0NDA6SBLAD kleu-her-krantje .-saai? S.,s ttiis F3, ES? éts? sêf»? Sr?3 pSSSïSï-iS ES 93£t Êü?5f SE ;!ï?5?ïl??.°?É BSSSï Voor knutselaars 1^773 gpT^l g| 6<> '-jD o?0 'jj* 31 C=^=;Q Hier hebben jullie een stukje werk, waar je heel wat avonden mee kunt vullen! Eerst moeten jullie maar eens goed kijken, hoe of alles in elkaar zit, en dan alle deelen op ware grootte op hout overbrengen. Daarna aan 't zagen, schaven, veilen en schuren, hoor! Van de figuren IV, V, IX en X maken we twee stuks. De maten zijn aangegeven in millimeters, maar kunnen naar verkiezing worden gewijzigd in hun zelfde verhouding, 'n Paar ijzeren wielen van afgedankt speelgoed zijn misschien hier of daar wel op te scharrelen, dat is altijd gerieflijker dan uitzagen en met blik omranden. Duidelijkheidshalve geef ik de maten nog extra aan: I 150 X 60; II 60 breed en 125 hoog; III 60 X 20 X 20. IV 80 X 15 X 15; V 50 voor middellijn; VII 55 X 15 X 15; VIII 160 bij 110; IX 160 X 60; X 100 X 70; XI 50 X 4 X 4. Oplossingen van de Rebus in het vorige nummer Ieder moet zijn pakje dragen, Wie het willig doet, Houdt in stee van luid to klagen Altoos frisschcn moed. van de Raadsels in het vorige nummer 1. Raadselrijm: de letter i. 2. Een tong. 3. Vijf vingers. 4. Voor de kapper. Schaduwbeeld Flip en Trui door P. J. Risseeuw III. „O, Moe-derhuil-de Wim. „Wat is er dan?" vroeg Moes. „O, Moeder. Flip is weg-ge-loo-pen. II: hebik heb snik-te Wim. Moe-der be-greep er niets van. Toen kwam ook Jo-pie ver-tel-len, dat Flip weg was. Toen ging Moe-der mee. Maar ner-gens was Flip te zien. Trui zat lus-tig aan het peen-lgf te knab- be-len. „Och! Och!" zucht-te Moe-der. En Wim zocht o-ver-al. „Flip-pie! Flip-pie! Kom dan!" riep Jo-pie. Maar Flip had het veel te goed tus-schen de mal-sche sla. En toen zag buurman Flip. Hij werd heel boos op het ko-nijn, dat zijn tuin ver-niel-de. „Wacht, .k zal jou wel pak-ken, lee-lij-ke sla- dief", dacht hij. Maar Flip liep hard weg. Ilip! hip! je krijgt me toch niet. Ik wil nog niet naar mijn hok. De buur-man was bang, dat Flip nog veel meer zou ver-nie-len als hij zoo hard liep. Hij keek eens over de schut-ting. „Is dat beest van U?" vroeg hij aan Moe-der. „Och, buur-man, is hij te-recht?" „Hij ver-nielt mijn tuin", zei de buur-man boos. Wim werd er bang van. „Ik weet wat", zei Moe. „Wij zet-ten het hok van Flip voor het gat in de schut-ting en dan jaagt buur-man hem wel weer te-rug in zijn hok. „O, ja", juich-te Wim. „Fijn, Moe!" Toen joeg de nuur-man met een lan-gen be-zem Flip weer naar het gat in de schut ting. Eerst wil-de hij er niet door. „Voor-uit! Lang-oor!" Hip! hipFlip werd een beet-je bang voor dien be-zem. Kijk, daar was het gat in de schut-ting weer. En daar-ach-ter zag hij het heer-lij-ke peen- lof in zijn hok. Vooruit dan maar... Hip... wip! liep Flip weer in zyn hou-ten huis-je. En Moe knip-te met-een het deur-tje weer vast. De buur-man liep boos naar bin-nen en zei niet eens goe-den dag. Wim was blij, dat Flip te-recht was. Maar zijn hart-je was niet ge-rust. Want het was z ij n schuld ge-weest. Moe-der nam hem mee naar bin-nen. „Hoor eens, Wim." „Ja, Moe." „Heb je er spijt van?" „Ja, Moe „Nou moet je het weer goed ma-ken, Wim!" „Ja, Moe „Ga dan naar den buur-man,-om te zeg-gen, dat je er spijt van hebt." „Naar den buur-man?" Dat dorst Wim niet. De buur-man was boos op hem. En ook