I LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN 854 O LETTERKUNDIGE KRONIEK ii. Het Zonnetje in het Paradijs, door Hendrika Kuyper-Van Oordt. Amsterdam, Uitgeversmij „Holland". Keetje de Cuyf leerde haar vriend, den Oostenrijk- schen musicus, kennen ten huize van de familie ïleilo, een soort vluchthaven of spelonk Adullams ■voor wie verdrukt werd of benauwd was van ziel en daarbij uit den verren vreemde kwam, zooals o.m. Herr Kolax. De Schrijfster heeft ons medegedeeld dat ze dezen rappen klaplooper op de goedgevulde beurs van Keetje niet erger heeft bezwaard dan noodig was. Maar: 't was er dan toch wel een, dien de verliefde Keetje niet t1door" had, aan wien ze „hart en hand" vol-uit zou geschonken hebben, benevens de beurs voornoemd, als haar vader er niet geweest was om ze het „halt" toe te roepen. En haar lot was naar alle waarschijnlijkheid gelijk geworden aan dat van de dochter van mevrouw d'Avry, Madeion, die onge neeslijk zielsziek werd vanwege haar huwelijks tragedie. Deze zielszieke door haar man bedrogen en verlaten jonge vrouw, die aan 't eind van den roman verschijnt, is symbolisch bedoeld: als Cornelia de Cuyf, zelf zielsziek, nd haar liefdesavontuur met den Oostenrijker .ergens op een dorp waar ze voor haar gezondheid in pension ie, gezegde Madeion meermalen ontmoet, beseft ze eerst in schrik deze jonge vrouw liefst nooit meer te willen zien, als ze ontwaken gaat uit haar lethargie, haar eigen ziekte- slaat. Daartoe heeft vooral de stoot gegeven de plot selinge dood van het goedige bakkertje van het dorp: Lagemaat, met wien zij en haar zuster zoo vaak vertrouwelijk hadden gekeuveld in zijn knusse win keltje, bij wien zij meermalen in de opkamer waren geweest, nog kind zijnde. Keetje de Cuyf is door haar droomen mede voor bereid tot de ontwaking uit haar depressie: in die ^nachtgezichten" verscheen haar telkens weer het vóór twintig jaar overleden dochtertje van bakker Lagemaat. Een teeken van haar beginnende ontwaking is haar vlucht uit het dorpspension terug naar het vaderlijk ichuis; maar: dan is ze er nog niet Nog is haar relatie met Kolax niet geheel verbro ken, nog stuurt nij haar brieven om geld; hij gaat naar Amerika en vraagt haar passagegeld, dat ze aan het adres van een zijner vrienden zenden moet. Ze doet het, hoewel ze begint te ruiken dat er wat verdachts zich achter die geschiedenis afspeelt. Dan vangt het vierde, laatste hoofdstuk aan van het boek: De Morgen. Fijntjes gekozen opschrift, want het zonnetje zal straks, waterig nog wel en bleekjes, oprijzen aan de kimmen van het Paradijs als de laatste relatie draad met Herr Kolax zal geknapt zijn. Want trou wen zal Keetje de Cuyf ten leste met den neef: Amaury VerDoren en ze zullen wonen op „Roos en Doorn", het heerlijk huis waarachter „le Paradis" We gebruikten zoo even het woord: symbolisch. En we meenen dat de Schrijfster welbewust haar plastiek, haar kostelijk detailleerende beschrijvings kunst, meermalen doet reiken naar en raken aan Je symboliek: d.w.z. we moeten tusschen de regels door kunnen lezen. Dat geldt niet van veel romans, dat geldt inzonderheid van het werk dezer Schrijfster, die 't is al zoo vaak gezegd, dat 't haast gemecn- plaatsig wordt van buitenaf naar binnen toe heen- beeldt. Dialogen geeft ze niet; zoo nu en dan een scheutje. Hoofdzaak is haar uitbeeldend vertelen, maar ge niet dan vooral het accént waarmee haar zinsmelo die. in harmonie met haar geestrg-ironiseerende plas tiek. zoo vol bekorend-fijne wendingen verrast. En de verteltoon is ook volkomen harmoniëerend inet het onderwerp: statig-rustig en voornaam, maar siloos geladen met de flitsen van een speclsch vernuft. Hier geen sensatie, geen valsche effecten, geen sentimentaliteit. Hier is een epiek, die bang is voor lyriek, voor pathos, voor 't overslaan van de vertel-stem. Symboliek geeft dit boek al in zijn bandteekenings de citroen-geranium uit Cornelia's slaapvertrek. r „En voor 't venster aan d.