330
O
LETTERKUNDIGE KRONIEK
Intermezzo.
Naar aanleiding van de „Kroniek" in no. 38 van
't Zondagsblad, waarin ik de verzenbundels besprak
van W. Hessels bevrijdingen") en van Joh. H. de
Groot („Vaart") kreeg ik een schrijven van een be
langstellend lezer, die zelf ook dichterlijk van aan
log blijkt te wezen. Hij deelde mij mede dat hij het
vers van De Groot „Café in Kersttijd" eens had hoo-
ren reciteeren en, omdat hem de inhoud trof, doch
de cadans, het rhytme, niet „strookte met (z)ijn
gevoelen", heeft hij op z ij n wijze hetzelfde onder
werp bezongen.
De schrijver van dien brief bekent eerlijk, dat hij
„plagiaat" pleegde, maar stelt er prijs op, dat die
twee verzen eens naast elkaar worden gezet en
beoordeeld.
Laten we voor ditmaal bij wijze van „intermezzo"
dien lezer hier van antwoord mogen dienen.
Eerst het vers van J. H. de Groot.
Café in Kersttijd.
Rood is het licht van rood papier om lampen,
Hulst prijkt op tafels. Langs de wanden groen
van sparretakken. Groc-glazen dampen.
Naast koude borrels een slaatje met citioen.
Vrouwen lachen zacht of luid en mannen praten.
De juffrouw achter de piano speelt
een mop, die jongens fluiten op de straten,
die ieder kent en iedereen verveelt.
Twee mannen in hemdsmouwen gaan biljarten.
De een krijgt van de ander twintig voor.
Vier kaartere kibbelen; één, tierend, vraagt om
harten.
De juffrouw speelt daar rustig tusschen door.
Ze speelt, 't Is uit. Ze warht. 's Schiet haar te
binnen
dat 't kersttijd is. En zonder zweem van spot
schikt zij zich recht en gaat opnieuw beginnen
en speelt de menschen voor: Eere zij God.
Eere zij God. Is dit een vloek? Het stormt. De
wanden
barsten. Wij allen zingen hemel saam tot hel.
Eere zij God. 't Is kersttijd in de kroeg. De wereld
in Uw handen,
God, een gekleurde bal in Uw volmaakte spel.
Jan H. de Groot houdt van het z.g.n. vrije vers;
het vers, niet gebonden aan het vastgestelde schema,
waarin elke regel precies zooveel versvoeten moet
hebben. Hij is de man van „Sprongen" (zijn eerste
bundel) en die titel teekent hem precies. Hij is een
guitige hekkespringer, grapjas, die ondertusschen
ook zijn momenten van diepen ernst wel kent.
Het vers hierboven geciteerd, loopt in verscheidene
regels heel rhytmisch .gaande op een vasten maatslag.
Maar zoo nu en dan hokt het en stoot het in z'n
cadans.
Dat vrije vers heeft z'n vóór en z'n tegen. Dit is
er vóór: de dichter behoeft niet angstvallig z'n
„voeten" te tellen en z'n visie op te offeren aan het
maatschema of metrum. Hij waagt het er op, zooals
een schilder doet die de sneeuw blauw of paarsig
kleurt, al beweren ook alle wereldbewoners dat ze wit
moet wezen; zoooals hij het ziet en voelt, zoo zet hij z'n
visie ook neer.
Let daarom eens op, hoe raak de woorden het
„doen". Het is, of je de dichter ziet als een schilder
die verfklodders neerpenseelt met ruige vegen; hij wil
ons zijn visie fel suggereeren, zooals hij ook fel ge
troffen werd door z'n object.
Zoo'n vers van De Groot kun je niet netjes scan-
deeren, d.w.z. van regel voor regel de cadans, de
maat streeps- en boogsgewijze aangeven. Je kunt het
wel doen, maar dan zie je er geen orde in; 't wordt
een chaotisch allerlei.
