330 O LETTERKUNDIGE KRONIEK Intermezzo. Naar aanleiding van de „Kroniek" in no. 38 van 't Zondagsblad, waarin ik de verzenbundels besprak van W. Hessels bevrijdingen") en van Joh. H. de Groot („Vaart") kreeg ik een schrijven van een be langstellend lezer, die zelf ook dichterlijk van aan log blijkt te wezen. Hij deelde mij mede dat hij het vers van De Groot „Café in Kersttijd" eens had hoo- ren reciteeren en, omdat hem de inhoud trof, doch de cadans, het rhytme, niet „strookte met (z)ijn gevoelen", heeft hij op z ij n wijze hetzelfde onder werp bezongen. De schrijver van dien brief bekent eerlijk, dat hij „plagiaat" pleegde, maar stelt er prijs op, dat die twee verzen eens naast elkaar worden gezet en beoordeeld. Laten we voor ditmaal bij wijze van „intermezzo" dien lezer hier van antwoord mogen dienen. Eerst het vers van J. H. de Groot. Café in Kersttijd. Rood is het licht van rood papier om lampen, Hulst prijkt op tafels. Langs de wanden groen van sparretakken. Groc-glazen dampen. Naast koude borrels een slaatje met citioen. Vrouwen lachen zacht of luid en mannen praten. De juffrouw achter de piano speelt een mop, die jongens fluiten op de straten, die ieder kent en iedereen verveelt. Twee mannen in hemdsmouwen gaan biljarten. De een krijgt van de ander twintig voor. Vier kaartere kibbelen; één, tierend, vraagt om harten. De juffrouw speelt daar rustig tusschen door. Ze speelt, 't Is uit. Ze warht. 's Schiet haar te binnen dat 't kersttijd is. En zonder zweem van spot schikt zij zich recht en gaat opnieuw beginnen en speelt de menschen voor: Eere zij God. Eere zij God. Is dit een vloek? Het stormt. De wanden barsten. Wij allen zingen hemel saam tot hel. Eere zij God. 't Is kersttijd in de kroeg. De wereld in Uw handen, God, een gekleurde bal in Uw volmaakte spel. Jan H. de Groot houdt van het z.g.n. vrije vers; het vers, niet gebonden aan het vastgestelde schema, waarin elke regel precies zooveel versvoeten moet hebben. Hij is de man van „Sprongen" (zijn eerste bundel) en die titel teekent hem precies. Hij is een guitige hekkespringer, grapjas, die ondertusschen ook zijn momenten van diepen ernst wel kent. Het vers hierboven geciteerd, loopt in verscheidene regels heel rhytmisch .gaande op een vasten maatslag. Maar zoo nu en dan hokt het en stoot het in z'n cadans. Dat vrije vers heeft z'n vóór en z'n tegen. Dit is er vóór: de dichter behoeft niet angstvallig z'n „voeten" te tellen en z'n visie op te offeren aan het maatschema of metrum. Hij waagt het er op, zooals een schilder doet die de sneeuw blauw of paarsig kleurt, al beweren ook alle wereldbewoners dat ze wit moet wezen; zoooals hij het ziet en voelt, zoo zet hij z'n visie ook neer. Let daarom eens op, hoe raak de woorden het „doen". Het is, of je de dichter ziet als een schilder die verfklodders neerpenseelt met ruige vegen; hij wil ons zijn visie fel suggereeren, zooals hij ook fel ge troffen werd door z'n object. Zoo'n vers van De Groot kun je niet netjes scan- deeren, d.w.z. van regel voor regel de cadans, de maat streeps- en boogsgewijze aangeven. Je kunt het wel doen, maar dan zie je er geen orde in; 't wordt een chaotisch allerlei. Zoo'n vrij vers is volstrekt geen nieuwtje in onze letteren. Kent ge de „Gedichten van den School meester" niet? Die had er ook zin in om met de „voeten" allerdolst en allgrappigst om te