870
a
LETTERKUNDIGE KRONIEK
Het Wonder der Liejde, door C. en M.
SchartenAn tink.
N.V. Mij tot venspreiding van goede
en goedkoope lectuur. Amsterdam 1931
Da's een wondere geschiedenis met dit wonder der
liefde.
We zien eerst naar de foei-leelijke, bar-ouderwet-
eche bandteekening die deze jongste vrucht der lite
raire echtelieden SchartenAntink versiert.
Ik vind dat deze band precies past bij de inhoud:
zoetelijk-romantisch, wee-romantisch, d.w.z. akelig-
romantisch.
Donkergroen 't fond van de teekening en uit dat
bijna groen-zwart loert een forsche kerel, de held van
dit verhaal, naar een goudene lichtklaarte, waar
doorheen vrouwengestalten schrijden.
Hahn Jr. heeft, geïnspireerd door „het wonder der
liefde", deze goud-op-zwart-dramatiek verbeeld. En ik
twijfel eraan of Hahn hier au sérieux was.
Verbeeld je: de scène door Hahn in teekening ge
bracht, speelt zich af in een gevangeniskerk: de man
op de donkere achtergrond is een gevreesd strooper,
en één der in gouden lichtglansen zich badende
figuren, die het aangezicht bogcerig naar dien kerel
wendt, is de heldin van diens liefdedroom, een gewel
dige droom die het geluk heeft uiteindelijk werkelijk-
heid te mogen worden, precies op den datum die het
gunstige lot had bepaald, op den dag nl. dat de
6trooper Paolin de gevangenisdeuren voor hem zou
zien opengaan: 26 Mei 1922.
Ge ziet: de geschiedenis is tamelijk versch van
dateering.
Paolin, de strooper, en Rosa, zijn liefste, beiden
an voorarrest wegens „manslag".
Hij had iemand willen doodschieten, die het met
zijn vrouw hield, de kogel was tusschen de beenen
van het slachtoffer doorgevlogen, doch dit schijnt
van schrik vlak daarop te zijn doodgebleven. Hoe t
ook zij: let er vooral op dat Paolin geen moordenaar
was; je hebt tegenwoordig ook goede moordenaars,
zooals Anton Coolen nu bezig is een roman, welks
drama zich afspeelt in Brabant, te publiceeren ge
titeld: De goede moordenaar.
En Rosa, het edelaardige meisje dat de liefde van
Paolin in al haar hevigheid ontwaken doet, als hij
haar in de gevangeniskerk ontdekt, Rosa heeft een
dronkaard met een koperen pan op zijn kop geslagen
©mdat-ie zijn vrouw-in-verwachting een trap had ge
geven; Rosa's slag was zoo raak geweest dat de kerel
er dood bij neergevallen was.
Een edelaardig motief dus: Rosa had het opgeno
men voor de zwakkere sexe-genoote, hetgeen haar in
de gevangenis deed terecht komen en aan den
man heeft gebracht: den strooper Paolin.
Ik zie in dien edelen strooper, die, als we het echt
paar Scharten mogen gelooven, door het oorlogsbe
drijf, waaraan hij had moeten meedoen, met het
doodschieten alleszins was vertrouwd geraakt, zonder
dat dit hem anders dan een goede reuke bij de
Italiaansche overheden had bezorgd, ik zie in hem
een broeder van een anderen romanheld-strooper, den
beroemden „de Kruik" uit „Merijntje Gijzen" "van A.
M. de Jong.
Ook „de Kruik" immers mochten we niet bepaald
misdadig achten; hij was de kinderlijke vriend van
het nog kinderlijker kereltje, welks vroomheid de
roman doorgeurt, naar zijn naam genoemd.
Ook „de Kruik" had vele liefdesavonturen door
leefd totdat hem uit-eindelijk eveneens doodslag ten
laste werd gelegd en hij in de „nor" terecht kwam
tot groot verdriet van den naïeven knaap, die met
den goeden pastoor in bond een hartelijk schrijven
ean hem richt.
We herinneren ons het verhaal?
Welnu, de Scharten's hebben als het ware het
Kruik-type overgenomen van A. M. de Jong, hem ook
in de gevangenis laten zitten, maar in tegenstel
ling met het roemloos einde van den strooper uit de
„Merijntje Gijzen"-cyclus is het gevangenisleven
voor Paolin de opgang geworden naar de meest stra
lende amoureuze hoogten des levens, waartoe ooit
een mensch zich heeft vermogen op te werken.