Zoo'n vrij vers is volstrekt geen nieuwtje in onze
letteren. Kent ge de „Gedichten van den School
meester" niet? Die had er ook zin in om met de
„voeten" allerdolst en allgrappigst om te springen.
En nu de parafrase van De Groot's vers zooals een
lezer die gaf, heel netjes in de maat die „maatvast"
zich doorzet.
Café in Kersttijd
Zacht rood is nu het licht van rood papier om lampen
Hulst prijkt er hier en daar op tafels aan den wand;
Hier sparrcntakkenlucht vermengd met grokglas-
dam pen,
Links slaatjes met citroen, een snaps aan d' and'ren
kant.
De vrouwen lachen zacht of luid en mannen praten,
Door d' ouden pianist wordt forsch een mop
gespeeld,
Een mop, die men heel vaak hoort fluiten langs de
straten,
Een deun, die ieder kent en iedereen verveelt.
Een man in overhemd, gaat met zijn maat biljarten
En geeft zijn vriend royaal een twintig punten voor.
Vier kaarters kibbelen; één, tierend, vraagt om
harten
De pianist speelt daar heel rustig tusschen door.
Hij speelt 't is uit hij wacht. Daar schiet het
hem te binnen
Dat 't heden Kersttijd is en zonder zweem van
spot
Schikt hij zich even recht - hij gaat opnieuw beginnen
En speelt de menschen voor, heel plechtig „Eer zij
God".
Het „Eer zij God" is 't hier veeleer geen vloek voor
d' ooren?
Men heeft van 't mooie spel vooreerst nog niet
genoeg.
O, gruw'bre dissonant in God gewijde koren.
„Gcna' Almachtig God; 't is Kerstfeest in de kroeg."
In de op één na laatste regel veranderde ik iets,
er stond:
O schrijnend' dissonant etc.
Ik veranderde „schrijnend" in gruwbre, omdat
schrijnende niet mag verkort worden tot schrijnend;
dat is al te vrij- in dit maat-„gebonden" vers.
Hoe is het mogelijk, zegt misschien hier of daar een
lezer; het vers van van De Groot is hier inderdaad
in verbeterde editie weergegeven. Het is buitenge
woon goed nagezongen; kranig gedaan; De Groot kan
tevreden zijn: hij heeft een echo gevonden, een weer
klank in het hart en hetlied van onzen brief
schrijver. Maar: hoe denkt de dichter er zelf over?
Heeft zijn vers er bij gewonnen of er bij verloren?
Hij zal zeggen met een glimlach van verbazing:
de man, die mijn vers zóó nazong, heeft mijn vers-
stroom keurig gekanaliseerd. Maar ik houd en blijf
het houden met den stroom, al doet die ook erg
ongedurig, al stoot mijn versscheepje ook telkens op
de koppige golven van mijn ongestadig rhytme bre
kend het maattempo telkens weer met een dwrasen
slag.
Natuurlijk: het spontane, het op-den-man-af rake
van De Groot's vers ging verloren, moest wel ver
loren gaan, hoe de na-dichter zijn best ook deed het
lied zoo zuiver mogelijk, wat de gedachten-inhoud
betreft, te transponeeren.
Met de slotstrofe wist onze briefschrijver-dichter
geen raad. Geen wonder. Wat te maken van „Wij
allen zingen hemel saam tot hel?"
En van die „gekleurde bal" in dat volmaakte spel
van God?
Bizonder gelukkig was De Groot in die slotstrofe
dan ook niet.
En de na-dichter? Evenmin o.i.
Hij zegt:
„O gruwbre dissonant in Godgewijde koren."
De bedoeling ie goed: hij wil zeggen: terwijl elders
„Eere zij God" wordt gezongen ter eere van God,
(„Godgewijde koren") klinkt het hier als een vloek.
Maar: die vloek schrijnt die verre koren tcch niet
Die vloek schrijnt de ziel van den dichter, die zich
aanwezig verbeeldt in die kroeg tusschen die lallen-
do dronken zangers.