springen. En nu de parafrase van De Groot's vers zooals een lezer die gaf, heel netjes in de maat die „maatvast" zich doorzet. Café in Kersttijd Zacht rood is nu het licht van rood papier om lampen Hulst prijkt er hier en daar op tafels aan den wand; Hier sparrcntakkenlucht vermengd met grokglas- dam pen, Links slaatjes met citroen, een snaps aan d' and'ren kant. De vrouwen lachen zacht of luid en mannen praten, Door d' ouden pianist wordt forsch een mop gespeeld, Een mop, die men heel vaak hoort fluiten langs de straten, Een deun, die ieder kent en iedereen verveelt. Een man in overhemd, gaat met zijn maat biljarten En geeft zijn vriend royaal een twintig punten voor. Vier kaarters kibbelen; één, tierend, vraagt om harten De pianist speelt daar heel rustig tusschen door. Hij speelt 't is uit hij wacht. Daar schiet het hem te binnen Dat 't heden Kersttijd is en zonder zweem van spot Schikt hij zich even recht - hij gaat opnieuw beginnen En speelt de menschen voor, heel plechtig „Eer zij God". Het „Eer zij God" is 't hier veeleer geen vloek voor d' ooren? Men heeft van 't mooie spel vooreerst nog niet genoeg. O, gruw'bre dissonant in God gewijde koren. „Gcna' Almachtig God; 't is Kerstfeest in de kroeg." In de op één na laatste regel veranderde ik iets, er stond: O schrijnend' dissonant etc. Ik veranderde „schrijnend" in gruwbre, omdat schrijnende niet mag verkort worden tot schrijnend; dat is al te vrij- in dit maat-„gebonden" vers. Hoe is het mogelijk, zegt misschien hier of daar een lezer; het vers van van De Groot is hier inderdaad in verbeterde editie weergegeven. Het is buitenge woon goed nagezongen; kranig gedaan; De Groot kan tevreden zijn: hij heeft een echo gevonden, een weer klank in het hart en hetlied van onzen brief schrijver. Maar: hoe denkt de dichter er zelf over? Heeft zijn vers er bij gewonnen of er bij verloren? Hij zal zeggen met een glimlach van verbazing: de man, die mijn vers zóó nazong, heeft mijn vers- stroom keurig gekanaliseerd. Maar ik houd en blijf het houden met den stroom, al doet die ook erg ongedurig, al stoot mijn versscheepje ook telkens op de koppige golven van mijn ongestadig rhytme bre kend het maattempo telkens weer met een dwrasen slag. Natuurlijk: het spontane, het op-den-man-af rake van De Groot's vers ging verloren, moest wel ver loren gaan, hoe de na-dichter zijn best ook deed het lied zoo zuiver mogelijk, wat de gedachten-inhoud betreft, te transponeeren. Met de slotstrofe wist onze briefschrijver-dichter geen raad. Geen wonder. Wat te maken van „Wij allen zingen hemel saam tot hel?" En van die „gekleurde bal" in dat volmaakte spel van God? Bizonder gelukkig was De Groot in die slotstrofe dan ook niet. En de na-dichter? Evenmin o.i. Hij zegt: „O gruwbre dissonant in Godgewijde koren." De bedoeling ie goed: hij wil zeggen: terwijl elders „Eere zij God" wordt gezongen ter eere van God, („Godgewijde koren") klinkt het hier als een vloek. Maar: die vloek schrijnt die verre koren tcch niet Die vloek schrijnt de ziel van den dichter, die zich aanwezig verbeeldt in die kroeg tusschen die lallen- do dronken zangers. De slotregel, uitroep om erbarming, treft mij niet bijzonder. Want: „*t is Kerstfeest in de kroeg" is hier ironisch bedoeld, „ironie" of sarcasme" past nu juist niet in een gebed, hoe ernstig ook bedoeld ten aan zien van de spotters. „Genft, Almachtig