En wat is die strooper, die toch eigenlijk naar de
Scharten's zeggen, geen schuld had aangezien hem
het oorlogsbedrijf geheel gewend had aan het verdien
stelijke doodschieten van zijn naaste, wat is het lot
hem buitengewoon gunstig geweest!
De finale van de roman is: een gelukkig huwelijk.
Maar neen: dat is toch niet heelemaal juist. Rosa,
de vrouw zijner liefdedroomen, stierf toen de droom
zich schoon gerealiseerd had. Waarschijnlijk had het
langdurig verblijf in de gevangenis schuld aan haar
vroegen dood.
Dit verhaal der Scharten's is weer een gebeuren
ïn Italiaansche sfeer en geeft de knappe auteurs
volop gelegenheid tot suggestieve plastiek, technisch
bijna volmaakt.
L Paolin wordt na zijn veroordeeling gevoerd naar de-
etrafgevangenis op Elba. En al is de roman in zijn
psychologisch gehalte voos van weeë romantiek,
onecht als een vogelverschrikker waarin alleen
domme vogels gelooven, de leepe dito's nog niet eens,
ridicuul als een suikeren reus die voor een heuschen
Simson wil doorgaan, we lezen wel geboeid het naar
het leven weergegeven relaas van hoe het trieste
leven der gevangenen van dag tot dag, van week tot
week, van maand tot maand, van jaar tot jaar zich
voortsleept binnen de benauwend-kleine ruimte hun
ner sombere cellen.
En in één dier cellen zit Paolin, die vaak zwaar
lijdt onder de angsten van zijn eenzaamheid, maar
zich wegfantaseert in zijn verliefdheidsdroom om aan
die angst-obsessie welke bij enkelen tot totale ver
standsverbijstering leidt, zich te ontworstelen.
De auteuns moeten èn de gevangenis die ze beschrij
ven èn het leven binnen de muren van heel nabij
hebben geobserveerd, om zóó als uit het hart van
die helsohe realiteit zelf te kunnen ver-beelden. Wer
kelijk, die gedeelten zijn uit plastisch oogpunt en als
een staal van massa-psychologie want de gevange
nen worden ook in gemeenschappelijk verblijf nu en
dan saamgezien kort-weg meesterlijk, èn bewijzen
wel het geroutineerd-knappe kunnen dezer auteurs.
Ook de compositie is, zooals alleen waardige roman
schrijvers die vinden kunnen en uitwerken: het boek
houdt je, ale je eenmaal ben begonnen, onherroepelijk
vast, al ben je telkens aan 't meesmuilen om die sui
kerzoete liefdedroom, om dat wee-makend liefde
wonder.
„Rosa, als je eruit komt, wacht op mij. Je bent
van mij, Paolin."
Ziedaar het eerste schriftelijke teeken van de ver
liefdheid des stroopers, „geschreven op een snipper
grauw papier met een stompje potlood en met de
ruige, onregelmatige hanepooten van wie maar
schaarsche malen in zijn leven een schrijftuig voert."
Hoe vin je deze toelichting op 's stroopers onge
oefendheid in 't voeren van de pen?
Een „vlinder" noeimen de gevangenen zoo'n corres
pondentie-kaartje.
„Rosa, ik wacht je op Elba, aan de gevangenispoort,
26 Mei 1922. Paolin."
Enfin, zóó is 't dan toch maar gebeurd.
En dan staat er ook nog een andere vrouw vaak
op hem te wachten, of schrijft hem een brief: zijn
wettige vrouw, die hem toen hij op 't oorlogspad
was, bedroog en die hij né dien haatte, zooals alleen
een primitieve natuur haten kan.
Er komt ook een gevangeniskapelaan den strooper
bezoeken in zijn cel. Deze wijst hem op zijn plicht,
het weer met zijn vrouw goed te maken, spreekt van
vergeving en herinnert hesm aan het „Onze Vader".
Paolin moet niets van dat vroom gezanik hebben
natuurlijk; daar is hij te primitief voor; hij heeft op
eens alle aandacht van den kapelaan afgewend naar
een vogeltje dat ergens vlak bij het venstei van zijn
cel te zingen zat.
