ONDAGSBLAD eu-ier-krantje EZEL Voor knutselaars Een poppenkamer Deze keer een knutselwerkje waar je je kleine zus mee kunt verrassenl Leuk en toch niet moeilijk, zie je wel? De kamer bestaat uit vloer en drie wanden. Fig. I stelt den bodem voor; 2 den achterwand; 3 en 4 de zij waiden; alle maten in millimeters. De ramen worden aangegeven door 5 en 6, terwijl 7 de deur voorstelt. Ramen en deur worden apart gemaakt en buiten aan de zijwanden bevestigd, gelijk je onder op de teekening kunt zien. De wanden worden beplakt met een leuk papiertje. Do bovenrand neem je effen. De vloer wordt gebeitst en dan in de was gezet. Voor de raampjes moeten natuurlijk gordijntjes komen. Daar wil Moeder of je groote zus zeker wel even aan helpen? Volgende week komen de meubeltjes, dus nog ge noeg werk aan de winkell Oplossingen van de Rebus in het vorige nummer Bezie uw genoegens door een vergrootglas om er zooveel mogelijk genot van te hebben en maak van uw zorgen een klein pakje om het gemakke lijker te dragen en voor anderen geen last te ver- Óoi-zaken. van de raadsels in het vorige nummer Oplossing plak-puzzie Kees-je en de roos door Greeth Smitskamp „Moe-der! O Moe-der!!!" Moe-der schrok er van, zóó hard kwam Kees je naar bin-nen hol-ler.. Hij zag vuur-rood, en huil-de zoo hard hij maar kon. Moe-der leg-de gauw haar naai-werk neer» en trok Kees-je op haar schoot. „Wat is er ge-beurd, Kees?" vroeg ze, „waar om huil je zoo, jon-gen? Ben je ge-val-len, of heb-ben de jon-gens op straat je ge-plaagd?" Kees-je schud-de hard van nee. Hij ging weer hui-len. „O Moe-der, het is zoo erg, zoo vree- se-lyk erg!" „Kom," zei Moe-der, „zeg het maar gauw» heb je soms kwaad ge-daan, Kees?" „Ja, ja Moe-der," huil-de Kees, „maar ik kan het niet ver-tel-len, Moe-der, het is vréé-se- lijk!" Moe-der nam haar zak-doek, en veeg-de zyn ge-zicht af. „Te-gen Moe-der kan je toch al les ver-tel-len," zei ze, „gauw maar." Kees-je stop-te zijn ge-zicht in Moe-ders rok. „Het is o zoo erg", zei hjj zacht-jes, „ik ben stil-le-tjes éen tuin-hek-je in-ge-loo-pen, en toen heb ik zoo-maar een roos ge-plukt. En toen kwam er een juf-frouw uit de deur, die keek o zoo boos. Toen ben ik heel hard weg- ge-loo-pen, en de roos heb ik op straat ge gooid." Moe-der schrok er-van. „Maar Kees-je!" zei ze, „dat is vree-se-iyk stoutDat is s t e- 1 e n. Waht de roos is niet van Kees-je, de roos is van de juf-frouw. Dat weet je toch wel!" „Ja," knik-te Kees-je, „maar het was zoo'u mooi-e groo-te, zoo'n rooi-e! Ik wou hem zoo graag heb-ben." „Dat mag niet," zei Moe-der, „de Hee-re wil niet dat we ste-len, Kees-je, dat is heel lee- Uik." Kees-je ging weer heel hard hui-len. „O Moe der, ik zal het hèusch nooit meer doen, ik heb er heel er-ge spijt van. Zal ik maar gauw aan den Hee-re gaan bid-den, Moe-der, en zeg-gen dat ik het nooit meer doen zal?" „Ja," zei Moe-der, „dat is goed, Kees, doe het maar." Koes-je ging op zijn knie-tjes lig-gen bij Moe-der, en zei: „Lie-ve Hee-re, ik zal nooit meer een roos weg-pak-ken, heusch nooit meer. A-men." Maar toen ging hij toch weer een beet-je hui len. „Nu durf ik nooit meer op de stoep te spe-len," snik-te hij, „want als die juf-frouw met het boo-ze gezicht me ziet, gaat ze me vast pak-ken, en naar de po-li-tie bren-gen» Moe-der!" „Nee," zei Moe-der, „we gaan sa-men naar de juf-frouw toe, Moe-der en Kees-je. En dan gaan we zeg-gen dat je er zoo'n spijt van hebt. Dan is de juf-frouw vast niet boos meer. Kom, Moeder zal je ge-zicht af-was- schen. Ga maar mee!" Kees-je lach-te al weer een beet-je. Ge-luk- kig maar! De kleine hengelaar Jan-tje wou wel heng'-ler. gaan; Maar zijn Moe zei; „Neen, mijn Jan-tje; Want dan gljj jij van het kan-tje Kop-je on-der in de vliet! Jan-tje, doe me geen ver-driet!" „Weet je, waar je heng'-len mag? In die grep daar van ons wei-tje, Waar de koe loopt en ons gei-tje. Daar, mijn vent, is geen ge-vaar; Ga daar heen en hen-gel maar." Jan liep heen met stok en sim. O, wat stond hij fel te tu-ren, Want zoo'n sim heeft ra-re ku-ren. „Ilelp! 