God!" Deze uitroep is wat we ge woon zijn te noemen: rhetorisch; niet doorvoeld, zóó dat we zeggen: die aanhef kon niet anders. Even goed had er kunnen staan: „Gend", Barmhartig God!" Overigens: een verdienstelijke parafrase van De Groot's vers, dat in den statigen Alexandrijnengang. zooals gezegd, den dichter glimlachend zal doen mees muilen, als hij het leest, als hij het ziet aangekleed, gaande in „smoking" en hooggehoed langs 'sheeren straten, rusttigjes bedachtzaam. Jan blij't nu eenmaal de dichter van dezen tijd: vol onrust, springerig, zijn verzen er uit flappend als een enfant terrible voor wie zijn vrije vers al te losbandig acht. Ten besluite laten we hier volgen een tijdvers van een dichter, die met De Groot gemeen heeft de liefde voor het vrije vers, bovenal ook gemeen heeft het met een „sneer" neerzien op het gedaas en gedoe van dezen verdwaasden tijd. Ook 't vers van A. J. D. v. Oosten (van hem is 't) is springerig en bekommert zich weinig om het metrum; tel de „voeten" maar eens; soms kom je er te kort, soms houd je er meer dan je lief is over, gelijk als bij den schoolmeester, geestiger nagedachtenis. Van Oosten's vers is feller van visie, bitterder van sarcasme; hij moet zelf wel vaak met het leven over hoop liggen om zóó te kunnen dichten. We vonden dat vers in „De Gemeenschap'' van October, maandschrift der R.-Kath. jongeren. Hier is het: NOOD DER TIJDEN God, v#ij zijn onszelf voorbij geloopen en rennen met kopverloren spoed nu d>or schulden, leugens en uitverkoopen, een cross-country2) naar ons bankroet. Heer, l/ij waren toch niet te zeer overmoedig? Wij concurreerden toch lang en met vlijt tegen uw hevigsten vijand, die bloedig onze markt bedierf met zijn dwangarbeid? Wij hebben ons nimmer in zaken gestoken die ons minder geschikt leken dan, nu ja.. De overproductie heeft ons den nek gebroken en de beurs waanzin in Amerika En wij hadden U toch niet geheel vergeten, al deden wij Uw wil wel eens naar 't zoo vielf Wij leefden toch niet heelemaal zonder geweteq en dachten vaak aan onze onsterfelijke ziel. In onze bedrijven werkten de meisjes toch onder goed toezicht en voor een flink loon, wij zorgden zelfs voor sanatoria en vacantie-reisjeg en in hun schaftlokaal hing een beeld van Uw De ouden van dagen gaven wij een stil bestaantje, De huisvaders verdienden genoeg voor hun gezin, hun aankomende jongens hielpen wij aan een baantje. en meestal brachten ook de kinderen wel wat in, Nu hebt Gij ons naar het schijnt toch verlaten, wat komt er dit jaar van osn dividend? Over toekomstig herstel behoeven wij niet te praten, de geheele wereld is voor eeuwen insolvent Dat er ongelijkheid was in werkkring en waarde was toch naar Uw wet? en een goede stimulans? Konden wij ook weten dat Uw kostelijke Aarde te klein zou blijken voor een sluitende balans? Er zijn voor ons toch venzachtcnde omstandig heden; de geldzucht van de massa maakte de rechtsta dingen krom! en in West-Europa ontwikkelden zich de mat schappelijke zeden nooit verder dan tot een halfgekerstend heiden dom. Doch het zij zoo door gebrek aan succes gaan wij onder, de vrouwen en kinderen, Heer, bevelen wij U aan. Gij hebt ons vernitigd met dit vreeselijk wonder; dat onze hebzucht in haar overvloed moet der gaan A. WAPENAAR. Taalkundig kan deze zinssamentrekking er niet bij door. Zoek de fout! zou mijn oude „meester" zeggen. 