LETTERKUNDIGE KRONIEK DOOR A. WAPENAAR
„Zijn poëzie Is volksch, religieus en symbolisch.
Die poëzie ontstaat uit een geesteshouding van
broederlijk meegevoel met aJ wat leeft evengoed
van bewondering, vereering en aanbidding voor de
bron van alle leven."
De schrijfster maakt van Gezelle geen pantheïst;
neen, zij doorproeft zijn wezen als doordrenkt van
een christelijke mystiek, een naar Christus georiën
teerde vroomheid.
„Men zou geneigd zijn, Gezelle een „zon-aan-
bidder te noemen ware het niet, dat de echte en
diepe Christelijke vroomheid, waar zijn leven en
■werken van getuigen, dit verbood. De zon was
voor hem nooit enkel de „altijd nieuwe bronne van
levenskracht, maar tevens „de zienlijke afgezant
van dezen die 't al beveelt, het „Heerlijk handge-
daad van hoogst eerweerde handen."
Vele individualististen in onze dagen, hetzij ze èl
of niet tot een partij of kerk behooren, kunnen
hier zich verbazen over wat deze dichteres van
communistischen huize durft te waardeeren in de
Roomsch-katholieke kerk, waarvan Gezelle een
priester was.
„Haar beschuttende wallen beschermden den
schuchtere tegen het luide rumoer en de booze
vijandigheden der wereld. Haar tucht temperde de
tweespalt in zijn gemoed en behoedde hem voor
al te groote eenzelvigheid: In haar vast verband
leerde hij zijn ongeduldig vooruitschietenden geest
bedwingen en zijn individueele strevingen beteu
gelenTweemaal botsten zijn ongeduld, zijn
.vurig streven om nieuwe banen te vinden tegen
den langzamen maatgang der bewegende werke
lijkheid; tweemaal leek hij te pletter te zullen
loopen tegen een muur van vijandige omstandig
heden. Beide malen greep de kerk in: haar hand
verwijderde hem uit een omgeving, waarin hij
vastgeloopen was en deed hem elders herbeginnen."
De schrijfster doelt hier op 't geen in 1860 plaats
had, toen de jonge leeraar in de poëzie overge
plaatst werd uit den kring van zijn geestdriftig
hom bewonderende leerlingen in 't seminarie te
Rocsselare naar Brugge; en op wat hem later
wedervoer als onderpastoor te Brugge, toen hij m
financieele moeilijkheden was geraakt, mede ook
door een onbetrouwbare huishoudster. Over dat
eerste geval denken niet alle biografen zoo gunstig
ten opzichte van de superieuren d»ie Gezelle ver
wijderden uit een hem zoo dierbare leerlingen
kring, als de schrijfster hier doet. 't Is heel op
merkelijk, uit zielkundig oogpunt, dat de schrijf
ster de Kerk eigenlijk bijvalt Zoo sterk leeft in
haar het geloof in een gemeenschap, die beschut
en behoudt, een „commune" die het individu be
vestigt en beveiligt in zijn rust.
Dat ook mevr. Roland Holst beaamt: „De ziel
overwint", blijkt uit het slot van haar Gezelle bio.
grafie. Ze stelt daar Ce vraag of zoo de mechani
satie van de arbeid, van de geest en van het
leven, die in deze tijd met geweldige sprongen
toeneemt, het wint, Gezelle's dichtwerk nog zal
kunnen gewaardeerd worden door de komende ge
slachten. Maar tevens wijst ze dan op de kente
ring in de geestelijke stroomingen: He mensch
wordt opnieuw weer beschouwd als een bezield or
ganisme; 't materialisme verloor al meer en meer
terrein; natuur-wetenschappelijk heeft de mecha-
jiisoh^materialistische zienswijze plaats gemaakt
voor de dynamische, die het mysterie weer be-
Parallel daarmee loopt het verzet van de jongere
generaties tegen de stedelijke kuituur: terug naar
de natuur, werd weer het wachtwoord. Zeker, de
schrijfster weet 6lechts van een jeugdbeweging,
die zooals zij 't zoo mooi zegt, de jongelui als ge-
lijkwillenden drijft naar „den buiten" om er een
poos lang te leven in den gloed van de zon, om
waaid door den sterken wind en onder 't looverdak
der boomen, op de heide, aan de wateren, in de
bergen, overal waar de kracht en schoonheid der
natuur, haar liefelijkheid en stoutheid zich mani
festeert, maar zij eindigt, met de hoop uit te
sproken dat een zóó gerichte jeugd in de schoon
ste verzen van Gezelle iets zal terugvinden van
haar eigen diepste verlangens, iets vinden ook van
het levenswater om haar zuivere dorst mee te
lesschen.