boos op Flip. Moe zag het wel, dat Wim het niet pret-tig vond. Toch moest hij gaan. „De Heere wil, dat wij ver-ge-ving vra-gen. Dan ver-geeft de Heere ons ook," zei Moe. (Vol-gen-de week slot.) Tik-ke tak-ke too-nen Tik-ke tak-ke too-nen; 't Var-ken-tje in de boo-nen; 't Paard-je in de ha-ver; 't Koetje in de kla-ver; 't Schaap-je in het groe-ne gras; 't Eend-je in de wa-ter-plas; 't Visch-je in het net-je 't Kind-je, wip! in 't bed-je. Als je dit schaduwbeeld overteekent op stevig papier, 't zwarte er uit snijdt of knipt, er een kaars achter plaatst, projecteert op wand of scherm, zal je eens zien, wat oen aardig resultaat je dan krijgt Nieuwe Raadsels Van vorm is zij gansch kogelrond, Doorschijnend licht en heerlijk bont, Een ademtocht blaast haar uit elkaar, Een enkele stoot vernietigt haar. Geen rekening zonder mij; Geen deur of 'k ben er bij; Ilij die een ambt bejaagt. Heeft vaak om mij gevraagd; Een bode en ik zijn één, 'k Ben schildwacht, zoo ik meon; En wijst ge een standplaats aan, Ik word er door verstaan; Dit alles in 't gemeen Vereenig ik in een. Lachhoekje Een oude doovo dame paste in een hoedenzaak verschillende hoeden. Eindelijk had zo er een, die haar beviel. „Hoeveel kost deze hoed?" vroeg ze. „Negen gulden!" antwoordde do verkoopster. „Negentien gulden?" vroeg de dame verbaasd. „Ik geef er vijftien gulden voor.'' „Dc hoed kost maar negen gulden!" schreeuw de de verkoopster haar nu in 't oor. „O, negen?" zei do dame, „dan geef ik er zes gulden vnorl" Kleine Paul: Moeder hoeveel maal vergroot uw bril? Moeder: Twee maal, jongen. Paul: Zet u dan voortaan uw bril af, als u koek snijdt? 32 2 t-a s f 2 IJ 11 ga X Je ZATERDAG 23 JANUARI No. 4 JAARGANG 1932 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT ALLEEN Ik heb In den raad der b> gezeten, noch van vreugde wegens Uw hand heb ik i want Cü hebt m|| met gram i 15 17. Ontzaglijk zwaar is de taak van een profeet als Jercmia geweest. Hij leefde in een tijd, waarin het oordeel over Juda en Jeruzalem komende was, een oordeel dat niet meer was af te keeren. Onder de regeering van den lnateten godvruchtigen koning Josia is zijn werkzaamheid als profeet begonnen. Maar de godsvrucht vap Josia kon het ooi-deel niet meer afwenden. Toen deze koning de woorden van het wetboek van Mozcs, dat uit den tempel te voorschijn geko men was, had gehoord, scheurde hij zijn kleede- ren en liet den Heere vragen door de profetes Hulda. Het antwoord was, dat des Heeren gram schap zou worden uitgestort zonder gcbluscht te worden. Alleen hijzelf zou het kwade niet zien, dat over Jeruzalem zou komen (2 Kon. 22). Maar toen deze koning was gestorven ging het onder zijn opvolgers van kwaad tot erger. En bij deze toeneming van zonde groeide ook Gods toorn over het volk, dat Hem had verlaten. Van dezen toorn Gods had de profeet zonder op houden te spreken. Meent ge wellicht, dat dit een gemakkelijke taak was? Hoe zoudt ge u dan vergissen! Want vooreerst krenkte dit den nationalen trots. Maar bovendien kwam hij hierdoor in tegenspraak met den ijdelen waan, die het volk bevangen hield alsof de Heere, die zoo dikwijls zijn volk had uit gered, nu het volk niet meer kon overgeven aan het oordeel. Het onheil had al zoo vaak gedreigd In do eeuwen die waren voorbijgegaan, en nog nimmer had het de stad getroffen. Het zou hun ook nu wel voorbijgaan. Mochten andere landen al getroffen worden, Juda en Jeruzalem schenen onaantastbaar. Daarbij kwamen nog de valsche profeten, die al de allures wisten aan te nemen van echte profeten. En deze voorspelden met een „alzoo zegt de Heere" juist het tegenovergestelde van gerichten: gij zult gewisselijk vrede hebben, zoo spraken zij. 