„Kun je mij niet aanzien, als ik spreek," deed hij
(de kapelaan) met een straffe waardigheid; „moet
ik je gedrag rapporteeren?"
Paolin, die zinderend van gehinderde opwinding,
geen oogenblik de tengere nageltjes en het doorzich
tige, zingende snaveltje uit het oog had verloren,
keek terloops naar den geestelijke om, die daarop
boos en verdrietig plotseling de cel verliet.
En Paolin klom op den rand van zijn brits en
klampte zijn beide harige knuisten rond de onderste
tralies, die hij juist bereiken kon, om met zijn be-
geerigen kop zoo dicht mogelijk te geraken bij het
klein, citroengeel wonder, dat argeloos zong en zong.
Hij was één opgestrekte natuurkracht, één over
gaaf van stoere oervroomheid, en de rinkelende rol
lers besprenkelden hem met het lichtende doopsel
van het leven."
Hier komt de aap uit de mouw, al zingt hier toe
vallig een kanarie.
Let op: „stoere oervroomheid" „lichtende doopsel
van het leven."
Zoo hebben de auteurs tegenover den kapelaan,
tegenover het Roomsch-Katholieke geloof gesteld het
primitieve natuurwezen, den schuinsmarchcerder-
strooper met zijn eigen vroomheid, oer-vroomheid
(waarbij helaas: hoeren te pas komen) en zoowaar is
er de doop ook nog bij gehaald als zijnde van dit
natuurwezen de zang van de kanarie, een oer-geluid
der natuur dus, een soortement „lichtend doopsel
des levens."
Je moet de boel maar goed door mekaar klutsen;
dan lusten de lui het wel; de maaltijd wordt immers
warm en vooral kook-kunstig bereid opgedischt.
Hier is „religie" gedoceerd door de Scharten's, de
religie dan der ocr-primitieve naturen.
Van schuld en zonde is hier geen sprake.
Toch nog wel even, als Rosa, in-gelultkig getrouwd,
pardon, met Paolin saamhui zond, eindelijk lijdende
is aan een kwaal.
Ze bekent dan:
„Ik kon het niet helpen, dat hij zoo dood neerviel,"
begon Rosa een andere maal weer; „maar het is toch
iets, dat nooit meer van je weg wil.... ik tab er
zoo vaak over, den laatsten tijd...."
„Zijn vrouw is nu vrij wat beter af," verdedigde
Paolin haar heftig; „een jaar later was ze hertrouwd,
en 't is wat een goeie vent, dien ze heeft Dat
dankt ze jou!"
Zoo troost hij haar. Maar er volgt nog iets speci
fieks bijgeloovigs als een soort apotheose, iets speci
fieks Roomsch in een Roomsch land: Paolin, door
de vrees voor den dood die Rosa bedreigt, gedreven,
gaat ten pelgrimstocht hoog en ver in de bergen.
En hij beleeft deze extase:
„En zoo brandend werd zijn vervoering dat zijn
woorden tot een vormeloos stamelen verzandden;
een heete woestijnwind blies uit zijn ziel omhoog.
Zijn gezicht trok bleek, zijn lippen waren dor, zijn
oogen groot en diep. Zij zagen niets meer. Zijn
geest was leeggeplunderd van alles wat hij maar
wist om de Heiligen te vermurwen."
Dit is tooneel-déoor; wij gelooven niet in die „heete
woestijnwind". Woorden, mooie woorden, maar geen
schroeiende realiteit welker' waarachtigheid evident
is voor elke lezer(es). We denken hier onwillekeurig
aan een andersoortige extase, die van Siem 't Hoen
in „Koningskinderen". Wat een afstand; geestelijk en
ook literair-aesthetisch!
De Scharten's hebben zich met dit boek wel een
waarschuwend teeken opgericht van hoe-'t-niet-moet;
het gevaar der veelschrijverij is hier allesbehalve
denkbeeldig gebleken.
„Het wonder der liefde" is een veel te mooie
titel; het is het romantisch-opzichtig uithangbord van
een decoratief-bontbeschilderde kermistent, waar de
menschen bij hoopen binnendringen, omdat de ian-
pressario roept:
„Hier ken je zien wat je nog nooit gezien hebt".
Heel ver buiten dat kermisveld moet je zoeken
„Het Zonnetje in het Paradijs". Daar wordt je, als
je naar binnen durft gaan, iets van het wonder der
liefde onthuld, voorzoover dat te onthullen valt in
zijn mysterieuse wezen.