2) Cross country is een wilde jacht, letterl. dwars door 't land. Dit slaat op een publicatie, vermoed ik, van R.-Kath. zijde omtrent meisjes- en vrouwenarbeid in de fabrieken beneden den Moerdijk. 4) Ik onderstreep. W. □iimimMDiiffliiiinmmiunuiiiïïmMunwniLwiBmimiïïmtmiiiirinnmniiniiiniiiHBHiuuiinwjnMOBiJiauBiu LUTHER S GELOOFSZANG Al grimt ook d'open hel ons aan Met al haar duizendtallen, Toch zal geen vrees ons nederslaan, Toch doen wij 't krijgslied schallen! Hoe ook de Satan woedt, Wij staan hem, voet voor voet, Wij tarten zijn geweld Zijn vonnis is geveld: Eén woord reeds doet hem vallen! Gods Woord houdt stand in eeuwigheid En zal geen duimbreed wijken! Boef, Satan! Hij, die ons geleidt, Zal U de vaan doen strijken! Delf vrouw en kindren 't graf, Neem goed en bloed ons af Het brengt u geen gewin: Wij 0aan ten hemel in En erven koninxrijken! o 335 LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN „LIED VAN ALI" Nieuwe Afrikaansche Gedichten Het beoordeelen van anderer werk is altijd moeilijk. En in 't bizonder wel het beoordeelen van poëzie. Dat blijkt ook wel hieruit, dat de meeste dichters, wier werk men afkeurt of wier tekortkomingen en fouten als auteur men demonstreert, zich tot tegen weer gereedmaken: Gij, kritikaster, gij hebt mij niet begrepen, gij zijt niet doorgedrongen tot de eigenlijke kern van mijn verzen, gij blijft door uw andere geaardheid u blind staren op toevallige uiterlijk heden, gij mist het gevoel, waarmee mijn poëzie znoet worden benaderd, enz. enz. Een kritikus, die prijst, kan bij voorbaat op de instemming van de schrijver rekenen; één, die af keurt, priori op diens verontwaardiging. Komt deze laatste niet tot zijn kennis, komt ze zelfs niet tot uiting, dan wil het nog allerminst zeggen, dat ze niet bestaat. Zwijgen kan óók een vorm van kri tiek, van protest zijn. In tusschen, de letterkundige kritiek heeft tot taak en plicht, het goede op te sporen en aan te wijzen, •wéér het zich ook bevinde en van welke kant het ook kome, heeft ruim en eerlijk te staan tegenover alle uitingen van waarachtig talent, doch ander zijds ook nauwgezet en onbevooroordeeld te toetsen en te hertoetsen, op haar kunstwaarde, wat zich als poëzie aandient Die uitspraak is niet onfeilbaar. Die uitspraak draagt (moet althans dragen) het merk der persoon lijkheid van de kritikus, is het resultaat van zijn gevoelen en oordeelen, van zijn wikken en wegen, dus altijd subjectief-getint en moet dan ook als zoo danig worden aangemerkt en getaxeerd. Echter, moet hier wel terdege worden onderschei den. Neen, poëzie is geen natuurkunde. Men kan het poëtisch .gehalte van een vers niet bepalen, op de zelfde wijze, als men het soortelijk gewicht van een vloeistof bepaalt. Er bestaan natuurlijk wetten van schoonheid, maar ze zijn zóó subtiel, zóó geheel vallend buiten Alle mogelijkheid van definiëering, dat men er in elk bizonder geval weinig houvast aan heeft. Waarom is nu De Waterlelie smetteloos-zuivere kunst? Iemand zonder versgevoel, zonder ontwikkeld literair begrip zal het misschien een aardig versje vinden maar toch long niet zoo grootsch en over weldigend-mooi als Eliza's Vlucht en de Aya Sophia. En toch, ieder die aesthetisch vermag te onder scheiden, zal mij toegeven, dat De Waterlelie één der schoonste en klaarste verzen is, welke in onze taal ooit zijn geschreven. Maar