't Was een gestadig oproeien tegen den stroom. En meer dan eens werd zelfs zijn leven bedreigd. Toch was die uiterlijke tegenstand nog niet het zwaarste. Want tegenstand staalt ook de kracht. Volharding brengt ook tot meer beslistheid in het optreden. En mogen de tcgenstandere al vermenigvuldigen, de liefde en aanhankelijkheid der getrouwen 0111 's Heeren wil wordt er te inniger en te krachtiger om. Ten slotto zijn het twee partijen voor en tegen den Heere. Wie vriend is is het dan ook geheel. En wie vijand is die is dan maar vijand. Aanslui ting naar do ecne zijde en uitsluiting naar do andere zijde. Met de tegenstanders wordt de brcukc dan ook volkomen. Maar wat hoi voor Jeremia zoo uiterst pijnlijk maakte was do ondergang van zijn volk, dat hij zoo liof had. Zij:i Legenstandens waren alleen op eigen eer cn volksgunst bedacht. Wat ervan ko men zou bekommerde hen al heel weinig. Jeremia daarentegen heeft zijn volk zoo innig lief. Hij ziet hot mot open oogen zijn verderf tegcnsncllcn, en zij merken er niets van. Was Jeremia nu een min of meer eenzelvige, stugge cn noreche man geweest, dan zou hem dit niet zoo gegriefd hebben. Maar dit was hij niet. Integendeel, uit zijn profetieën leerón we hem kennen als een uiterst teergevoelig man. Hij was van priesterlijken bloede, zooals blijkt uit het opschrift van zijn profetieën in hfdst. 1 1. Maar hij had ook ren priesterhart. Hij droeg zijn volk in zijn hart. Hij kon het nie. laten voor dat volk te bidden en te pleiten bij den Heere. Zoo wordt zijn ziel bekneld. In des Heeren naam moet hij zijn volk het oordeel aanzeggen. En nij doet het zonder weifelen. Maar zijn volk liet zich niet waarschuwen. Het miskent den liefdedrang van zijn hart. Het stoot hem af. Het duldt hem niel. Het bespot hem met zijn onheilsprofetie. Het geeft liever gehoor aan de valsche profeten die het naar den mond praten. Daarom bidt hij voor zijn volk tot den Heere en pleit op zijn ontfermingen. Maar de Heere verbiedt hem dit bidden. Is dat niet angstig, benauwend? Toch kan dit allee hem niet bewegen ontrouw te worden aan zijn Zender en zijn boodschap. Als een oogenblik de gedachte en het voornemen bij hem opkomt om niet meer te spreken, maar voort aan te z-wijgen, dan brandt het hem in. Hij be proeft dien innqrlijken gloed te tarten. Maar to vergeefs: het moet eruit, zooals hij zelf getuigt (hoofdstuk 20 9). Er is slechts Eén, aan wien hij zijn leod kan kla gen cn die machtig is hem te redden van zijn verdriet. Het is de Heere. Voor Hem stort hij zijn hart uit, dat tot berstens toe vol is. En hij kan het doen zonder zelfverwijt. Hij kan het doen in oprechtheid, zonder zichzelf te mis leiden door eigenwaan. Want de Heere weet alle dingen. Hij kent de gaaf heid van zijn bedoelen. De Heere heeft hem ge roepen en gezonden. En alleen in gehoorzaamheid aan den Heere heeft hij gesproken. Zoo kan hij den Heere voorhouden, hoe hij met blijdschap zijn taak heeft aanvaard: Uwe woorden heb ik opgegeten en Uw woord is mij geweest tot vreugde en blijdschap