De roman der Scharten's had moeten heeten: „De.
paringsdrift, romantisch-vroom geïdealiseerd".
A. WAPENAAR.
DONKERE DAGEN
Door J. B. VAN DIJK
't Was een koude najaarsdag.
D.e boomen werden al kaler en kaler.
De bladeren, dor en verdroogd, ritselen over de
grond, bij hoeken van straten komend, zich, in hun
dolle ren even ronddraaiend, om zich dan weer
met de overige bladeren te verzamelen, hun wilde
jacht van voortgaan, aanvangend.
Ze draaien en wentelen zich om en om, stoeiend
en spelend, met de wind.
Ze vallen af, hier één, daar één
Ze komen overal terecht, op daken van huizen, in
tuinen, ze vallen maar af, wiegelend, spelend,
hun laatste najaarsdans.
Ginds, vallen er een paar op de rug van een man,
oud en gebogen, gaat hij zijn weg.
Er komt een jeugdige flikkering in zijn oude oogen,
hij voelt ze op zijn rug vallen, het hindert hem niet,
hij heeft ze al zoo dikwijls zoo zien vallen
Een verkreukeld blad blijft op zijn pet liggen, tot
dat het éven kriebelend, in zijn oude rimpelhals,
wegwaait.
„Weer een zomer voorbij," denkt de oude weemoe
dig en er spreekt hunkering uit zijn oogen
En de bladeren stoeien en spelen, dartelen en spar
telen maar voort.
Dddr valt er één in een kinderwagen, op een kin
derhandje met vingertjesr'rozig, klein, grijpend......
Het moedertje bukt zich in de wagen en lacht en
denkt: „De zomer is voorbij, straks komt de winter
met zijn korte, donkere dagen."
Ze denkt aan haar huis, aan haar kamer, d&n
verwarmd en gezellig.
0, die donkere dagen, ze kunnen soms zoo gezel
lig gemaakt worden.
Ze lacht haar kindje toe, het blad tusschen de
stijf omklemde vingertjes losmakend; ze praat lieve
woordjes en ze lacht een lach van levensblijheid
De bladeren, ze vallen maar af. ze vallen steeds
afBij een rij huisjes gekomen, waar de wind
zich schuil houdt, blijven ze op een hoopje liggen.
De zon, die zich even achter een donkere wolk
verborgen heeft, komt plots tevoorschijn èn de
dorre bladeren, ze léven op, rood, geel gekleurd,
warme, felle tinten, onzichtbaar zonder zon.
Uit één van die huisjes gaat een deur open.
Een jonge man komt naar buiten. Hij ziet er som
ber, droevig uit.
„Nou, ga maar gauw m'n jongen en breng de
kinders mee. hoor,", zegt een oude vrouw, de deur
open houdend.
„Dag Moeder, ga naar binnen 't is zoo koud",
klinkt de sombere tenorstem.
„Hendrik, denk je om 't goedBoem. De Moeder
wil nog wat zeggen, maar d!e spelende wind slaat
de deur dicht.
De oude vrouw sloft de gang in, naar 't kamertje
vóór, haar zoon nakijkend.
't Is een echte Moeder, zooals ze daar staat.
Ilaar grijze hoofd heeft lc tusschen de gloeiende
geraniums gestoken, in haar hand houdt ze 't gor
dijn vast; in haar oogen leeft een stille hoop
Dan plots, komen er lachrimpeltjes over 't ern
stige vrouwengelaat, ze wuift, met haar oude, kromme
handen, haar ;oon nakijkend, totdat hij bij 't hoekje
verdwenen is.
1 „Ach, wat loopt l.ij gebogen, m'n arme jongen; wat
O
375
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
LITERATUUR-ONDERWIJS
III.
En nu ten slotte nog één literatuurgeschiedenis
voor het middelbaar onderwijs: Stroomingen en Ge
stalten1) door R. H. de Raaf en J. J. Gries.
Van dit werk is dit jaar een tweede druk versche
nen en het verheugt ons, hierdoor gereede aanlei
ding te hebben op dit prachtboek eens opzettelijk de
aandacht te kunnen vestigen. Er zijn, naar onze
DR. R. H. DE RAAF
bescheiden meening niet veel boeken over de Neder-
landsche literatuur aan te wijzen, die zoo volledig en
grondig, zoo wel overwogen, zoo boeiend en populair
tegelijk, zoo inzichtgevend en instrustief de geheele
stof behandelen.