hoe kan men dit bewijzen of zelfs maar aannemelijk maken? Gemakkelijker, dan aan te toonen, onomstootelijk aan te toonen, dat een gedicht zuivere kunst is, is het in de regel om te bewijzen, waarom een bepaald gedicht slecht1) is en geen kunst heeten mag. Welnu, hier moet onderscheiden worden. Er zijn kritici, die met groot aplomb en breed gebaar een bundel prijzen of laken, maar verzuimen ook maar een poging aan te wenden, hun meening met eenig documentatie-materiaal te adetrueeren. Hoe vaak ge beurt het niet, dat een qua-diohtwerk-inférieure bun del als uitstekende poëzie wordt gekarakteriseerd in een recensie van een paar regeltjes. Wij aarzelen niet, om dergelijke voorlichting te diskwalificeeren. Dat men geen verstand heeft van poëzie, is geen schande, maar dat men gerug steund soms door een gezaghebbende positie op de vaderlandsche Helikon naar diverse kanten over verschillende kunstprestaties snikjes en glimlachjes uitdeelt en aldus meehelpt de smaak van het publiek te vergroven, is wél schande. We haasten ons, na bovenstaande ontboezemingen, mede nav. ervaringen inzake een soortgelijk werk, te komen tot het onderwerp van deze aanteekening: nl. de bundel Afrikaansche verzen Lied van Ali en ander Gedigte*) door I. D. du Plessis. We willen beginnen met die guider gedigte". We ei tee ren: Oor die Bultjie. As die appel koosboom in die najaar lang saam goue trane ween Oor die ekoonheid wat die voorjaar aan haar dorre arms verleen, Word die angel van haar weemoed deur die stille hoop getrek Dat die lente wat aan kom is weer haar naaktheid sal bedek. Hoe dikwels. Hoe dikwels dek die roos 'n kwaal Wat diep vreet aan haar goue hart: Hoe dikwels dek die lag 'n traan Wat opwel uit 'n bron van smart Slecht in de zin van literair slecht natuurlijk. 2X Nasionale Pers Bok, Kaapstad, 1931.. Wij hebben hier een vorm van beeldspraak, die onmogelijk dichterlijk genoemd kan worden. Voor beelden, die niet op zichzelf staan, maar heel de bundel dóór vóórkomen. Wij lezen van jubelende kleure-ry, juigende vygies, vriendelyk-lachende blomgesiggies, fluisterende blare, biddende bome. Deze en dergelijke beelden zijn eenvoudig cliché's. Ze zijn vóór-tachtig. Het zijn uitdrukkingen, die al honderdmaal gebruikt zijn, die door de schrijver niet, door de wijze, waarop hij ze gebruikt, geadeld zijn en die en dat is het ergste! goeddeels nog op zichzelf onjuist genoemd moeten worden; vijgjes juichen niet, boomen bidden niet, blaren fluisteren niet, dat is puur fantasie. Even afgesleten zijn uitdrukkingen als die ster- wende jaar; die sterwende lied; het veld, dat getooid ligt in lente-bruidsgewaad; Maar oë is die vensters van die siel. Daarin zit niets origineels, niets van eigen geest en vinding, het heeft als poëtische uiting niet de minste waarde. Verzen, waarin deze beeldspraak domineert, doen volmaakt ouderwetsch aan en geven geen schoonheidsontroering. Het wordt moeilijk voor de dichters om oorspron kelijk te zijn! Alle gedachten, stemmingen, gevoelens, verlangens zijn door de beste poëten reeds zóó vaak in kunst vertolkt, dat alleen sterke talenten over deze thema's nog een frisch, persoonlijk vers ver mogen te schrijven. Daarbij is het aantal onderwer pen, dat tot poëzie te inspireeren vermag, betrekkelijk Dat we aan Du Plessis' bundel (waarschijnlijk een eersteling?) veel aandaoht wijden, vindt zijn grond hierin, dat er óók verschillende dingen in voorkomen, die een zéér gunstige indruk maken. Daar zijn enkele kleengedichtjes, die een zuivere klank hebben: Die Seevoël. 