mijns harten. Ilij kan daarbij ook getuigen, niet gezeten te heb ben in den raad der bespotters of van ijdele vreug de gesprongen to hebben Integendeel: van wego Uwe hand heb ik alleen gezeten, want Gij hebt mij met gramschap vervuld. Het was des Heeren gramschap waar-an hij had te getuigen. Maar zoo heeft hij met alle ijdele vreugd ook moe ten laten varen de natuurlijke levensvreugde, waar naar elk mcnschenhart toch uitgaat. Als een een- zamo heeft deze man met zijn hart vol liefde zijn weg moeten vervolgen. Banden Zondagsblad Wij deelen onzen ezers mede, cat aan 't eindt van don jaargang tegen lagen prijs ba iden voor 't Zondagsblad zullen verkrijgbaar worden gesteld. Tevens stellen we ons voor bij eiken band een volledig inhoudsregister te verstrekken. Degenen, die ons Zondagsblad willen b-waren, on dat zullen er wel zeer velen zijn, kunnen reeds nu met een en ander rekening houden. DIRECTIE. Zoover gaat hij zelfe in deze zijn klacht, dat hij zich van den Heere als verlaten gevoelt Hut schijnt hem alsof de Heere zich terugtrekt. En hij vraagt: zoudt Gij mij ganschelijk zijn als een leugenachtige, als wateren die niet bestendig zijn? Al ging dit laatste te ver, zoodat de Heere hem daarvan terugroept:, toch wordt niet weersproken zijn betuiging, dat hij den Heere in oprechtheid gediend heeft. En terwijl de Heere hem bestraft over dit twijfe len aan zijn trouw, hernieuwt Hij toch de belofte, waarmede Hij hem eèns geroej>en had, van hem tot een koperen muur te stellen, zoodat zijn tegen standers tegen hem niets zullen vermogen. Zoo wordt de profeet opnieuw bekrachtigd om zijn zware en smartelijke taak voort te arbeiden. En nu hij zijn hart voor den Heere heeft uitgestort kan hij dat ook weder doen. Zoo wordt hij in zijn profetische werkzaamheid meer en meer het zuiver gestemde instrument van den hoogsten Profeet, die eeuwen later geweend heeft over ditzelfde Jeruzalem. Niet alleen voor Jeremia hadden deze woorden bcteekenis. Maar ook voor degenen die met hem getrouw waren. Ja, ook voor alle nageslachten dar genen die aan des Heeren Woord vasthouden. Want zoo wij dit doen, zullen wij zij het dan ook niet in die mate iets ondervinden van wat hij ondervond. Wie den Heere en zijn woord getrouw blijven, en daarom zich niet laten misleiden door den schijn en door den waan en den wensch van wie God verlaten, zullen ook iets van die benauwing ze- voclcn. Inzonderheid in tijden waarin des Heeren oordeelen naderend zijn. Maar zoo zij met een goede consciëntie voor den Heers wandelen, kunnen zij tot Hem de toevlucht nemen. En Hij zal hun sterkte zijn cn hen doen volharden tot het einde. INGANG (De verheerlijking) door H. de Bruin „Opwaartsche Wegen" Toen Gy Uw ziel voor d' angsten van den tijd op hoogen berg versterktet in gebede was door de blinkend' hemelpoort één schrede slechts tusschen U en 's Vaders Heerlijkheid. Uw bitter uur werd zoet van eeuwigheid de heiige wijkplaats van volmaakten vrede vermoedden reeds Uw aardsche blij-gereede vrinden tot wee-ontwenden woon gewijd Strijdvaardig hebt G' Uw schreden weer gewend te schaduwsombren weg, in 't donker dal Heer! die wil noode met U dalwaarts gaan, die wensclite, diep de pinnen van zijn tent tot vredig bergbewonen in te slaan, dwing Gy hem zachtkens, dat hij volgen zal. 25

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 11