Stroomingen en Gestalten bedoelt te zijn „een gids
«an de weg te leeren vinden in de groote menigte van
dichters-in-de-Nederlandsche taal, die ruim zeven
eeuwen hebben voortgebracht,"
De vraag zou kunnen worden gedaan, of zulk een
uitvoerig werk van zee en een half maal honderd
bladzijden, waarbij dan nog vijf deelen bloemlezing
hooren2) voor de M. S. niet te veel geeft?
De Schrijvers hebben deze tegenwerping voorzien
en zeggen erover in hun inleiding:
„Hoewel Stroomingen en Gestalten oneindig meer
Ibevat dan op scholen kan worden behandeld en het
op examendressuur allerminst is ingericht, meenen
we toch dat het aan leeraars en leerlingen een uit
stekenden dienst kan bewijzen, een beteren dan korte
repetitoria vol ijle namen, ja zelfs een beteren dan
geboden wordt door lofwaardige, wetenschappelijk-
zakelijke, maar tamelijk dorre beknopte schoolboek
jes. Wij weten bij ondervinding dat leerlingen prijs
stellen op het bezit van ons boek en het in hun latei-
leven, nog wel eens ter hand nemen; de goede leer
lingen natuurlijk. Voor de onverschilligen kan geen
enkel literatuurboek van eenig nut zijn."
Inderdaad, deze bewering lijkt ons volkomen juist.
Geef de leerlingen maar bij het begin een degelijk
(boek in handen en leer hen dit boek lezen en be-
studeeren; leer hen onderscheiden tusschen belang
rijk en niet-belangrijk of beter gezegd: tusschen hoofd
en bijzaken, tusschen de beweringen, de stellingen,
de kernen èn de illustratie, de documentatie; leer
hen lezen met papier en potlood naast zich; leer
hen een overzicht maken uit het bestudeerde boek-
gedeelte een mondeling en schriftelijk de hoofdzaken
te reproduceeren.
Dat is het waardevolle. Alle abstracte, dorre feiten
kennis is, vooral op literair gebied, onnut. De leer
lingen moeten de groote golven zien, waarin de lite
ratuurgeschiedenis zich voortbeweegt, de stroomin
gen, die door het denk- en wilsleven der volken zijn
gegaan in de vroegere eeuwen en de gestalten, de
dichterfiguren leeren verstaan in verband met die
stroomingen. Dan gaat de kunst, de poëzie voor hen
leven. In beginsel. Nog begrijpen ze niet alles, veel
blijft zelfs bij het beste, boeiendste onderwijs voor
een studeerende begrip, mechanische kennis daar
is literatuur nu eenmaal een vak voor! maar het
inzicht moet in de goede leerlingen ontwaken, dat
„literatuur leven is, leven in schoonen vorm" en „dat
onze beste schrijvers nationaal zijn en ons nationaal
Nederlandsch bewustzijn versterken."
Dat kan alleen, als de leerlingen kunnen lezen en
methodisch kunnen studeeren. Wordt daaraan vol
doende zorg besteed?
„Cultuur aan de breede volksmassa brengen be-
teokent vóór alles: de massa leeren lezen."
Zoo zegt frater Roinbouts: „Wij meenen niet te veel
te beweren, als wij zeggen, dat deze dingen zeer
onvoldoende en lang niet algemeen worden ingezien.
Er wordt op school wel gelezen, maar het geschiedt
zoo goed als klassikaal. Aan individueele oefening
wordt haast nooit gedacht. En toch in het leven
wordt niet gezamenlijk, maar hoofdelijk gelezen.
Lezen is allereerst: „stil lezen!"
En studeeren? Dat beteekent maar al te veel in
onze school: van buiten leeren, wat er in een bepaald
leerboek over een bepaald vak staat. Ja, voor wie
literatuurstudie zóó opvat is Stroomingen en Gestal
ten, niet erg gesohikt, omdat het dan véél te veel geeft.
