HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT Hoe de menschen in Gouwtjes-brug over Heintje Pik dachten Niet ver van de groote stad, die zich afteekende tegen den horizon, lag 't kleine dorpje Gouwtjes brug. 't Was er knus, op 't pleintje stond ietwat scheef gezakt de plompe oude toren met kerkje "ir achter. De oude toren was een monument dat reeds eeuweiy stond en geslachten had zien komen en gaan. Vriendelijk lag het kerkje, wit be- ieisierd tusschen hoog opgaand geboomte. Het was de trots, in 't bijzonder van het kerkbestuur, drmet de pet in de hand, na bezichtiging van 't Interieur hunkerde naar ,een complimentje. V' k was het land, vlak waren de zielen waarin het landschapsbeeld zich zoo trouw kon weerspie gelen. Water kabbelde langs alle smalle paadjes, kleine bruggetjes verbonden de huizen met den weg. Er was niets dan grasland, tot den horizon toe grasland, waarin een leger van koeien graasde. In heel oude boerderijen, erfenis van voorgeslach ten, leefden de bezitters van de uitgestrekte wei den. Middelpunt van hun leven was meestal de boerderij en het ik. Tamelijk ver van het middel punt verwijderd was God, .godsdienst gold voor de mecstcn als overgeleverde grootheid, niet als per soonlijk bezit. Godsdienst werd gewaarderd om het nuttig effect bij sommigen, een dominé kon immers meer menschen in bedwang houden dan politie. Het sterven was als het leven, meestal vlak. Er om te moeten strijden werd onrechtvaardig ge vonden, brave menschen moest God zoo naar de eeuwigheid doen glijden. Als het klokje klepte over de lage landen, kropte er toch iets in de keel, er zat in 't begraven poëzie. Zoo natuurlijk was do gang achter de gedragen baar, zoo stil was 't in do straatjes, zoo kalm op 't kerkhof. Ook 't kerk hof was hun zoo dienbaar. Daar hoopte ieder te rusten bij vader en moeder, bij de familie. Als het dieplood in hun ziel werd geworpen was de grond moest spoedig bereikt, lichaamsrust voelden ze als werkelijkheid, zielerust was te onbestemd, te on zichtbaar, te ver weg. In 't heerenhuis van Gouwtjes brug, de pastorie, heb ik enkele kostelijke jaren doorgebracht. Als de beelden mijn geest passeeren moet ik lachen en word ik soms stil. Lachen om humor en dwaas heden, om primitieve uitingen, maar stil worden kan ik, omdat ik toen te weinig begreep van het ziele)even van anderen. Had ik toen beter begre pen, ik had anders gedaan en vooral anders ge sproken. Het valt toch niet mee anderen van het eeuwige leven te vertellen. De candidaat die vensch van de academie komt, preekt, naar een vost recept, exegetiseert en redeneert dikwijls over de hoofden heen. Noodig is allereerst het zielelevcn te lecren kehnen, de voorstellingswereld der ge meenteleden te doorvorschen, om dan te vinden het juiste aanknoopingspunt. 't Was een droefgeestige najaarsdag die je op een dorp vooral, met een stilte als van dood zoo melancholiek kan stemmen. Een donkere lucht gaf allee een grauwen aanblik, de bruine bladeren dwarrelden neer van de boomen, gestorven zomer- praehL En de menschen gingen de bladen ver treden tot modder, zooals zij meer vertrappen tot modder, wat eenmaal schoon was. Vanuil 't raam van m'n kamer kon ik zien tot den gezichtseinder, waar de zon in 't water weg vloeide. De herfststemming gleed zeer ijl door m'n ziel heen. De tot modder getrapte bladeren gaven een eigenaardige richting aan mijn gedachten. Wat vertrapten ook gemeenteleden soms veel door