En dan besluit ze met het overbekende en nooit
verouderde:
Als de ziele luistert
Moge de schrijfster die den dichter zoo hoog waar
deert nog eenmaal de genade deelachtig worden,
dat haar ziel overgegeven luistert naar Hem, Die
voor Gezelle was: de weg, de waarheid en het
Leven, Hij, de Christus, „het diep gedoken woord
zoo
Just Havelaar
De korte studie „Over het kind" is uit de na
latenschap van wijlen Just Havelaar, den fijn-
zinnigen, diep- en breed-levenden mensch, die met
Dirk Coster „De Stem" heeft opgericht en geredi
geerd.
Psychologisch subtiele gedachten vindt ge hier bij
wijze van aforismen bijeengevoegd.
Havelaar kende het kind, niet uit handboeken voor
psychologie, maar uit het leven zelf: hij had zijn
ziel in menig opzicht kind weten te houden. Hem
leidde de intuïtie heel ver in kinderland cn hij
begreep.
„Kinderen zijn de verpersoonlijkingen van het
leven. Daarom heeft de gedaoht'he aan den dood
voor hen geen werkelijkheid en weren zij instinct
matig alle treurigheden in hun wereld af. Daar
om ook gaan zijn zoo roekeloos met het leven om,
plukken de bloemen om ze weg te smijten en
hebben ze zonder boosheid lust aan wat wij wreed
heid noemen. Kinderen zijn het leven.
Veel van kinderen te houden bewijst altijd een
sterke levensliefde. De liefde voor het leven kan
misschien zich niet schooner openbaren dan in de
liefde voor kinderen."
Of Ho velaar ook de kinderen liefhad!
Kostelijke, bezonken rust-door-levenwijsheKl ligt
in dit boekske versloten.
Nog een diepe schoone waarheid:
„Het wezen der jeugd kunnen wij in den ouder
dom bewaren en dan zal het oud-worden niet een
afsterven en verzwakken zijn. Want leven en
jeugd zijn identiek. Maar dit is moge'ijk slechts
indien wij in de jeugd reeds het wezen van den
ouderdom zoeken: bezinning. Zoo is er geen tegen-
6trijdigheid tusschen jeugd en ouderdom. De wil
neemt niet af als de spieren verzwakken. De geest
verzwakt niet als 't bloed trager stroomt Jeugd
is levensprincipe in zoover jeugd iets geestelijks
vertegenwoordigt".
Dirk Coster is evenals Just Havelaar 't was,
bovenal: Deo man der meditatie, bezinning en
contemptatie.
Coster is dieper, hartstochtelijker levend mensch:
zijn „Marginalia", dat evenals dit „Schetsboek*
levensaforismen geeft werd en wordt nog, ver
moed ik in brcede kringen gelezen. Zijn groote
vereering gaf hij aan den Ruseischen romanschrij
ver: Dostojewsky. Over hem schreef hij een studie,
bij denzelfden uitgever venschenen ale van het
„Schetsboek".
Zijn stijl is mannelijker dan die van Havelaar, hij
kerft meedoogenloos door den schijn van net le
ven, door veel% vooze levensverschijnselen heen om
de waarheid en niets dan de waarheid aan de dag
te brengen. Hij is van een profetische voornaam
heid in zijn gedurfde levensbespiegel'ingcn.
Het is een wonder dat hij zich nooit waagde aan
wat we gewoon zijn te noemen: scheppend werk.