De slotregel, uitroep om erbarming, treft mij niet
bijzonder. Want: „*t is Kerstfeest in de kroeg" is hier
ironisch bedoeld, „ironie" of sarcasme" past nu juist
niet in een gebed, hoe ernstig ook bedoeld ten aan
zien van de spotters.
„Genft, Almachtig God!" Deze uitroep is wat we ge
woon zijn te noemen: rhetorisch; niet doorvoeld, zóó
dat we zeggen: die aanhef kon niet anders. Even goed
had er kunnen staan: „Gend", Barmhartig God!"
Overigens: een verdienstelijke parafrase van De
Groot's vers, dat in den statigen Alexandrijnengang.
zooals gezegd, den dichter glimlachend zal doen mees
muilen, als hij het leest, als hij het ziet aangekleed,
gaande in „smoking" en hooggehoed langs 'sheeren
straten, rusttigjes bedachtzaam. Jan blij't nu eenmaal
de dichter van dezen tijd: vol onrust, springerig, zijn
verzen er uit flappend als een enfant terrible voor
wie zijn vrije vers al te losbandig acht.
Ten besluite laten we hier volgen een tijdvers van
een dichter, die met De Groot gemeen heeft de liefde
voor het vrije vers, bovenal ook gemeen heeft het
met een „sneer" neerzien op het gedaas en gedoe
van dezen verdwaasden tijd. Ook 't vers van A. J. D.
v. Oosten (van hem is 't) is springerig en bekommert
zich weinig om het metrum; tel de „voeten" maar
eens; soms kom je er te kort, soms houd je er meer
dan je lief is over, gelijk als bij den schoolmeester,
geestiger nagedachtenis.
Van Oosten's vers is feller van visie, bitterder van
sarcasme; hij moet zelf wel vaak met het leven over
hoop liggen om zóó te kunnen dichten.
We vonden dat vers in „De Gemeenschap'' van
October, maandschrift der R.-Kath. jongeren. Hier
is het:
NOOD DER TIJDEN
God, v#ij zijn onszelf voorbij geloopen
en rennen met kopverloren spoed
nu d>or schulden, leugens en uitverkoopen,
een cross-country2) naar ons bankroet.
Heer, l/ij waren toch niet te zeer overmoedig?
Wij concurreerden toch lang en met vlijt
tegen uw hevigsten vijand, die bloedig
onze markt bedierf met zijn dwangarbeid?
Wij hebben ons nimmer in zaken gestoken
die ons minder geschikt leken dan, nu ja..
De overproductie heeft ons den nek gebroken
en de beurs waanzin in Amerika
En wij hadden U toch niet geheel vergeten,
al deden wij Uw wil wel eens naar 't zoo vielf
Wij leefden toch niet heelemaal zonder geweteq
en dachten vaak aan onze onsterfelijke ziel.
In onze bedrijven werkten de meisjes
toch onder goed toezicht en voor een flink loon,
wij zorgden zelfs voor sanatoria en vacantie-reisjeg
en in hun schaftlokaal hing een beeld van Uw
De ouden van dagen gaven wij een stil bestaantje,
De huisvaders verdienden genoeg voor hun gezin,
hun aankomende jongens hielpen wij aan een
baantje.
en meestal brachten ook de kinderen wel wat in,
Nu hebt Gij ons naar het schijnt toch verlaten,
wat komt er dit jaar van osn dividend?
Over toekomstig herstel behoeven wij niet te
praten,
de geheele wereld is voor eeuwen insolvent
Dat er ongelijkheid was in werkkring en waarde
was toch naar Uw wet? en een goede stimulans?
Konden wij ook weten dat Uw kostelijke Aarde
te klein zou blijken voor een sluitende balans?
Er zijn voor ons toch venzachtcnde omstandig
heden;
de geldzucht van de massa maakte de rechtsta
dingen krom!
en in West-Europa ontwikkelden zich de mat
schappelijke zeden
nooit verder dan tot een halfgekerstend heiden
dom.