een valsch oordeel, door kletspraatjes, door ver keerde voorstellingen. Hoe groot waren ti<e men schen in kleine dingen, hoe klein in groote dingen. Zoo moeilijk was 't steeds voor allen iets te zijn. Wat werd er toch onmogelijk veel gevergd, 's Mor gens bij 'n begrafenis troosten, zulk subtiel werk, 's avonds meefeesten bij een jubileerenden ouder ling, waar onschuldig de „zilvere vloot" werd uitgehaald. Naar mijn stemming is nog nooit ge vraagd of ik lust had bleef buiten beschouwing, 't hoorde alles bij 't ambt. De stilte van de pastorie werd plots verbroken door 't overgaan van de huisbel. Deur ging open en dicht, gestommel in de gang, tikje op de deur en een gemeentelid trad binnen. Wel beste kerel, hoe gaat het, ga zitten, leuk dat je even een praatje komt maken; waarmee kan ik je van dienst zijn? Eerbiedig ging hij zitten op de aangewezen stoel, pet onder de stoel, de klompen waren buiten op de stoep gebleven, 't Was een niet groote, stevig gebouwde boer. Blond, borstelig haar stoppelde om de oogen, 't hoofdhaar kletsnat gemaakt was strak achteruit gekamd. In een frissohe kop lagen twee heldere oogen, om de witte tanden speelde een verlagen glimlach. Hij behoorde tot de welge- steldcn van Gouwtjes-brug, kerkte vrij trouw, z'n vader had een beroerte gehad maar zou als braaf man wel in den hemel zijn, hoewel hij het niet zeker kon zeggen. Zijn geloof was het karakte ristieke van de provincie altijd een tikje van het gematigd-onverschillige. In een zwarte zak, waarvan hij de koorden lang zaam losmaakte zat een kaasje. Dat mos dominé aannemen als klein bewijsje van erkentelijkheid, ommers als 't regent op den ien, drupt 't op den aar. Ik 'had hem geholpen bij een zaak van maat- schappelijken aard. Zoo had 't op hem geregend en de drup kwam op mij neer in den vorm van een lekker vet kaasje. Ik hoefde niet te bedanken, 't was plicht, in zijn handdruk en de glans van zijn oogen lag 't op recht hartelijke, 't blijde te kunnen vergelden, 't Gesprek liep natuurlijk over 't weer, over de markt, 't natte land, de moeite van in de mist te moeten melken. Even hokte 't gesprek. Ik zag hoe zijn oogen tuurden naar een voorwerp op mijn schrijftafel, een doodshoofd van gips rustend op een boek. Met een lichte trilling in zijn stem kwam 't er plotseling uit: „Hoor eens dominé, dat leelijke ding zou ik toch niet altijd voor mijn neus willen hebben". En waarom niet, was m'n vraag. Wel, ging de man voort, dat is me te erg van Heintje Pik, daar zou een mensch vervelend van worden, 't doet je maar steeds weer aan de dood denken en 't leven is veel te gezellig, ik voor mij heb tenminste nog niks geen zin om dood te gaan, ik hoop, dat ik nog niet zoo gauw hoef op te stappen. 't Ruwe deed weer even pijnlijk aan. Dergelijke uitdrukkingen gebruikten ze m< in Gouwtjes- brug. Opstappen wilde de meesten niet, ze wilden liever altijd blijven zonder oud te worden. Hun leven gleed zoo genoegelijk heen, hard werken, behoorlijk verdienen en-een-beetje godsdienst. Wat wilde een mensch meer. In Gouwtjesbrug waren ook erge goddcloozen die vertelden dat de dominé en ook niets van wist Nog nooit was iemand! .teruggekeerd om te vertellen hoe 't in 't hier- Oud dorpskerkje namaals was. De dominé fantaseerde maar wat over den hemel. Hij had nooit een hemel gezien. Alleen wat een mensch kon zien met het bloote oog, dat bestond. Toch was ik blij naar aanleiding van de doodskop een aanknoopingspunt te