Want een kunstenaar leeft er in hem, evenals ook
Havelaar een kunstenaarsziel bezat. Psychologisch
boort hij het leven heel diep aan, tracht te raken
aan de donkerste, de meest verdoken instincten.
Geen wonder dat Dostojewsky zijn profeet werd.
Humanist is hij, religieus van aanleg, geneigd tot
de mystiek; de pantheïst in hem worstelt naar een
verstaan van den zin van het leven: om den
levenszin cirkelen zijn scherpe, felle visie's, zock-
(Vervolg op pag. 3)
I. Guido Gezelle, door Henriëtte Roland
Holst
Uitg.: N.V. Em. Querido's Uitgeversmij,
Amsterdam. 1931.
II. Over het Kind, door Just Havelaar.
Uitg.: Van Loghum Slaterus' Uitgevera-
mij, Arnhem. 1931.
MI. Schetsboek, door Dirk Coster.
Uitg.: als voren.
Wat 'n kostelijk boekske over Gezelle, geschreven
door de dichteres Henr. Roland Holst Klein, maar
rein, fijn van taal, en door den uitgever verzorgd
in overeenstemming met de voornaamheid van
den inhoud.
Nieuws over Gezelle geeft het niet; daarvoor is er
te veel over hem gepubliceerd. Maar de schrijfster
vat het bekende kort en bondig, maar doorademd
Van haar groote genegenheid voor den Christen-
dichter, saam tot een zoet geurende rozentuil van
bewonderende waardeering.
Meer nog dan Guido Gezelle leert ons deze kleine
biographie kennen het hart van de dichteres, die
de laatste jaren een geestelijke crisis doormaakt,
waarvan de neerslag duidelijk merkbaar uitkomt
in dit boekje.
Deze vrouw, ook toen ze zich nog communiste
noemde, heeft diep in haar ziel nooit vrede kun
nen vinden in het fanatisme van die Russische
dweepers, welke de religie een opium achten te
zijn voor het volk.
Is ze wellicht door dat anti-ohristelijk, anti-reli
gieus geschreeuw langzamerhand tot het inzicht
gekomen dat de redding van wereld en maat
schappij, indien deze zou moeten geschieden ten
koste van de hoogste geestelijke waarden der
mcnschheid, te duur zou gekocht zijn? Hoe 't ook
zij, haar vroegere Russische vrienden zullen haar
in dit boekje over Gezelle niet kunnen herkennen.
Kostelijk is ook de karakteristiek die ze als ter
loops geeft van de z.g.n. Nieuwe Gidsers", een
oordeel dat tevens een veroordeeling inhoudt, door
ons geheel te onderschrijven.
„Zij vroegen niet naar het verband tuasohen kunst
en samenleving; zij waren zoowel door en door
individualistisch, als door en door onsociaal. Zij
hadden geen èndere dan op zichzelf staande ar
tistieke idealen, geen hoogeren maatstaf, waaraan
zij de waarde hunner kunstscheppingen konden
toetsen, dan eenen, zeer willekeurigen en onvasten
aesthetischcn waardemeter Zij maakten van
de kunst een afgod, omdat zij geen ware goden
kenden dat wil zeggen: geen religieuze en
sociale idealen zij eischten voor zichzelven, als
zijnde haar priesters, bewondering en vereering,
en zij verachtten de „domme menigte", met andere
woorden, zij verachtten allen, die niet in staat
waren, hun artistieke scheppingen onmiddellijk te
waardeeren. Zoo groeven zij een klove tusschen
poëzie en volk zooals zij vóór hen in die mate
nimmer bestaan had."
Tegenover die in ivoren torens geïsoleerde aesthe-
ten steekt de figuur van een Gezelle die uit het
volk opkwam en voor het volk leefde en dichtte,
sterk af.
26
Cor van den smid
door G. K. de Wilde
(Vervolg)
„We hebben wel hier op tafel munten bekeken,"
ging Frits verder, „maar toen heb ik het ook niet
gezien."