Doch het zij zoo door gebrek aan succes gaan
wij onder,
de vrouwen en kinderen, Heer, bevelen wij U aan.
Gij hebt ons vernitigd met dit vreeselijk wonder;
dat onze hebzucht in haar overvloed moet der
gaan
A. WAPENAAR.
Taalkundig kan deze zinssamentrekking er niet
bij door. Zoek de fout! zou mijn oude „meester"
zeggen.
2) Cross country is een wilde jacht, letterl. dwars
door 't land.
Dit slaat op een publicatie, vermoed ik, van
R.-Kath. zijde omtrent meisjes- en vrouwenarbeid
in de fabrieken beneden den Moerdijk.
4) Ik onderstreep. W.
□iimimMDiiffliiiinmmiunuiiiïïmMunwniLwiBmimiïïmtmiiiirinnmniiniiiniiiHBHiuuiinwjnMOBiJiauBiu
LUTHER S GELOOFSZANG
Al grimt ook d'open hel ons aan
Met al haar duizendtallen,
Toch zal geen vrees ons nederslaan,
Toch doen wij 't krijgslied schallen!
Hoe ook de Satan woedt,
Wij staan hem, voet voor voet,
Wij tarten zijn geweld
Zijn vonnis is geveld:
Eén woord reeds doet hem vallen!
Gods Woord houdt stand in eeuwigheid
En zal geen duimbreed wijken!
Boef, Satan! Hij, die ons geleidt,
Zal U de vaan doen strijken!
Delf vrouw en kindren 't graf,
Neem goed en bloed ons af
Het brengt u geen gewin:
Wij 0aan ten hemel in
En erven koninxrijken!
o
335
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
„LIED VAN ALI"
Nieuwe Afrikaansche Gedichten
Het beoordeelen van anderer werk is altijd moeilijk.
En in 't bizonder wel het beoordeelen van poëzie.
Dat blijkt ook wel hieruit, dat de meeste dichters,
wier werk men afkeurt of wier tekortkomingen en
fouten als auteur men demonstreert, zich tot tegen
weer gereedmaken: Gij, kritikaster, gij hebt mij niet
begrepen, gij zijt niet doorgedrongen tot de eigenlijke
kern van mijn verzen, gij blijft door uw andere
geaardheid u blind staren op toevallige uiterlijk
heden, gij mist het gevoel, waarmee mijn poëzie
znoet worden benaderd, enz. enz.
Een kritikus, die prijst, kan bij voorbaat op de
instemming van de schrijver rekenen; één, die af
keurt, priori op diens verontwaardiging. Komt
deze laatste niet tot zijn kennis, komt ze zelfs niet
tot uiting, dan wil het nog allerminst zeggen, dat
ze niet bestaat. Zwijgen kan óók een vorm van kri
tiek, van protest zijn.
In tusschen, de letterkundige kritiek heeft tot taak
en plicht, het goede op te sporen en aan te wijzen,
•wéér het zich ook bevinde en van welke kant het
ook kome, heeft ruim en eerlijk te staan tegenover
alle uitingen van waarachtig talent, doch ander
zijds ook nauwgezet en onbevooroordeeld te toetsen
en te hertoetsen, op haar kunstwaarde, wat zich als
poëzie aandient
Die uitspraak is niet onfeilbaar. Die uitspraak
draagt (moet althans dragen) het merk der persoon
lijkheid van de kritikus, is het resultaat van zijn
gevoelen en oordeelen, van zijn wikken en wegen,
dus altijd subjectief-getint en moet dan ook als zoo
danig worden aangemerkt en getaxeerd.
Echter, moet hier wel terdege worden onderschei
den. Neen, poëzie is geen natuurkunde. Men kan het
poëtisch .gehalte van een vers niet bepalen, op de
zelfde wijze, als men het soortelijk gewicht van een
vloeistof bepaalt. Er bestaan natuurlijk wetten van
schoonheid, maar ze zijn zóó subtiel, zóó geheel
vallend buiten Alle mogelijkheid van definiëering, dat
men er in elk bizonder geval weinig houvast aan
heeft.