hebben om over d<ood en leven te spreken. Maar beste kerel, zoo'n doodskop mag toch geen vrees wekken bij een geloovig mensch, je moet er even rustig tegen aan kunnen kijken als tegen een vaas met bloemen. Zeker de kop is leelijk, maar de dood kunnen wi, toch niet mooi gaan maken. Onze blozende gezichten worden een maal als die kop. Je leutige oogen verdwijnen, je glimlach versterft, het vleesch teert weg. Onder je glimmende huid zit de doodskop verborgen. Zoo brengt die leelijke kop me weer tot Christus die door den dood geleidt en het leelijke d<oet verdwijnen in de schoonheid van de opstan ding. Ik zag dat hij onrustig werd, innerlijk onbe vredigd bleef. Buiten begon de avond te vallen, een ijle schemerwolk begon ons te omhullen. Hij had zijn pet opgeraapt en begon die verlegen in T rond te draaien. Ik zag dat hij weg wilde, 't Gesprek bracht hem op een terrein waar zijn oppervlakkige rust verstoord werd. Even flitste angst door zijn ziel in verband met den dood en het onbekende van de toekomst Geloof kende hij niet als zekerheid van eeuwig leven, geloof was voor hem vaag, onbestemd. Toen ik een oogenblik het vraagstuk der zekerheid aanraakte, viel hij me in de rede. O nee, dominé, een mensch mag gelooven, dat hij zalig wordt, zeker weet hij 't nooit Ik zal u dit zeggen, je kan je best doen, probeeren te leven naar Jezus woorden, maar zeker weten of je in <ten hemel komt, doe je nooit 't Was een gezonde conclusie. Hij voelde heel goed als de hemel afhing van braafheid dan bleef 't altijd dubieus. En nu 't moeilijke daartegen over te stellen, den weg in Christus. Christus maakt zalig geheel, Christus voert in den hemel, ik droeg het eiken Zondag weer uit, 't scheen te hotsen op 't pantser van eigen arbeid. Houterig rees. hij van z'n stoel op, voordut hij ging, wilde hij nog even een familie-historie meo- deelen. Een familielid was verloofd geweest met ©cn heilsoldaat Maar die verloving kon geen stand houden. Wat zeg je, geen stand houden, neen dominé natuurlijk niet 't Was een best meisje hoor, niks op te zeggen, maar ze was veel te fijn. Die was nou zoo fijn dat ze geloofde naar den hemel te gaan. Niks voor m'n familielid dat van al die fijnheid" bang werd. 't Zou godsdienst» waanzin kunnen worden. Dat ken toch, hè, dominé, met zukke fijnen. Ik wist weinig te antwoorden op zulke misvat tingen. Wat een wonderlijke gedachten, logische en onlogisohe voorstellingen. Arm Gouwtjesbrug, hij was één uit velen, ver verwijderd van de diepte van het Evangelie. Nou, met de complementen, dominé, nog maals bedtankt hoor voor de moeite. Geen dank hoor, bedankt voor je kaasje, wel thuis. De deur viel dicht; over de herfstbladeren als doodskleed liep de man die aan zichzelf moest sterven, die door den dood omringd, <tcn dood niet begreep. Achter donkere wolken gluurde de maan, hier en daar flikkerde een ster. Hij liep door en zag niet omhoog, andere had hij gezien het licht; de oplossing van het raadsel. 