< Haven, aan den killen Noordkant, stond nog een fonsche oude citroen geranium, die schriel bloeit, maar tevreden van aard is." Zoo was Keetje zelf. Fc dan hing er klimop-festoen boven aan den kalken serrewand van haar slaap kamer, waarvan het heet: „Ergens beneden, denkelijk ii den cementen kuil waar gedurende den leeftijd der tantes, Mietje en Sophie, de rudimenten van tuin deuren flapten, had zich een klimop gehandhaafd. De stam was nergens te zien, maar een oude, dikke tak ging boven de glaslantaarn, de serre langs, de hoogte in naar 't dak. Tusschen de lijst van 't raam had zijn groeikracht een reet geboord, de klimop had er een dun vingertje doorgestoken dat in de serre was uitgegroeid tot een hand, tot een arm van groen. De klimop had de spleet steeds verwijd: nu hing er een guirlande aan den kalken serrewand." Symboliek van Keetje's leven onder den ban, die meermalen een obsessie werd, van het gezag der reeds lang overleden tantes Mietje en Sophie, wier schimmen bleven regeeren en toch: niets doet haar nicer vreezen dan te zullen worden als zij op haar ouden dag waren levend-dood. In de dagen van haar gecharmeerd-zijn op dien avonturier heeft ze weer den schoonen droom, vroe ger haar ook wel eens gelukkig makende, van de rijk-bloeiende citroengeranium, die zoo gegroeid was dat zij haast niet meer in de kamer kon; „zij-groeide tegen 't plafond op en zag rood van de knoppen en de roosjes. Deze droom was haar niet onbekend, hij keerde periodiek terug en de klimopfestoenen aan den wand waren er wel niet vreemd aan. Maar er kwam nu een vervolg op: zij droomde dat zij niet wilde opstaan en Aurelia haar eten bracht op bed. Zij bleef heel haar droomdag liggen." Deze droom voorspelt haar zielsziekte door haar teleurgestelde verliefdheid op den Oostenrijker ont staan in zijn tragische finale. En het is diezelfde geranium welker lentelijke bloei het symbool wordt van haar volkomen genezing, die nadert, als Keetje thms weer in de „graftombe" op de Steenhaven nd haar venblijf in 't pension, en kijkend naar die plant, dacht: „De geranium staat er goed vóór, dat komt omdat we zoo'n zachten winter hebben gehad. Ik kan nu weer verscheiden menschen plezier doen. Zoodra ik weer op ben haal ik de potjes voor den dag. Dan staan ze er vast." Maar ondertusschen heeft de Schrijfster zelf deze haar visie op de citroengeranium reeds belicht, door op te merken: „Dat is een ouderwetsohe plant: uit de bloemen winkels en van de markt is hij verdwenen, en hij verdient het niet, hij bloeit wel schriel, maar zijn blad is geurig. Doch in de families zijn er nog ge noeg mooie exemplaren, daarvan geeft men elkaar de stekken door." 't Is Keetje die in dit boek aldus wordt gezien; zij is de oudcrwetsche dochter van ouderwetsch-deftigen huize, schraal van bloed, maar dit geeft toch den geur der liefde nog af. Haar oudere nichtent de Merles, geven haar door; zc hebben haar, de allesbehalve jonge dochter der de Cuyf's bestemd voor den gemeenschappelijken neet Amaury VerDoren, den geseheiden echt genoot, wiens Friesche zonnetje maar even aan de kim van het Paradijs had geschenen, of zij was tra gisch ondergegaan En het omvangrijkste hoofdstuk van dit boek moest: Herr Kolax heeten, omdat de laatste zin van het laatste hoofdstuk: De Morgen, zou lichten als het zonnetje zelf, dat le Paradis ging vervroolijken: „Dat had Amaury VerDoren ook niet gedacht! dat die Oostenrijker hem nog eens zijn eigen nichtje Keetje zou toebrengen." En dit slotzinnetje past zoo volkomen op het ka rakter van Amaury VerDoren, want dit pleegkind van zijn tantes, de dames Merle, wordt om zoo te zeggen telkens door het leven overrompeld, aangezien hij te