Waarom is nu De Waterlelie smetteloos-zuivere
kunst? Iemand zonder versgevoel, zonder ontwikkeld
literair begrip zal het misschien een aardig versje
vinden maar toch long niet zoo grootsch en over
weldigend-mooi als Eliza's Vlucht en de Aya Sophia.
En toch, ieder die aesthetisch vermag te onder
scheiden, zal mij toegeven, dat De Waterlelie één
der schoonste en klaarste verzen is, welke in onze
taal ooit zijn geschreven.
Maar hoe kan men dit bewijzen of zelfs maar
aannemelijk maken?
Gemakkelijker, dan aan te toonen, onomstootelijk
aan te toonen, dat een gedicht zuivere kunst is, is
het in de regel om te bewijzen, waarom een bepaald
gedicht slecht1) is en geen kunst heeten mag.
Welnu, hier moet onderscheiden worden. Er zijn
kritici, die met groot aplomb en breed gebaar een
bundel prijzen of laken, maar verzuimen ook maar
een poging aan te wenden, hun meening met eenig
documentatie-materiaal te adetrueeren. Hoe vaak ge
beurt het niet, dat een qua-diohtwerk-inférieure bun
del als uitstekende poëzie wordt gekarakteriseerd in
een recensie van een paar regeltjes.
Wij aarzelen niet, om dergelijke voorlichting te
diskwalificeeren. Dat men geen verstand heeft van
poëzie, is geen schande, maar dat men gerug
steund soms door een gezaghebbende positie op de
vaderlandsche Helikon naar diverse kanten over
verschillende kunstprestaties snikjes en glimlachjes
uitdeelt en aldus meehelpt de smaak van het publiek
te vergroven, is wél schande.
We haasten ons, na bovenstaande ontboezemingen,
mede nav. ervaringen inzake een soortgelijk werk,
te komen tot het onderwerp van deze aanteekening:
nl. de bundel Afrikaansche verzen Lied van Ali en
ander Gedigte*) door I. D. du Plessis.
We willen beginnen met die guider gedigte". We
ei tee ren:
Oor die Bultjie.
As die appel koosboom in die najaar lang saam goue
trane ween
Oor die ekoonheid wat die voorjaar aan haar dorre
arms verleen,
Word die angel van haar weemoed deur die stille
hoop getrek
Dat die lente wat aan kom is weer haar naaktheid
sal bedek.
Hoe dikwels.
Hoe dikwels dek die roos 'n kwaal
Wat diep vreet aan haar goue hart:
Hoe dikwels dek die lag 'n traan
Wat opwel uit 'n bron van smart
Slecht in de zin van literair slecht natuurlijk.
2X Nasionale Pers Bok, Kaapstad, 1931..
Wij hebben hier een vorm van beeldspraak, die
onmogelijk dichterlijk genoemd kan worden. Voor
beelden, die niet op zichzelf staan, maar heel de
bundel dóór vóórkomen.
Wij lezen van jubelende kleure-ry, juigende vygies,
vriendelyk-lachende blomgesiggies, fluisterende blare,
biddende bome.
Deze en dergelijke beelden zijn eenvoudig cliché's.
Ze zijn vóór-tachtig. Het zijn uitdrukkingen, die al
honderdmaal gebruikt zijn, die door de schrijver
niet, door de wijze, waarop hij ze gebruikt, geadeld
zijn en die en dat is het ergste! goeddeels nog
op zichzelf onjuist genoemd moeten worden; vijgjes
juichen niet, boomen bidden niet, blaren fluisteren
niet, dat is puur fantasie.
Even afgesleten zijn uitdrukkingen als die ster-
wende jaar; die sterwende lied; het veld, dat getooid
ligt in lente-bruidsgewaad; Maar oë is die vensters
van die siel.
Daarin zit niets origineels, niets van eigen geest
en vinding, het heeft als poëtische uiting niet de
minste waarde. Verzen, waarin deze beeldspraak
domineert, doen volmaakt ouderwetsch aan en geven
geen schoonheidsontroering.