6 HET VERHAAL VAN DEZE WEEK De balans van een menschenleven Fragment uit een spoedig te verschijnen werk-De Beukelaars", Een verhaal uit bewogen tijden door J. Lens De Beukelaar, een handelsman, is op reis naar zijn vrouw, die om rust te hebben, te Boschdorp op de Veluwe verpleegd wordt. Hij overdenkt zijn levensgang en tracht het resultaat van zijn leven te bepalen. Najaar. Somber licht valt op de boomen, die hun blad laten vallen, langzaam maar gestadig. Goudbruin zijn de bladeren van den eschdoom; als de late najaarszon er op valt, is er nog ópschittering. De meezen zoeken beweeglijk de takken af; ze zijn de nog trouwe najaarsgasten, wier winterkleed stemmig kleurt tegen de vochte takken. De Beukelaar reed rustig langs den mooien auto weg, die Amersfoort met Apeldoorn verbindt. Hij had zelf het stuur; hij had chauffeeren willen leeren, en hij deed het nu rustig, zonder zich door den rustigen klinkerweg te laten verleiden tot een gevaarlijke snelheid. Het herfstlandschap boeide hem. Er was in deze berustende afgang van het leven der natuur toch wel onzegbaar moois. Ilier was een kalmte, als hij in zijn leven eigenlijk nooit gekend had, een willig buigen onder den last van het leven, ook als het naar het einde 6poedt. Hij zag de rustige gratie, waarmee het blad viel, zonder verzet, zonder vasthouden aan den tak, waaraan het eenmaal zich ontplooide, gretig zich buigend naar de zon, of met sterke vasthoudend heid zich verwerend tegen den storm, die het wild sloeg en trachtte het los te rukken. Waar was die oude kracht gebleven? „Het blad verdort, de bloem valt af." Het verwonderde hem niet, dat dit woord tot hem doordrong, hier te midden van het herfstlandschap, dat nti, op dit oogenblik, alleen vredige verganke lijkheid toonde. Maar hij wist, dat het afsterven niet alleen vredig ging: er kwam storm bij en striemende regen en ijzige koude, eer heel het woud ontbladerd was. Hij kende de sterke beuk, die zijn blad, dor reeds, vaak den ganschen winter door vasthield, doch het niét kon uithouden tegen het opdringende jonge leven in 't volgende voor jaar. Dan moest het óók vallen, verdrongen door het jonge blad. Zóó was het leven, zag hij. Hij gevoelde zich ouder worden. En nog sneller dan hijzelf was de tijd veranderd. Tusschen zijn groote, volwassen kinderen begon hij zich niet meer thuis te gevoelen. Johan, hoe goed die ook voor hem was, ging zijn eigen weg in zaken, en dat was een andere dan dien hijzelf ging. Moar als hij dót bedacht, dan realiseerde hij zich, hoe hij zélf een anderen weg was ingeslagen dan zijn eigen een voudige, en dat zijn weg zeker niet de betere was geweest. Wat Johan deed, met zijn eenvoud, zijn voorzichtigheid, zijn waarheid in zaken, was eigenlijk geweest een terugkeer naar de oude paden. De Beukelaar wist, en de wetenschap deed hem pijn, dat niet hij het voorbeeld was, waar naar Johan zich gevormd had, maar oom Jan, naar wiens .wijze van handeldrijven hij zich steeds meer richtte. Hij wist, dat Johan en Bcts zich zijn kinderen voelden, hem eerden en hoogachtten, maar voelde de veroordeeling van zijn levenshouding, die zich in de hunne uitsprak. Ben was meer zijn eigen natuur. Doch hij begon hem hoe langer zoo minder te begrijpen. Hij kon zelfs niet benaderen, wét Ben van het leven ver langde. Hèd die nog wel idealen, vroeg hij zich soms af, als Bens cynisme hem pijn deed? En Hans? Die was immers eigenlijk zonder diep gaand conflict, geheel en al zijn eigen weg gegaan, geheel en al ontgroeid aan de gewoonten van het ouderlijk huLs. Soms kreeg De Beukelaar het go- voel, alsof Hans geheel voor hem verloren was. En dan Hermien. Nu eerst ging hij <le groote fout van zijn eerste weigering gevoelen. Hermien mocht er dan het kind niet naar zijn om op scherpe wijze haar ongenoegen te toonen, feit was toch dat hij haar noodeloos van zich had vervreemd. Er was een stille breuk tusschen hen gekomen. De vraag was, of die