'k Heb beet!" riep Jan, en toen Ving hij haeen ou-de schoen ■«iff* Eén mond door H. M. van Randwijk. Je hebt tweo ooren en maar één mond. Za' ik het uitleggenY Voel moet je hooren er weinig zeggen. ."o hebt twee cogen on maar één mond Daardoor zal jo krijgen, veel om te weten méér om te zwijgen. Je hebt twoe handen en maar één mond. om altijd te weten? tweo om te werken één om te eten. Een luciferskunstje Neem zestien lucifers en maak daarvan vier vier kantjes naast elkaar, juist zooals jo hieronder ziet: Vraag dan eens aan een ander, of hij van deze vierkantjes den naam van een viervoetig dier kaa vormen, alleen maar door drie lucifers weg te nomen en drie andere te verleggen. Weet je hoe 't moet? Zoo: 80 ZATERDAG 5 MAART No. 10 JAARGANG 1932 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT GEEN KONING z\J riepen; Nee Joh a Het zijn vooral de overpriesters geweest, die voor Pilatus rechterstoel tegen Jezus gewoed hebben. Zij ook zijn 't geweest, die daar voor het eorst hebben geroepen: kruisig hem. Zij, die geroepen waren te offeren voor des volks zonden, hebben in hun boosheid geroepen om dit offer (Joh. 19 6). Maai' zij hebben het gedaan in hun onwetendheid. Pilatus heeft willen speculeeren op den nationalen trots der Joden. Hij kende dat Joodsche volk opper* best. Hij wist wel wat er op den eersten dag van die week gebeurd was. Iloe zij toen Jezus onder hosanna's hadden ingehaald. Hij wist ook heel goed, dat hem de overpriesters door nijd hadden Overgeleverd (Marcus 15 10). En nu was zijn toeleg, tegen het drijven der over priesters dat nationale Joodsche gevoel uit te spelen. Hij meende zoo de overpriestens te isoleeren en op den volksgeest te kunnen speculeeren, om Jezus vrij te spreken. Daarom liet hij den rechterstoel naar bulten bren gen, ten einde in tegenwoordigheid van het volk zijn beslissing te nemen. Want de' Joden wilden zich niet verontreinigen door in het huis van een heiden binnen te gaan, waar het zuurdeeg niet was weggedaanl En nu, gezeten op don rechterstoel, spreekt hij het gewichtige woord: Ziet, uw Koning. En: zal ik uwen Koning kruisigen! Ik, een heiden, uw Koning, o Joden? Bedenkt, wat er gaat gebeuren! Pilatus heeft de volksziel niet gepeild. Want zij riepen: Neem weg, noem weg, kruisig hom. En als hij met zijn laatste vraag hen door dringen wil van do bcteekonis van wat zij be- geeren, dan zwijgt het volk. Maar de overpriesters nemén nogmaals het woord. En, zonder protest van de menigte, verklaren zij: Wij hebben geen koning dan den keizer! Zoo was nu eenmaal hun zienswijze. Zij, de aris tocratische partij onder de Joden, hielden het mot de Romeinsche ovcrheersching. Meest behoorden zij tot de Sadduceën, die zeggen dat er geen op standing is, noch engel, noch geest. Ze hebben al lang gebroken met do nationale heilige traditie. Het zijn de vrijdenkers. De Farizeën waren heel anders. Dat waren de. mannen van de orthodoxie. Dat waren de mannen, die aan de Joodsche eer vasthielden. Dat waren de mannen van den volksinvloed, die de Messias- verwachting van het volk voedden. Maar thans moeten zij het tegen de Sadduceën afleggen. De sadduceescho overpriesters voeren hier het groote woord. In dat roepen van de overpriesters: wij hebben geen koning dan den keizer, wordt de Christus Gods openlijk afgezworen, worden afgezworen Gods beloften aan Israël gedatfti. Hier wordt alle Messiaansche profetie verloochend, do profetio die in den Messias-Konlng haar toppunt had. Hier werpt Israël bij monde van zijn hoogste ver tegenwoordigers zijn nationale eer, zijn eer als Gods volk, openlijk weg. Zo willen, en nu voor hot laatst, zijn als allo volken. Zo willen opgelost worden in het groote volken-geheel. Zoo, naar ze meencn, overwinnen zc do verach ting waaraan ze onder alle volken ten prooi zijn. Het Is de oude zonde, waarmee zo begonnen zijn van Samuël een koning te oischen, zooals do an dere volken die hadden. En God heeft hun in Saul zulk een koning gegeven om hen te straffen. Maar God heeft daartegenover geplaatst den ko ning naar zijn hart, David! Daarvan heeft hot volk den zegen genoten. Maar hun hart bleef naar de wereld trekken. Ze wilden toch liever een ko ning naar de wereld. In de laatste tientallen van jaren waren ze ge straft geweest met de heerschappij der Herodus- een. En in plaats van zich te bekeeren vervul len zo nu hun zonde door dat: Geen koning dan den keizer. Verstaat ge het smartelijke, dat hierin voor Jezus is gelegen? Ook hierin wordt hij verworpen. Alles en een ieder is dit