décadent is om te durven leven zóó, dat hij op zijn beurt ook het leven een keer verrast. Van hem als jongmensch heet het: „Hij maakte zich geen illusies van jeugd en man nenmoed. Hij wist dat in hem zijn oud geslacht moe was en uitgeleefd. Zoodat de houding hem niet pas ser. zou van iemand die zich een weg baant, die elbogen heeft en er wel komt. Hij wist dat hij ergens klerk had moeten worden en armoede lijden als de nichten hem niet aangenomen hadden. Zij hadden hem haar patroonsplaats gegeven in haar firma van Merle en VerDoren; hij werkte den heelen dag, zoo als ieder koopman doet, de zaak bloeide, hij ver diende, en zijn plichtsbetrachting schonk hem levens vervulling en geluk." Amaury VerDoren had we lezen het in het beginhoofdstuk ook wel liefde opgevat voor zijn nichtje Keetje de Cuyf. Doch daar zijn tantes vondpn dat als hij met zijn nichtje trouwde, dit voor de dcred maal achtereenvolgens zou zijn, dat in de familie VerDoren neef huwde met volle nicht, is op diei tantes instigatie het Friesche zonnetje aan zijn levenskim verrezen. Keetje had ook in stilte op Amaury durven hopen, maar haar „minderwaardigheidscomplexen" maakten dat zij alle hoop had laten varen. En toch onbewust en onderbewust bleef zij den „amant" harer jeugd liefhebben. En als haar verliefd heid ten aanzien van „Herr Kolax" zoo onstuimig zich manifesteert (voor zoover bij een onderworpen natuur als de hare van onstuimigheid sprake kan zijn) dan komt daarin tot actie en uiting de jaren lang onderdrukte, onderbewust gebleven liefde voor den bleekbloedigen neef. We zeiden reeds: „Herr Kolax", 't hoofdstuk van dien naam, is het „pièce de resistance" van dezen roman. Al het talent van de Schrijfster was er op gericht die latente liefde van Keetje wakker te ma ken, zij het dan ook door middel van een heeraohtig avonturier, totdat de schommelende naald van haar levenskompas eindelijk zou wijzen naar de eenig- goede richting: naar Amaury VerDoren. In dat hoofdstuk, het meest boeiende gedeelte van den roman, is de Schrijfster in haar volle kracht. Alleen een vrouw kan zóó schrijven over een vrouw, over de verrukkingen der zij 't nog laat actief ge worden potenzen der minne. O zeker, er worden geen dolle dingen uitgehaald; het is alles in stijl in 't liefdeleven van de bijna tot de middaghoogte des levens geschreden Keetje, maar zij dreigde telkens het oude spoor bijster te worden. „Doch nu was er een vreemd gevoel over haar gekomen, alsof zij een vroolijke jonge meid was, die eiken avond haar mooie kleeren aantrekt en dus geen drie, vier jaar doet met een uitgaansjapon en een paar soiréeschoentjes. Die opdraagt, verslijt, nieuw koopt omdat ze te kort komt, niet omdat 't model uit de mode is al is de stof nog prachtig En later weer: „Ook thans weer bij 't naar bed gaan kreeg Keetje lust om haar japon niet op te hangen, haar goed niet op te vouwen, haar kousen uit te schoppen onder 't dek. Het potje met cocosvet van d'e kaptafel raakte zoetjes aan in onbruik, maar Aurelia en Cornelia kochten nog geen brillantine bij den kapper, uit vrees voor de schadelijke bestanddeelen, die er in ge mengd mochten zijn. Ze maakten ze zelf, van olijf olie en lavender. Maar nu nam Keetje een druppel olie slechts en van de lavender wel driemaal zoo veel. Zij zalfde zich 't haar, maar breide 't ditmaal niet Zij liet het geheel en al los en lag zoo achter over, haar nek en warme wangen in 't warm en geurend vachtje. Zij deed dit in de hoop dat de droom weerom zon kernen, en 't gebeurde ook werkelijk. Weer groeide de citroengeranium tot 't plafond en zag rood van de roosjes. Maar er trad nu iets storends in 't verloop. Haar vader kwam de kamer op en zeide dat dit niet ging, hij zou een bediende van kantoor sturen om den pot weg te halen, 't HincJerdc niets, zij kon zóó in bed blijven