun bloedig werk nog iets anders dan het uitvoeren van een liun gegeven last. Ze hebben cr een boosaardig genot in hem te bespotten: Indien gij de Koning der Joden zijt, zoo verlos uzelvcn (vs. 37). Jezus' onschuld en heiligheidmoest voor hen duidelijker zijn dan voor de Joden, die tegen hein waren ingenomen door verbeten vijandschap. Zo moesten wel terdege iets beters in zicluelven geweld aandoen om aan Jezus hun bloedig werk te kunnen voltrekken. Zoo blijkt al bij ccnig nadenken, dut zc toch niet zon onschuldig waren als oppervlakkigheid wel denkt en zegt. Dat bedoelt Jezus' woord voor zijn beulen dan ook niet. Hoe zou onze Heerc ook om verge ving voor ben hebben kunnen- bidden, als zo zender eenige schuld waren. Trouwens, oordeel zelf. Indien ge, om maar een voorbeeld te nemen, onbedoeld en onbewust door een woord iemand hadt gekwetst of door uw doen ea laten jicm schade hadt berokkend, en het kwam te uwer kennis, zoudt ge er dan geen SDijt over gevoelen en trachten goed te maken wa ge uws ondanks had bedorven? Het „on wetend zondigt niet" moge uls consciènticstopper dienst doen, de consciëntie zelve vereenigt zich er niet mee. Indien hetgeen van God kennelijk is zelfs uit do schepselen wordt verslaan en doorzien hij do heidenen (Hom. 1 10 hoe zou er dan niets godeiijks hun hebben tegengeblonken uit hem, dio Goos ooniggeboren Zoon was en bleef? Toch, neen, ze hebben niet geweten dat zij, Jezus k- uisigende, in hem zich vergrepen aan Gods eiger Zoon. En in zooverre hebben ze niet ge weten wat ze" deden. Ze hebben zich, noch op dat eigen oogenblik noch daarvoor, rekenschap ervan gegeven, dat ze tegen God ingingen. De draag wijdte van hun daad hebben ze niet overzien. Of ze, indien ze het wel geweten hadden, het zouden hebben nagelaten, is een dwaze vraag. Een vraag, die hier bovendien niet ter zake doek Want de-hoofdzaak is hier niet, hoe groot hun se'uild was Dat kon trouwens slechts hij ver staan. aan wien ze zich vergrepen. En hij. hij heeft juist gebeden: Vader, vergeef het hun. Dur ven wij tegen deze bede ingaan door meester achtig te wikken en te wegen hoe ver hun zonde g-i'g? Zien wij maar toe, dat wij over onszei ven niet komen onder het oordcel van degenen, die „zich- znven den Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te schande maken" (Hebr. 6:6). Want dezulken weten wèl wat zij doen. I'n voor hun zonde is geen vergeving. Dal „zij weten niet wat zij doen" maakt Jezus tot oen pleitgrond om voor zijn vijanden te bidden orn vergeving. 7o(. ze het wel geweten hadden, zou er voor ver geving geen plaats meer geweest zijn. En dan zou or'k Jezus niet om vergeving voor hen gebeden hebben. Nu ze het niet weten, vindt Jezus een plaats voor zijn bede om vergeving, een bede die zekerlijk van den Vader is verboord. Dat juist zij zich aan Je/us' heilig lichaam vergrepen hebben, zal hun in den dag der dagen niet als zwaarder zondo b-ner anderen worden aangerekend. Ook dit: we weten niet, cf zooals de hoofdman over honderd straks heeft uitgeroepen: Waarlijk, dozr mensch was rechtvaardig (vs. 47), er onder dc krijgsknechten niet geweest zijn die later tot don Hoere zijn bekeerd. Dan is het bloed, dat zij vergoten hebben, hun tot verzoening ook van deze zondo geweest. Want van alle verlosten geldt, dat „wij v ij a n- don zijndo inet God verzoend zijn door den dood zijns Zoons" (Rom. 5:10). Als Christus in den dooa gaat, vindt hij niet een kring van boet vaardige» die uitzien naar het offer dat hun zo'iuen kan verzoenen. Neen, zelfs de zijnen kennen hem niet ineer: ze zijn, geërgerd, van hem gevloden. Ook die weten niet wat zij doen. Ka zie nu op Jezus, gelijk hij hier gaat sterven voo» degenen, die hem van don Vader gegeven zrit. Hij kent de mate van hun schuld. Ja, om dio te verzoenen met Zijn bloed. Ilij weet van het oordeel Gods dat komt in het cinue der dagen over degenen die niet Joor zijn bioec vergeving van zonden zullen hebben Nog op don weg naar Golgotha heefi hij van dat oordeel gesproken, zooals het in Je verwoesting van Jeitizalcm zijn voorspel zou hebben. I.n in liet aangezicht van dat oordeel Gods. dat nu over hemzelven komt, bidt hij ook voor zijn vijanden uf wat dat oordeel zou verzwaren. Zoo hungt deze bede van Jezus dus wel waarlijk samen met het werk der verzoening, dat hij bezig is te volbrengen. linze bede ruakt liet eerst degenen, wier eigen handen hom aan het kruis genageld hebhen en die zijn kleederen gaan verdoelen en verloten. Maar achter hen staat Pilatus met zijn vonnis En achter Pilutus staat het Joodsrlie volk met zijn ovtrpriesters. En achter dat Joodscho volk slaat de zonde van de geheele wereld. Zonder die zonde der geheele wereld zou het nooit het hen kunnen komen tot de kruisiging van Christus. Dat weet Jezus, beter dan wij het kunnen indenken. K.n nu koert hij zich niet met weerzin van dio schuld der wereld af. Neen, hij is gekomen om da zonde der wereld weg te nemen (Joh. 1 29). Hij zuokl niet de wrake, maar de verzoening. Daarom kan hij voor zijn vijanden bidden. Zoo is Jezus zelf in deze ure de ecnige, die woot wa. iilj doet. L*'n in dit hachelijk uur geldt volkomen het woord dat hij eens heeft gesproken: „Niemand weet, wio de Zoon is, dan de Vader", en ook: „niemand WHC-t, wie de Vader is, dan de Zoon en dien het de Zoon zal willen openbaren" (Luc. 10 22). Van zijn kruis stroomt het licht dvr verzoening de wereld in. En als op den Pinksterdag onder dc prediking van zijn apostel het ontdekkend licht in dc harten van menschen zal beginnen te schijnen, zoodat zo ziiiten kennen hun zonden on zullen vragen: war zullen wij dan doen? dan zal het antwoord zijn: „Bekeert u, en' een iegelijk van u worde ge- o-'opt in de naam van den ileere Jezus tot ver geving der zonden" (Hand. 2 37, 38). weten wij, nadat Christus alles heeft vol bracht, wat cr op Gulgothu is geschied tusschcn hem en den Vader. Zoo weten wij wat wij doen, terwijl we in hem getuovcn tot behoudenis der ziel. O Jesu mijn... A. Wapenaar O Jesu mijn, Dat in Uw leed gebonden Ook mijne zonden wondden Uw heiligheid, o Heer, Dat Gij hebt willen dragen Ons Aller, aller plagen, lk vat het niet, o Heer. Ook ik U zoo deed kermen Alsof er geen ontfermen Was in den hemel meer! 'k Lig bij Uw kruis gebogen, 'k Zie 't licht weer uit den hooge Doorheerlyken Uw nacht! Neem my in Uw ontfermen Nu 't zondeleed cipet kermen, Waarin 'k mij zelve bracht. My is geen troost gebleven, Mij is geen vreugd te geven Dan van Uw: ,,'t is volbracht!" Uit „Hot Hetero Land". 81

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 11