volk liever dan Jezus. Zo hebben hem vroeger eens met .geweld koning willen maken, toon ze in hem meende te zien zoo'n koning naar do idee van de wereld .Een koning, die zijn volk te ©ten gaf zonder dat zij ervoor behoefden te werken. Een koning, van brood en spel, nog veel heerlijker dan de keizer. Zulk een koning van sociale wel vaart, dien ze mei hun bijbelschc aanhalingen kon den idealiseeren. Zooals ook in onze dagen maar al te velen over het Koninkrijk Gods donken. Ge kunt dit alles lezen in Johannes 6, de geschie denis van de vermenigvuldiging der brooden, waarin ze de herhaling zagen van het manna-won- der, zooals zij zich dat Vleeschelijk dachten. Maar zulk een koning is Jezus nooit .geweest en wilde hij niet wezen en zal hij ook nimmer .zijn. Daarom ontweek hij op den berg, hijzelf alleen (Joh. 6:15). En den volgenden dag bestrafte hij hen: Werkt niet om de spijs die vergaat, maar om de spijs die blijft tot het eeuwige leven (vs. 27). Het gesprek, dat daarop gevolgd was, had tot uit komst, dat vele van zijn volgelingen terug gingen en niet meer met hem wandelden (vs. 66). En nu grijpen ze bij monde van hun overpriestere nog eens dat ideaal. En omdat Jezus daaraan niet beantwoordt, verwerpen ze hem en vallen Rome's keizer te voet. Het volk heeft aan Barabbas boven Jezus de voorkeur gegeven. De overpriesters geven aan den keizer, het heldcnsche tegenbeeld van Gods ge zalfden Koning, de voorkeur boven den Christus Gods. Die verloochening is daarom voor Jezus zoo bit ter, omdat zijn volk zich hiermede van hem als hun Zaligmaker en Verlosser losscheurt. Terwijl hij in den dood gaat voor een verloren wereld, klemt die wereld zich niet aan hem vast, maar stoot ze hem af. In die wereld heeft hij zijn volk. En dat volk werpt hem uit En de overpriesters, die het recht Gods hebben te bewaren, ze verloochenen hem en belijden den keizer, nadat het volk vrijheid heeft begeerd niet voor den Koning die van Israels God is gegeven, maar voor een moordenaar. Moet zoo niet al zijn lijden lierazelven vruchteloos en vergeefsch schijnen? Hij is gekomen om te zoe ken en zalig te maken dat verloren was. En nio* mand wil van hem gezocht en gezaligd worden. Maar voor wie zal zijn lijden dén nog vrucht dragen? En zeg nu niet bi] uzclven, dat gij het er beter afgebracht zoudt hebben. Zoo kunt ge wei spreken, nu Christus zijn lijdeit volbracht heeft, nu hij is opgestaan van de doo- den, nu hij zijn Heiligen Geest gegeven heett, hu die Geest de kerk in de waarheid heeft geleid» en ook gij in haar midden tot geloof zijt gebracht. Maar dat is alleen vrucht van Christus' kruis. Vrucht hiervan, dat Jezus zijn schijnbaar vruch teloos werk toch ten einde heeft gebracht. Hij heeft hot niet opgegeven, maar volgehouden. En hij heeft overwonnen. En nu blijft er voor u niets anders over dan te geloovcn in hem en te aanbidden dezen volkomen Zaligmaker. Maar doe dan ook weg uit uw geloof alle onzuiver hijmengsel, dat van uwen Heiland een soort wereld redder wil maken naar vleeschelijk ideaal. Dat zou slechts een herhaling zijn van het roepen der overpriestere: Wij hebben geen koning dan den keizer. Dat zal niet de wereld voor Jezus winnen, maar haar er toe brengen hem andermaal te kruisigen. Uit Vondels „Hartebreker" Geen scherper zwaard doorsnijdt zoo 's moeders hart Dan daar ze hoort haar Kind, het Kruislam, blaten: „Mijn God, mijn God!" Sterft God, van God verlaten Lijdt God van God? Gevoelt de Godheid smart? Emanuël, God zelf, Gods eenig' Zoon En God van God van top tot teen vol wonden, Verwacht den slag, van 's Vaders hand gebonden, Verwacht den slag des doods, en ziet hem schoon (reeds). Hoe, waant ge, is nu de moeder zelf te moe, Die dicht bij 't Kruis nog stand houdt in Gods lijden? Zag Simeon dit zwaard haar hart doorsnijden? Wat liefde dreef haar naar den doodsberg toe? Zoo bitter staat de Godheid Adams beet, En elks vergrijp: nog hoort men d' Englen wenschen: „O God! verschijn ten troost, ten zoen der menschen; Verschijn in 't vleesch, geverfd in bloed en zweet!" Schoot God om ons het kranke lichaam aan, Heeft God om ons in 't lichaam dit geleden, Laat Gods natuur ons dekken en bekleeden; Gods kruisgang wijst den mensch de rechte baan. 73

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 13