Maar de leeraar die zijn leerlingen wil leeren, hoè
ze moeten lezen, schiften, combineeren, excerpeeren,
repeteeren en reproduceeren, zal moeilijk geschikter
handboek vinden. Hij volgt dan de methode, die om
gekeerd is van de dictaat-methode en leest het werk
classicaal naast de bloemlezing, bespreekt het een
in verband met het ander, of ook laat een gedeelte
thuis bestudeeoen en in schema vastleggen, waarna
de gezamenlijke studie en controle op de les weer
Dr de Raaf en Gries hebben in de titel van hun
boek reeds hun program en werkwijze weergegeven.
Eerst schetsen zij in groote lijnen de stroomingen, in
het tweede deel behandelen zijn de afzonderlijke figu
ren vanaf de zeventiende eeuw tot op onze tijd.
Deze indeeling heeft het groote voordeel, dat aan
beide voldoende aandacht kan worden gegeven, dat
het verhaal van „de cultuurbewegingen, die van het
buitenland zich hier hebben voortgeplant of binnen
onze grenzen zijn ontstaan" niet telkens behoeft onder
broken te worden, dat elke dichtergestalte van vol
doende belangrijkheid ook waar deze eenigszins bui
ten de literaire hoofdstroomingen staat, toch de
plaats en aandacht kan ontvangen, die ze verdient.
De gang vap de ontwikkeling loopt dan zoo van
de Middeleeuwen met zijn ridderpoëzie, geestelijke
poëzie en poëzie der gemeenten langs de Renaissance
en Hervorming, over Rationalisme en Verlichting,
door de Romantiek naarde nieuwe tijd. Het was
moeilijk diie nieuwe en nieuwste tijd met een alge
meen woord te karakteriseeren. In het wezen en werk
der tachtigers herkennen wij zeer zeker vele denk
beelden en stemmingen van dé romantische tijd, de
Nieuwe-Gids-beweging moge in zekere zin kunnen
worden beschouwd als de volledige doorbraak van de
Romantiek in Nederland, Bilderdijk en Potgieter
eener- en Kloos en Van Eeden andererzijds verschil
len toch te veel om allen bij één en dezelfde richting
ondergebracht te kunnen worden. En met de Schrij
vers van na de oorlog is het nog veel lastiger. Schrij
vers bij de vleet, dichters en kritici geen gebrek, maar
J. J. GRISS
weinig eenheid, weinig geestelijke affiniteit. De
meeste groote gestalten in onze literatuur staan op
't oogenblik alleen.
Rousseau, Bilderdijk en Tollens, hoezeer onder
scheiden, kan men op grond van bepaalde wezens
trekken alle drie brengen tot de romantici. Prof.
Bavinck heeft dit in zijn Bilderdijk-studie voortreffe
lijk uiteengezet.
Hooft de vrijdenker, Huygens de Calvinist en Vondel
de strenge Katholiek kan men alle drie onderbrengen
in een hoofdstuk over de Renaissance, als kunste
naars zijn zij alle drie voortgekomen uit dezelfde
sfeer, gedrenkt met dezelfde geest.
In onze tijd is dat niet meer zoo.
Er zijn wel enkele richtingen en groepen, die
bij elkaar behooren. Zoo bijv. de neo-romantiek
waar de Raaf en Griss te weinig ruimte aan hebben
gewijd. Ary Prins, Van Oordt, Van Schendel, Van
Moerkerken. Zoo de probleem (met name de huwe
lijksprobleem) romans.
Zoo in de dichtkunst het Vlaamsch humanitarisme
en het expressionisme. Maar groepen versohijnselen
zijn nog geen stroomingen.
Het ware wellicht voor de laatste kwarteeuw nog
het beste de figuren te zien in verband met de
godsdienstige en sociale stroomingen en te spreken
van Christelijke (Gossaert, Jacqueline van der Waals,
Willem de Mérode, Schrijver, Wilma enz.), Katholieke
I(Van Duinkerken, Engelman, Marie Koenen, Helman
enz.), socialistische (Gorter, Henr. Roland Holst, enz.)
en wereldsche kunst, onder welke laatste dan gerang
schikt zou kunnen worden alle literatuur zonder
andere bedoeling dan kunst om de kunst te zijn.
Het laatste gedeelte van Stroomingen en Gestalten,
is voor zoover betreft het tijdvak na de oorlog, ver
zorgd door Dr N. A. Donkersloot, ook voor Vlaande
ren (Z.-Afrika is geheel ten onrechte verwaarloosd,
een groote fout!).