liggen, en met 't hoofd onder de dekens kruipen als de man kwam Weer een symbolische droom: want hier wordt voorspeld dat vader de Cuyf zou ingrijpen als 't liefdesavontuur al te riskant dreigt te worden voor Keetje en haar familie. In „De opstandigen", het eerste (teel, is vader Coornvelt als een gezagsgeweldigheid geteekend, die een sfeer van ongenaakbaarheid om zich heen heeft tot voor zijn liefste kinderen. Wie dat leest, zegt: nu ja, dat was zoo voor ruim een eeuw. Maar vader De Cuyf, neen, een geweldig man is hij niet, maar zijn gezag en gezagsoefening lijkt als twee druppelen water op die van Coornvelt voornoemd. Lees eens de bladzij's 140144 en ge zegt misschien: Is dat óók niet van vóór een eeuw misschien? Neen, cbat is van vóór nog geen twintig jaar. Maar behalve op Keetje's deemoedigheid moet ge ook letten op de innigheid, de teedere verhouding tusschen vader en dochter, daar zoo fijntjes geschetst. De oude man en zijn niet meer zoo jonge dochter, die, op 't doolpad der liefde geraakt, 's nachts bij half één thuis komt, hoe drinken die beiden daar op 's mans slaapkamer samen, als naar gewoonte, een glaasje warme wijn: de vader, de schimmen der tantes en grootouders kunnen tevreden zijn. De ver loren dochter kwam „thuis". Op deze bladzijden ging 't niet zonder dialoog. „En toen ze zich over de hooge koets slechts wei nig bukte om haar vader te kussen, kneep hij haar handen stevig in zijn oudemannen-knokkels." Di. boek is door en door origineel in al zijn deelen. Stel je voor: een liefdeshistorie waarin de ééne, hier Amaury, bijna niet voor 't voetlicht komt. Maar hij doét ook niets aan 't geval: 't wordt alles voor hem gdaan, bedisseld, 't Gaat om hem, over hem, zonder hem, totnu ja, één keer verschijnt hij; 't is één der toppunten van het liefdesproces bij Keetje, hoewel zij zich dat als zoodanig heelemaal niet bewust is: Amaury waarschuwt haar voor den vreemdeling. „Zij schreide maar zachtjes, haar hoofd tegen hem aan". En hoe naïef is haar liefdesverklaring aan den aldoor op haar gewacht hebbenden neef op één der laatste bladzijden van den roman als zij hem den brief laat lezen van Vera, de maïtres van Heer Kolax- Tafelschumer. Die brief beteekent haar afscheid aan den anderen, voor goed 't werd haar paspoort aan 't hooge huis der liefde van Amaury VerDoren, haar paspoort tot „le Paradis". Over dezen roman schreven we uitvoerig, want hij beteekent een toppunt in de letterkundige productie van mevr. Kuyper-van Oordt. Een Christelijke roman? Menige lezer zal zeggen: er is heelemaal geen sprake in dit boek van Christus, bijna niet van den godsdienst. Zelfs geen bekeeringshislorie komt er in voor, zooals in „Koningskinderen", O 859 UTERATUUR-ONDERWIJS „DE GOUDEN POORT' Een Vlaamsche Literatuurgeschiedenis De Beknopte Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde1) door Julien Kuypers en Dr Theo de Hon de bevat met de bloemlezing De Gouden Poort C. door J. Kuypers de oomplete stof, welke het literatuur-onderwijs op de middelbare school kan behandelen. Met opzet zeggen wij: kan. Want naar onze mee ning kan de omvang en aard van de stof ook wel anders worden bepaald dan genoemde Vlaamsche schrijvers hebben gedaan. Zoo zijn er bijv. tegen de keuze van sommige ge- idiohten (o.a. van Hooft) wel paedagogische bezwaren in te brengen. De auteur van De Gouden Poort heeft blijkbaar gestreefd naar volledigheid. Aan elke dichter en prozaschrijver bijna wiens naam in de literatuur geschiedenis bekend is, heeft hij plaats ingeruimd. Met het gevolg natuurlijk, dat van nagenoeg alles slechts een paar kenmerkende brokken konden wor den opgenomen. In volledigheid overtreft deze bundel voor de mid delbare school zelfs vele andere, die in Nederland twel worden gebruikt voor de hoofdaktestudie. Zoo vinden wij bijv. in het derde hoofdstuk „Renaissance en Hervorming" na Anna Bijns en 't Wilhelmus (de Geuzenliederen hadden wel wat beter vertegenwoor digd kunnen zijn) verzen van Jan van der Noot, proza van Carel van Mander, Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher, van wiens Sinnepoppen de 21e js opgenomen, plaatje en bijschrift beide. Van de meeste Noordnederlandsche bloemlezingen verschilt deze Vlaamsche hierin, dat de Vlaamsche letterkunde goed is vertegenwoordigd; ook wat be treft de tijd van haar verval (17e en 18e eeuw): Justus de Harduyn, Richard Venstegen, Pater Poir- ters, G. Ogier en Michiel de Swaen, wiens Rei van Engelen uit De Mensch-Wordingh een gelukkige keuze genoemd mag worden. Zeer veel aandacht wordt geschonken aan de ont wikkeling der laatste eeuw Vlaamsche kunst Ver- riest's Avondstilte, Eugeen van Oye's Wees Man, een brief van Willems aan Potgieter, Verriest's prachtige opstel over Rodenbach behooren tot het opgenomene der eerste periode; van de „jongeren" zijn Timmer man, J. van Nijlen, F. van Hecke, A. Thiry, Aug. van Cauwelaert, Willem Elssehot, U. van de Voorde, R. Minne, M. Roelants, R. Herreman, P. van Ostayen, Wies Moens, K. van den Oever, M. Gijsen, G. Wal schap, A. Mussche vertegenwoordigd. Ter verpoozing moge deze dorre opsomming wor den afgewisseld door het citaat van één der fraaiste verzen van Wies Moens, een diohter, wiens poëtische krachten de laatste jaren blijkbaar verteerd zijn door ander werk, maar die in zijn Verzen indertijd naast waardeloos gerijmel ook eenige wonder heerlijke, sterke gedichten heeft geschreven, v-an welke hier volgt: De Of menschen lasteren, onrecht verheffen, Gods zonen wandelen in bedrog gelooven wil ik: dat serafs nog waken bij de tempels, en dat het Licht leeft, verborgen in de duisternis. Of grooten verdelgen, kleinen verachten, Gods kinderen verschoppen mekaar gelooven wil ik: dat nakend is het Rijk van verzoening, en dat de stecnen worden bijeengebracht voor het huis van Vredel Of zwoegers hongeren, vrouwen al hun tranen schreien, de kennis niet woont onder het dak der nederigen gelooven wil ik: dat op den berg de brooden zullen worden vermenig vuldigd, en dat het Licht zal staan op den kandelaar. Nog twee opmerkingen over De Gouden Poort mogen hier plaats vinden: Vooreerst vermelden wij dat 't boek een met zorg samengestelde bio-biblio- grafie bevat. En ten tweede, dat Kuypers een w.i.w. zéér bescheiden, maar dan toch een plaats ingeschikt heeft voor een paar auteurs, welke niet tot de lite ratuur als kunstuiting behooren: nl. Bolland, Berlage, Dicpenbrock, Abr. Kuyper en J. Huizinga. Dat is goed gezien. Er zijn ook buiten de enge kring der Uitgave „De Sikkel", Kruishofstraat 223, Antwerpen, 1931. dichters en romanschrijvers auteurs met schitterende stijl, die öf in redevoering óf in geschriften de schoonheid van onze taal doen fonkelen. Vroe; dacht men er eenvoudig niet aan, om de 6tijl v Kuyper en Lohman bijv. aan een kritisch-aesthetische beschouwing te onderwerpen. Later werd dat anders. Dr. Ritter, P. J. van Winter en mijn betreurde vriend wijlen Pater Padiberg gaven in dezen het goede voor beeld. En is het niet zoo, dat vele niet-als-kunstenoar- te-boek-staandc schrijvers (als Kuyper en Huizinga) literair op vele dichters zoo'n enorme voorsprong hebben, wijl zij weten wat zij schreven en schrijven, terwijl het er met èn de levens- èn de historische èn de psychologische kennis van dl te veel oudere en jongere poëten maar droevig bijstaat In zijn meesterlijke Herfsttij der Middeleeuwen teekent Dr Huizinga de verhouding van kunst en leven aldus: „De kunst gaat in dien tijd nog op in het leven. De taak der kunst is, om de vormen, waarin hst leven verliep, met schoonheid te versieren. Wat men zoekt, is niet de kunst zelf, maar het sohoone leven. Men treedt niet, zooals latere