Het wordt moeilijk voor de dichters om oorspron
kelijk te zijn! Alle gedachten, stemmingen, gevoelens,
verlangens zijn door de beste poëten reeds zóó vaak
in kunst vertolkt, dat alleen sterke talenten over
deze thema's nog een frisch, persoonlijk vers ver
mogen te schrijven. Daarbij is het aantal onderwer
pen, dat tot poëzie te inspireeren vermag, betrekkelijk
Dat we aan Du Plessis' bundel (waarschijnlijk een
eersteling?) veel aandaoht wijden, vindt zijn grond
hierin, dat er óók verschillende dingen in voorkomen,
die een zéér gunstige indruk maken.
Daar zijn enkele kleengedichtjes, die een zuivere
klank hebben:
Die Seevoël.
'n Swierige swaai in die lug;
'n Blik na benee;
Ges taak word sy vlug
En hy stort van omhoog,
Soos 'n pyl uit die boog,
Loodreg in die see.
Geen poëzie van grootsche allure, maar toch even
een zuivere toon.
Bepaald goed, met wat meer sentiment, zijn een
tweetal gedichten, waarin Du Plessis religieuse ge
voelens uit. Het eerste zou een zielgedichtje van
Gezelle kunnen zijn:
'n Gebed.
Van lae harts tog, diep bedrog,
Selfsugtigheid en jaloesie,
Van alles wat die vlees begeer,
Red my, o Hoer!
Om edel, rein en sterk te wees,
Opofferend en liefderyk,
En net te doen wat U begeer,
Help my, o Heer.
Het tweede is een sonnet Die verlore Soon. De
Homerische vergelijking, die het bevat, herinnert in
het octaaf aan de eigenzinnige knaap, die naar verre
landen toog en daar geld en goed verbraste, en past
in het sextet deze geschiedenis op de diohter zelf toe:
Die verlore Soon.
Gelyk 'n knaap uit blote eiewaan
Halsstarrig van die vaderhand losruk
Om eindelik die wrange vrug te pluk
Gevind op self-gereëlde lewensbaan,
En dan gebroke na sy vader gaan
Wat medelydend oor sy liefling buk
Om hom te troos totdat daar weer geluk
En diepe vrede in sy hart ontstaan,
So het ek van U weg gedwaal, o Heer,
Ten spyte van die Woord wat ons vermaan
Om na die leiding van U Lig te keer
Wanneer die aardse luste ons bevang:
Toe buig ek voor U liefdesaltaar neer
Om daar te vind wat elke siel verlang.
Tenslotte het Lied van Ali, waarmee de bundel van
Du Plessis opent. Het is merkwaardig, dat waar
de dichter verderop juist in het klein werk het beste
slaagt hij met het grootere, theatrale dichtwerk
over de handelaar Ali, die verliefd raakt op Aziza,
de lievelingsvrouw van de Sultan, maar deze verbo
den liefde met de dood moet bekoopen, de Afrikaan
sche letterkunde met oen wondergaaf en doorvoeld
dichtstuk heeft verrijkt
In het eerste gedeelte zien wij de Mohammedaan-
sche markt voor oogen en we hooren der koopvrou
wen lied, luide haar waren aanprijzen.
Het tweede deel Die Sjalimeer verhaalt, in een
beurtzang tusschen de vrouwen van de harem en
een vriendin van Ali, van de liefde, die de koopman
koestert. Wonder mooi vatten de vrouwen telkens
weer de hoofdgedachte op uit Ayeska's woorden en
voorspellen Ali's dood, wanneer hij volharden zal:
Ayeska:
Gragte èn mure en swaarde verag hy,
Alles beswyk voor die hart wat begeer;
Braaf is die minnaar, en fier soos 'n strydros
Fier is die minnaar wat doodstraf trotseer.
Vrouens van die Harem:
Fier is die minnaar maar wit die geraamtes
Wat skuif oor die sand van die Sjalimeer!