ooit geheeld zou worden. Herfst was het in zijn loven; maar 't was oen 'doffe herfst, zonder de milde schittering van wel dadige zon over het géiende blad Maar hij moest opletten; het werd drukker op den weg. Hij was al bijtijd-' vertrokken. Want hij wilde niet te laat in Boschdorp aankomen. Het was den dokter eindelijk gelukt, De Beuke laars vrouw er toe te krijgen eens volkomen rust te nemen, 't Gezin werd nu toch kleiner, en, al was de zorg niet minder, toch durfde ze er nu wel uit. Ze kon langzamerhand veel aan Gré overlaten, en wat haar 't meeste aantrok: Hermien zou meegaan om haar te verzorgen, 't Woord ver^ plegen wilde ze.niet lïooren. Zij had nog zooveel zélf te doen, nog zooveel te zijn voor haar kinde ren, dat ze tenminste den schijn van kracht wilde behouden. Nog moeilijker dan aan haar man viel het héér om los te laten, om haar kinderen aan God over te laten. In haar tegenover De Beuke laar zoo vaak herhaalde klacht: maar het is toch mijn kindlegde ze al de diepte van haar ieed, dat ze te sterker voelde, naarmate ze het meer op zichzelf betrok. De rustige, mooie herfstdagen in Boschdorp had den haar niét opgeknapt. De trouwste zorgen van Hermien, die zich een uitnemend verpleegster toonde, hadden de zorgen niet van haar kunnen afwentelen. Hermiens vreugdig zorgen voor aller lei, dat ze gereed moest maken voor haar jonge -huisgezin in Indië, gaf haar moeder niet de blijd schap, die ze gemeend had te zullen ervaren. Ze voelde zich afgemat, óp. Ze had het leven met moed gedragen toen de kinderen jong waren. Ellens heengaan had haar de eerste, nooit geheel herstelde knak gegeven. De moeiten in de zaak, die ze meer vermoed dan geweten had, hadden haar verontrust; de ontwikkeling van het leven van haar beide afkeerige jongens had haar diep aan gegrepen. Daarvan kón ze niet loskomen; het vormde in al haar denken den ondertoon, die telkens weer krachtig naar boven kwam. Ze wist, dat God er wès. Maar vaak was Hij haar een God van verre, en niet van nabij. Dan wor stelde ze, eenzaam; want ze wilde haar man niet verontrusten, niet meer belasten dan hij reeds be last was. En éls het haar te machtig werd, en ze met hem sprak, dan kon ze niet altijd gemak kelijk in zijn denkwereld inkomen. Ook nu, in den rustigen avond in het pension, terwijl Hermien nog even uit was, móest ze uiting geven aan wat er in haar ziel omging. „Dacht je soms," vroeg De Beukelaar, en er kwam diepe ontroering .n zijn stem, „dat al die dingen mij onberoerd laten?" Neen, dat wist ze beter. Maar hij bergde altoos de dingen in zich op, klaag de nooit, maar verbeet zijn leed in stilte, zich ook hierin "n houding gevend. Ze zei het niet mot die woorden, want verstandelijk klaar was het haar niet bewust, waarin het groote verschil van le venshouding .tusschen hun beiden bestond. Ze voelde het wel aan met haar teer opnemende ziel, maar kon het niet onder woorden brengen. „Ik hob lang gedacht nét als jij," zeide De Beu kelaar, „dat ik mijn kinderen moest opvoeden tot wat ik wilde dat ze worden en wezen zouden. Maar ik heb al lang gezien, d"at de meening niet te handhaven is, omdat ze fout is. God heeft Zijn doel met onze kinderen, en nu ze. eenmaal tot mannen en vrouwen zijn gegroeid, moeten wij ze loslaten, hun eigon weg laten gaan." Dat was mannenlogica, vond mevrouw, daar je niet mee klaar was. Je had toch je verantwoor delijkheid, 't bleven toch je kinderen? „Dat blijven het Maar we moeten ze