tijden, uit een min of meer onverschillige levenssleur naar buiten, om tot troost en verheffing kunst te genieten in eenzelvige contemplatie; men vindt de kunst aangewend tot verhoogring van den luister des levens zelf. Zij is bestemd om mee te klinken in de vervoeringen van het leven, hetzij in de hoogste vlucht van vroomheid of in het hoovaardigste genieten van het wereldsche. Als een eigen ding van sahoonheid wordt de kunst in de Middeleeuwen nog niet begrepen." Tegenwoordig wordt de kunst al te véél beschouwd en behandeld als een eigen ding van schoonheid. In het bizonder als het betreft onze eigen tijd. Elke poging, om deze verkeerde zienswijze te corrigeeren, vooral bij 't onderwijs, verdient waairdeering. Naast De Gouden Poort komt nu de Beknopte Ge schiedenis van de Nederlarulsche Letteren. Terecht zeggen de schrijvers: „Het literair lezen, waarvan de hooge vormende waarde in het onderwijs door niemand aal ontkend worden, dient gepaard te gaan met een zekere kennis van het verleden dat de letterkundige werken zag geboren worden, van de levensomstandigheden waarin de kunstenaars ze tot stand braohten." Deze kennis kan natuurlijk niet aangebracht wor den met een overzichtje van een vijftig bladzijden, want zij kan slechts resultaat zijn van ijverige en diepe bestudeering der letterkundige hoofdstroomin- gen, welke door onze geschiedenis gaan. De meeste literaire producten staan niet op zich zelf, maar zijn onder te brengen bij een bepaalde groep, richting of genre, welke gemeenschappelijke kenimerken en grondtrekken vertoonen. Aan de geestelijke en cultureele achtergrond der literatuur is door Kuypers en De Ronde dan ook te recht veel aandacht geschonken. Zij hebben zich daarbij niet blind gestaard op wat er binnen onze landsgrenzen te zien is, maar ook de verschillende oplevingen en inzinkingen op letterkundig gebied in verband gezet met de op- en neergaande bewegingen het buitenland,, ervan nagegaan de invloeden, waaronder de Nederlandsche schrijvers hun werk hebben voortgebracht. De stijl van deze Vlaamsche literatuurgeschiedenis is pittig, helder en bevattelijk. De auteurs weten alle saai en dorheid uit den booze bij het onderwijs! te vermijden. Een enkel voorbeeld, willekeurig gekozen uit het eerste hoofdstuk: „Het eerst tot ontwikkeling en cultureel en bloei kwam het graafschap Vlaanderen. De voornaamste oorzaak daarvan zal wel zijn het feit dat, naarmate bevolking aan welstand, en de graaf een der aanzienlijkste vazallen van den Franschen koning aan macht en gezag won, ook de invloed van de F ranse he beschaving toenam en onrechtstreeks een eigen geestelijk leven wakker riep. In de 12e eeuw stond het grafelijke hof bekend als een centrum van verfijnde cultuur, en de Vlaamsche edelen gingen door als modellen van ridderlijke onversaagdheid. De rol, die ze in de Kruisvaarten speelden, bewijst trou wens dat die faam niet onverdiend was". Om een idéé te geven van de wijze, waarop de Schrijvers hun werk hebben ingedeeld, geven wij als voorbeeld De Middeleeuwen. Na de inleiding, waarin erop gewezen wordt, dat de Nederlandsche letterkunde der Middeleeuwen een bij uitstek Zuidnederlandsche is en dat de schrijver als individu, de individueele vinding en originaliteit voor de Middeleeuwer dingen van ondergeschikt be lang waren, volgt de verdeeling der stof als volgt: A. In het rijk der verbeelding: 1. De wereld van het ridderwezen. a. De heroïeke ruwheid van de feodaliteit (Karei ende Elegast, Roclantslied enz.) b. De tooverkring van koning Arthur. (Walewein, Graal, Ferguut enz.) 2. Menschen voorgesteld als dieren. (Reinaert). 3. De vertelkunst van den vromen middel eeuwer. (Sinte Servaes, Vanden Levene ons Heren, Beatrijs, Theophilus enz.) 4. De kleine vertelkunst van den sentimen- teelen en goed loc hschen middeleeuwer. (Sproken, Der Minnen Loep). B. De zucht naar kennis. (Maerlant, Jan van Boen- dale, Melis Stoke). G De Lyriek. 