Van de wijze van indeeling, van de gedocumenteer
de behandeling, van de boeiende voordracht vele
voorbeelden te geven, laat onze plaatsruimte niet toe.
Wij beperken ons iets te zeggen over de Middel"
eeuwen, een model van cultuur- en literatuurbeschrsj-
ving. Wat de auteurs hebben nagestreefd nl. de over
tuigingen, gedachten, ontroeringen, dus 't persoonlijk
leven te doen spreken, iets te geven van kleur en
plastische levendigheid, dat is ten volle gelukt
Nemen wij bijv. het fragment over Jacob van Maer-
lant, in wie één zijde van ons volkskarakter: zucht
tot moraliseeren en redeneeren tot uiting komt Van
Maerlant één der zuiverste vertegenwoordigers van
de opkomende burgerij. Zijn werk is zeer uitgebreid:
leerdichten, waaraan kunstwaarde geheel ontbreekt
en strophische gedichten, waarin Maerlant zich een
waar en bezield dichter betoont: „Daar striemt zijn
satyre, gloeit zijn verontwaardiging en bidt zijn
vrome ziel."
In zijn strophische gedichten als het bekende
Wapene Marlijn kiest Maerlant in de strijd der stan
den, in de woelingen zijner dagen positie. Hij
maakt zich tot tolk der kritiek op de hoogere sL.a-
den, adel en geestelijkheid, die zich in alle ondeugden
te buiten gingen.
De ridders waren roovers, voor wie niets veilig was,
die God niet vreesden en geen mensch ontzagen. Ja
zelfs wisten velen zich ook in steden te vestigen en
vormden daar hun in versterkte „steenhusen" een
voortdurend gevaar.
Maerlant heeft de edelen gestriemd en het privaat
bezit, waardoor z.i. alle ellende veroorzaakt werd,
bestreden.
Maar vooral heeft hij gegeeseld de geestelijke hee-
ren, die voor de roofridders vaak in niets onderdeden,
In Vlaanderen liepen tegen het einde der dertiende
eeuw talrijke gewapende geestelijken het land af,
roovende en moordende. In Leuven nam een bisschop
deel aan een openbaar duel. Weelde en pracht werd
door hen bemind. Hun onderdanen knevelden zij. Het
heiligste hadden zij veil voor geld.
Bisschop Radolphius van Luik liet de kerkelijke
ambten door zijn beul in t openbaar verkoopen.
Gulzigheid en zedeloosheid waren in de priester
wereld algemeen voorkomende ondeugden.
Zoo schilderen de auteurs ons met bal van voor
beelden uit de geschiedenis 't milieu, waarin Moer-
lant's werk ontstond en leeren ons ten volle begrijpen,
de woorden, maar ook de geest, die uit dat werk
spreekt.
Wat saltu, verdoemd priester, zeggen,
Daert di God sal te voren leggen,
Dat die aerme sterft in de strate
Ende die Kercke heeft ghuldme vate?
Voor de literatuurstudie op de school ie het werk
van De Raaf en Griss een prachtboek, voor elke be
langstellende leek is het een bezit van blijvende
waarde en duurzaam genot, voor ieder die over lite
ratuur spreekt of schrijft een onmisbare gids3)
W. L. en J. Brusse, Rotterdam, 1931.
2) Een nieuwe Bundel door de Raaf en Griss;
Brusse, Rotterdam.
3) Wat natuurlijk niet wil zeggen, dat men het
altijd met deze gids eens zal zijn. Doch wie schrijft
een literatuurgeschiedenis, waarmee geen verschil
van meening mogelijk is?
AMSTERDAM
Ou Amsterdam is tog so mooi
Met al sijn liggies uitgetooi
In donker, donker nagte.
Dis liggies hier en liggies daar
In lange rije aan mekaar,
Wat flikker in die gragte.
En honderd cluisend ogies loer
Op spieëlgladdc watervloer
Daar bowe uit die hemel.
Dis liggies hier en liggies daar
En bootjies wat so saggies vaar,
Dat ligte golvies wemel.
Die liggies soek mekaar weer op
In water, dat teen walle klop
Op stormagtig narte.
So toweragtig. lief en skoon
ls liggies wat op walle woon
En flonker in die gragte.
A. D. KEET, j
Uit; Dichters van Zuid-Afrika.