„Neen," antwoordde Cor nu aarzelend, want opeens
dacht hij aan 't ringetje dat hij in zijn zak had,
maar wat mevrouw met haar vraag bedoelde, ver
moedde hij nog niet
„Heb je 't werkelijk niet gezien?" vroeg mevrouw
nog eens, met nadruk.
Cor voelde het wantrouwen, hij kreeg een hoog-
roode kleur, die mevrouw echter in zijn nadeel
uitlegde.
„Neen," zei hij kort, stug.
„Weet je 't heel zeker?" drong mevrouw aan;
steeds zag ze voor zich het vlugge oprapen van het
ringetje, het diep wegstoppen in zijn zaken nu
die hoogroode kleurhaar wantrouwen werd
zekerheid bijna.
Ze legde haar hand op Cor's schouder, keek hem
even vast aan Cor sloeg zijn oogen neer dan
zei ze, vast op haar doel afgaand: „Wat had je
dan daarnet beneden in den tuin?"
Cor kreeg een schokdacht mevrouw nou?
*t Was Moeders ringetjeZou ze? Ze zouden
hem uitlachen. VastI
„Niks", zei hij kort.
„Ik heb het gezien", antwoordde Mevrouw nu
ook streng, „Geef het mij".
„Neen", zei Cor stug, afwerend, „Neen"; was hij
hier maar weg!
Mevrouw trok haar arm van Cor's schouder af,
Jammer jongen", zei ze treurig.
't Spijt me, 'k heb gezien dat je het had. Ga
dan maar heen. Mocht je soms.... je begrijpt
me wel. 'k Ben vanavond thuis".
Mevrouw zweeg.
Cor voelde, dat de tranen in zijn oogen begonnen
te komen. O, wat was alles nu toch verdrietig.
Kon h*ij 't toch maar uitleggen. Nee, dat deed hij
niet. Dan zouden ze wetenEensklaps zag Cor
Frits' oogen op hem gericht, wantrouwend ook.
Toen kon hij 't niet meer uithouden. Met een
snik trok hij de kamerdeur open, vloog de gang
door, de straat op naar huis.
Mevrouw verliet zwijgend de kamer... „'n Won
derlijke jongen!" dacht zij; „zou 'k 't toch mis
hebben?" 'k Zal er eens met dominee over praten."
V. Thuis I
Met een smak gooide Cor de buitendeur open,
stapte de kamer binnen.
„Vader, vader" 9nikte hij. Op straat had hij zich
in kunnen houden, maar nu barstte al zijn ver
ontwaardiging, al zijn verdriet los.
„Vader, vader, ze zeggenMeer kon hij niet
zoggen.
„Wat is er jongen," vroeg baas Van Hoeven kalm.
„Kom eens hier!" Hij trok Cor bij zich. Eerst had
hij Cor, toen hij van vrouw de Jong hoorde, dat
deze weggeloopen erl niet meer teruggekomen was,
een strenge straf willen geven. Maar toen hij Cor
zoo ontdaan zag binnenkomen, begreep hij, dat dit
nu niet op zijn plaats was, dat hij nu moest
trachten de gebeurtenis, die Cor zoo had geschokt,
te weten te komen.
„Wat is er jongen?" vroeg hij nog eens kalmeerend,
toen Cor bleef doorsnikken.
„Ze zeggen dat ik gestolen heb" bracht Cor
er hortend uit,
„Gestolen? Wie zeggen dat!" vroeg baas Van
Hoeven verder.
„Mevrouw van den dominéé en Frits" snikte Cor.
„Wees nu eens even kalm, jongen en vertel nu
eens rustig, wat er gebeurd is! Zoo kan ik er niets
van begrijpen. Hoe komt het, dat ze je verdenken?
Want gestolen heb je natuurlijk niet Dat weet ik
veel te goed. Kom vertel eens op".
Daar kwam hortend en stootend het verhaal. Moe
ders ringetje legde Cor op tafel; tegelijk voelde hij
nu ook verdriet om wat hij vanmiddag gedaan had.
Toen Cor alles verteld, en baas Van Hoeven alles
begrepen had, was er een diepe rimpel tusschen
zijn oogen.