In het volgende lied bewonderen de vrouwen van
de harem Die Opaal in het zwaard van haar Sultan
Rameer.
Het laatste deel van het gedicht brengt de ontknoo
ping: Ali zingt voor het venster van Aziza en wordt
door de Sultan bespied. Het fragment moge hier ten
slotte volgen:
DOOD VAN ALI
Ali:
Soet soos die klank van die dulsimer,
Soet is die lied van die nagtegaal,
Helderwit maanskyn en gloeiende rose,
Kyk hoe die Sjalimeer blink soos opaal!
Vrouens van die Harem:
Rooi die opaal in die swaard van Rameer,
Rooi soos die bloed wat die Sultan begeer.
Ali:
Sag soos die sterwende klank van dia Luu^
Klink nou die lied van die nagtegaal.
Kom, my geliefde, dis Ali wat fluister
Brandend my hart soos die vuur in opaal!
Vrouens van die Harem:
Vinnig verander die kleur van opaal,
Klaar is die lied van die nagtegaal,
Agter die goue granaatheining skuil hy,
Hoog swaai die swaard, en rooi die opaal!
Ali:
Sag ween die snaar van die dulsimer,
Soet snik die stem van die nagtegaal,
Stil is die rose asof hulle luister
Kom, my geliefde, dis ek wat jou haal
Vrouens van die Harem:
Nooit blink die lied van die nagtegaal weer,
Rooi is die swaard van die Sultan Rameer.
HERINNERINGEN AAN DE MEESTER
Wat een schitterend vriendenwoord over zijn col
lega Johan de Meester heeft M. J. Brusse daar ge
schreven!
Brusse wijst wel terloops op de Meesters licht
kwetsbare eerzucht, als één dor schaduwzijden van
zijn karakter ,maar zijn herinneringswoord is in
hoofdzaak toch alleen een opgetogen lofrede, een
bruisende panegyriek over al de superieure en schit
terende talenten van zijn vriend. Brusse viert in de
betreurde doode diens verbluffende werkkracht, zijn
onvermoeidheid, zijn geestdrift voor de schoonheid,
zijn journalistieke gaven, zijn levenslust, zijn gezag
hebbende positie in de republiek der Nedcrlandsche
letteren, zijn hulpvaardigheid voor jongeren en
ouderen, maar vóór en bóven alles de „verwarmende
hartelijkheid en gretige ontvankelijkheid voor vriend
schap, voor genegenheid bij aldoor die gevoelige
hoofsohheid".
Aan het „nuchtere Rotterdam" heeft, op artistiek
gebied De Meester veel geschonken. Tallooze opko
mende kunstenaars hebben aan hem een deel van
succes en naam te danken.
Hoe vond De Meester, bij zóeveel inspannende
arbeid nog tijd, om boeken te schrijven?
„Ik hoorde wel eens van zijn familie zegt Bru^e
dat hij dit deed in letterlijk ieder uur van zijn
vrijen tijd, zoowel 's avonds, Zondags en zijn heele
vacantie door. Dat hij soms, na afloop van al dat
jachtend stormachtige voor de krant, 's nachts in de
gezegende stilte van het slapende huis, er aan ging
zitten, die allerlaatste uren vóór het onherroepelijke
afsluiten."
Wie Johan de Meester kennen wil, gelijk een wer
kelijk vriend hem heeft gezien, die ieze Brusse's
heerlijke toost. Wij hebben nooit behoord tot de be
wonderaars van De Meester, maar, er is zoveel val-
sche vriendschap en gehuichelde onbaatzuchtigheid,
óók in de wereld der kunstenaars, dat het deugd
doet, zulk een hartelijk en echt vriendenwoord te
lezen.
Brusse's Herinneringen aan Johan de Meester is
een klein meesterstukje geworCzi.
W. L en J. Brussi U. M. 1931. Het boekje is
versierd met portretten, foto van geboortehuis en cari-
catuur van Hahn.