niet immer beschouwen als kleine kinderen, die we naar onze hand te zetten hebben." „Maar onze verantwoordelijkheid dan?" De Beukelaars gelaat betrok. Als je dódraan ging denken „We hebben, naar ons beste weten, als zondige menschen, gedaan wat we meenden te moéten doen. We hobben in allerlei gefaald, heel ernstige fouten begaan. Maar God weet, dat onze bedoe ling goed is geweest. Kom, vrouw, we hebben samen zoo vaak met de gemeente gezongen: „Hij weet, wat van Zijn maaksel zij te wachten, Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten." Wij kunnen het niet doen voor onze kinderen; wij kunnen, nu zc eenmaal zoover zijn dis ze zijn, geloof voor zo hebben- en voor ze bidden. En vorder De Beukelaar zweeg. „En verder?" herhaalde zijn vrouw. den moed hobben om onze kinderen aan God over te geven, en te zeggen: „Hcoro, 't zijn kinderen van Uw verbond en nu liggen ze voor Uw rekening. Zeg óns maar, wat wij te doen en te laten hebben," vulde hij aan. Met angst in de oogen staarde mevrouw hem aan. Was ddt juist? Leefde dat in zijn hart, en gaf die overtuiging hem rust? „En als dan Weer vervolgde ze den zin niet Ze durfde niet. Want nu kwam het op het diepste, waarop het in een ouderhart komen kan. Haar niet uitgesproken vraag was meer dan een vraag; 't was de angstige kreet uit een gekwetste moederziel. „Weet je nog wat we gezongen hebben bij den doop van onzen tweeling?" vroeg hij. „Ja, óf ik." Die ure zou ze nooit vergeten, toen ze met haar beide wolkeft van jongens, als een zwakke maar innig gelukkige moeder was gekomen tot den hei ligen doop. Nog hoorde ze de woorden vol goddelijke be loften klinken door het oude, statige kerkgebouw. Het was er bij doopplechtigheden al zoo vaak ge zongen. De menschen begrepen het niet, zooals zij het niet had begrepen; en ze durfde het immers voor zichzelven niet aanvaarden? Ddt was haar moeilijke en zware strijd. Stil liet ze de herinneringen op zich aankomen. Ze hoorde weer, hoe het orgel inzette; en hoe de gemeente inviel. Over de gedoopte hoofden van haar kinderen klonk het oud-testamentisclie woord: ,,'t Verbond met Abraham, Zijn vrind Bevestigt Hij van kind tot kind." Het bleef stil. De Beukelaar streelde haar over het ingevallen gelaat, in een opwelling van oude teederheid. „Moeder", zeide hij, en zijn stem trilde van inge houden aandoening, „laten we het maar op God laten aankomen. Doen alsof wij het moeten doen; maar verwachten en weten, dat Hij het doet „Daar zijn we er niet mee af," weerde mevrouw af; „dat is gemakkelijk; dat is de zwakke lijdelijk heid, waar Ds. Duursman zoo tegen te strijden heeft in zijn werk. Je wéét, hoe hij er bij zijn laatste bezoek over klaagde." „Het is géén lijdelijkheid. We hebben tooh ons heele huwelijksleven voor onze kinderen gewerkt en gebeden „En ze geleerd te grijpen naar de dingen, die van de wereld zijn. Beiden hebben we gezocht naar de grootschheid dies levenszeide me vrouw. In het somber licht van den vroegen najaars avond stak haar silhouet donker tegen de nog van buiten invallende stralen af. Met angst zag De Beu kelaar, hoe teer ze geworden was, hoe haar rug zich boog als van een, die een zwaren last draagt. Hij knipte het licht aan en sloot de gordijnen. Het boek, waarin dit fragment voorkomt zal spoe dig vereohijnen in de Schouwvenster-Bibliotheek, Uitg. E. J. Bosch Jbzn., Amsterdam. Oud Amersfoort 3

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1931 | | pagina 13