,,'t Is je eigen schuld" zei hij rustig „als je niet
weggeloopen was, was er niets gebeurd, als je niet
stug „neen" had gezegd maar Mevrouw kalm alles
had uitgelegd dan had ze je begrepen en je vast
niet uitgelachen. Je stuurschheid heeft bedorven,
jongen. En dan nog eens wat! 'k Heb vandaag met
boer Harmsen gesproken over jou. Hij wil je heb
ben als knecht. Maar hij vertelde me ook, dat je
bij hem in de kruisbessenboomen gezeten had.
*k Zei daarnet, dat je nooit gestolen kon hebben.
Maar dat is ook stelen, jongenl Al denk je er mis
schien niet. zoo over! Maar 't is verkeerd om zoo
te denken, 't Is stelen.
En wat nu dat ringetje betreft van mevrouw van
den dominee, wel jongen dat komt best in orde.
Tc Zal straks, als vrouw De Jong terug is, wel
even bij den dominee aanloopen. Dan komt alles in
orde. Wil je nog eten? Nee? Nou, ga dan maar
lekker naar bed, dan bekom je een beetje. Ja hoor,
alles komt in orde. Welterusten!"
Cor verdween naar boven. Zijn hart was heel wat
lichter
Cor lag in zijn bed. Zijn hoofd bonsde.
Rustig lag hij te denken.
„Gelukkig, dat alles in orde zou komen. Ja, 't was
zooals vader zei als hij dadelijk alles had verteld,
dan was er niks gebeurd. Wat een nare Woens
dagmiddag was het nu geworden, 't W a s zijn
eigen schuld. Hij voelde 't nu ook."
Beneden hoonde hij deurgerammel, stemmen dron
gen zwak tot hem door.
„Vrouw de Jong," dacht hij. „Vervelend dat dat
mensch nu alles weer moest weten. Vader zou
vast alles vertellen. Wat was vader druk aan 't
pratenl Maar wat hij zei kon je niet hooren.
alleen wat gebrom drong tot hem door."
Beneden klonk gerinkel met bordjes.
„Ze gaan zeker eten", dacht Cor
Eensklaps echter kraakte de trapdeur, piepte even
in haar scharnieren.
Cor luisterde met gespitste ooren. „Kwamen ze
naar boven?'
Langzaam kraakte de treden. „Ja!" Aan de voor
zichtige pasjes, hooixle hij dat het vrouw De Jong
„Hij zou zich maar slapende houden. Ze kwam
zeker om hem te beklagen. Hij wilde er met haar
heeiemaal niet over praten."
De zolderdeur ging open. Cor deed alsof hij sliep,
„Slaap je Cor?" klonk de stem van de huishoud
ster. Cor antwoordde niet.
„Slaap je Cor?" vroeg ze nog eens, naderbij ko
mende. Cor voelde, dat ze zich over hem heen
boog. Hij bewoog niet, wel kreeg hij een wonder
lijke trilling in zijn hart, want vrouw De Jong's
stem klonk ongewoon teer en zacht.
Bijna had hij antwoord willen geven, maar hij
hield zich in. Nu was 't te gek.
(Wordt vervolgd)'
Wat 'n rijke taal de Friesche
taal is
door
Jan Veltman
In 't Nederlandsch hebben we maar alleen het
werkwoord morsen, om 't even, of we morsen
met melk of met vuil water, met iets dat droog,
of dat nat is.
In 't Friesch zegt men:
p u o z j e, als men schoon water of melk morst
uit emmer of kan.
gr re me, als men door morsen iets vuil maakt,
r Q g e 1 j e, als men morst met iets droogs: suiker,
gemalen koffie, erwten, stroo, enz.
slotte als bijv. een kind onder het eten pap of
soep op de kleeren morst.
s 1 o 11 e r j e als bij het eten een te volle lepel
pap stort; zóó, dat de druppels als 't ware den weg
teekenen van 't bord naar den mond.
möozje, als men met nat cn droog, vuil en
rein tegelijk morst.
b a r c h j e, als er in erge mate gemorst wordt,
flakke en klodzje zal wel verfriescht Neder
landsch zijn voor vlakken en kladden.
Rebus