1. Het individueel gevoel. (Veldeken, Hade- wych, Zuster Bertken). 2. De zingende middeleeuwer. (Wereldlijke, historische, geestelijke liedenen). D. Een nieuwe kunstvorm: het proza. (Hadewijch, Ruusbroec, Brugman). E. Een nieuwe dramatiek wordt geboren. 1. Het geestelijk tooneel. 2. Het wereldlijk tooneel. Wij geven toe, dat een dergelijk schema verdiensten heeft Het is origineel en frisch en de uitwerking lijkt de rationaliteit ervan wel te bevestigen. Toch lijkt ons, dat Kuypers en Dr de Ronde de werkelijkheid al te zeer geweld aandoen. Ook de lyrici verkeerden niet weinig in het rijk verbeelding. Het individueel gevoel was toch mIk-i niet afwezig bij alle zingende middeleeuwers? En sluit bij een kunstenaar wel de zucht naar kec- is het vertoeven in het rijk der verbeelding uit? En de geestelijke dramatiek? Brengt Die Eerste Bliscap ons niet in het rijk der verbeelding? Hoe langer we dit schema bezien, hoe meer zich de vragen en bedenkingen vermenigvuldigen. Juister en beter lijkt ons dan ook de gewone onderscheiding der Middeleeuwsche letterkunde naar de standen. Elke indeeling heeft iets kunstmatigs, het leven en vooral een leven, zoo rijk en veelvormig als dat der geestelijke dingen, laat zich niet in hokjes verdee- len, maar in de tijden vóór de groote kentering waren er zéér duidelijke groepen, tusschen welke groote saamhoorigheid bestond: ridders, geestelijken, derde stand. En deze drie standen uitten zich in hun kunst Dc ridderpoëzie, de religieuze poëzie èn de burgerlijke poëze (ook wel genoemd: poëzie der gemeenten) vertoonen zooveel verschillen in wezen, strekking en doel, dat het gerechtvaardigd is, de middeleeuwse lie kunst in deze drie standen-genre's te onderscheiden. Uit dit voorbeeld zien wij dus, dat de Beknopte Geschiedenis met haar oorspronkelijke visie niet al tijd een betere kijk op de dingen te geven vermag. Kuypers en De Ronde laten het overigens niet ont breken aan hulpmiddelen om het literatuuronderwijs te beter aan zijn doel te doen beantwoorden. Zij geven overzichtelijke tabellen, kaartjes en illustraties, aan 't slot van ieder hoofdstuk heel wat bibliogra fisch materiaal (jammer dat het wat eenzijdig is: Smit's „Revius", Smit's Standaarduitgave van Revius poëzie in twee deelen, G. F. Haspels „Religieuse poëzie 17e eeuw", de vijf deelen „Chr. Lett Studiën' enz. zoekt met te vergeefs) en series vragen en opgaven voor geleide oefeningen Wat deze laatste lx olt staat het voor ons vast, dat de nadruk zal moeten vallen op geleide. Men oor-. dooie zelf, of leerlingen der middelbare school in staat zijn, opgaven als deze behoorlijk uit te voeren: Onderzoek in hoeverre een figuur uit een modern tooneelstuk b.v. Mathijs de Sterke uit De opgaande Zon van Heijeraians, tragisch is in den zin dien de Grieken aan dat woord gaven. Ga de ontwikkeling der grondidee van den Mathil- de-cyclus in eenige bijzonderheden na. Kunt ge uit Bilderdijk voorbeelden aanhalen waar hij het sublieme op het onverwachtst laat uitloopcu in het .groteske? Wordt door de heeren het literair onderscheidings vermogen, de vereischte kennis van leven en cultuur, bij de studeerenden niet verre overschat? Of is het peil in Vlaanderen ondanks alle verbastering en ver knoeiing van het onderwijs zóó hoog? Intusschen niet iedere docent hoeft slaafs het leer boek te volgen. Deze Beknopte Geschiedenis biedt veel en velerlei :men kan kiezen ,wat men meent, te moe ten kiezen en de rest verwaarloozen. Ook Noordnederlandsche leeraars kunnen waar zij De Gouden Poort en de Beknopte Geschiedenis niet classicaal gebruiken ,bij hun voorbereidende studie met deze boeken wel hun winst doen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1931 | | pagina 10