'n Swierige swaai in die lug; 'n Blik na benee; Ges taak word sy vlug En hy stort van omhoog, Soos 'n pyl uit die boog, Loodreg in die see. Geen poëzie van grootsche allure, maar toch even een zuivere toon. Bepaald goed, met wat meer sentiment, zijn een tweetal gedichten, waarin Du Plessis religieuse ge voelens uit. Het eerste zou een zielgedichtje van Gezelle kunnen zijn: 'n Gebed. Van lae harts tog, diep bedrog, Selfsugtigheid en jaloesie, Van alles wat die vlees begeer, Red my, o Hoer! Om edel, rein en sterk te wees, Opofferend en liefderyk, En net te doen wat U begeer, Help my, o Heer. Het tweede is een sonnet Die verlore Soon. De Homerische vergelijking, die het bevat, herinnert in het octaaf aan de eigenzinnige knaap, die naar verre landen toog en daar geld en goed verbraste, en past in het sextet deze geschiedenis op de diohter zelf toe: Die verlore Soon. Gelyk 'n knaap uit blote eiewaan Halsstarrig van die vaderhand losruk Om eindelik die wrange vrug te pluk Gevind op self-gereëlde lewensbaan, En dan gebroke na sy vader gaan Wat medelydend oor sy liefling buk Om hom te troos totdat daar weer geluk En diepe vrede in sy hart ontstaan, So het ek van U weg gedwaal, o Heer, Ten spyte van die Woord wat ons vermaan Om na die leiding van U Lig te keer Wanneer die aardse luste ons bevang: Toe buig ek voor U liefdesaltaar neer Om daar te vind wat elke siel verlang. Tenslotte het Lied van Ali, waarmee de bundel van Du Plessis opent. Het is merkwaardig, dat waar de dichter verderop juist in het klein werk het beste slaagt hij met het grootere, theatrale dichtwerk over de handelaar Ali, die verliefd raakt op Aziza, de lievelingsvrouw van de Sultan, maar deze verbo den liefde met de dood moet bekoopen, de Afrikaan sche letterkunde met oen wondergaaf en doorvoeld dichtstuk heeft verrijkt In het eerste gedeelte zien wij de Mohammedaan- sche markt voor oogen en we hooren der koopvrou wen lied, luide haar waren aanprijzen. Het tweede deel Die Sjalimeer verhaalt, in een beurtzang tusschen de vrouwen van de harem en een vriendin van Ali, van de liefde, die de koopman koestert. Wonder mooi vatten de vrouwen telkens weer de hoofdgedachte op uit Ayeska's woorden en voorspellen Ali's dood, wanneer hij volharden zal: Ayeska: Gragte èn mure en swaarde verag hy, Alles beswyk voor die hart wat begeer; Braaf is die minnaar, en fier soos 'n strydros Fier is die minnaar wat doodstraf trotseer. Vrouens van die Harem: Fier is die minnaar maar wit die geraamtes Wat skuif oor die sand van die Sjalimeer! In het volgende lied bewonderen de vrouwen van de harem Die Opaal in het zwaard van haar Sultan Rameer. Het laatste deel van het gedicht brengt de ontknoo ping: Ali zingt voor het venster van Aziza en wordt door de Sultan bespied. Het fragment moge hier ten slotte volgen: DOOD VAN ALI Ali: Soet soos die klank van die dulsimer, Soet is die lied van die nagtegaal, Helderwit maanskyn en gloeiende rose, Kyk hoe die Sjalimeer blink soos opaal! Vrouens van die Harem: Rooi die opaal in die swaard van Rameer, Rooi soos die bloed wat die Sultan begeer. Ali: Sag soos die sterwende klank van dia Luu^ Klink nou die lied van die nagtegaal. Kom, my geliefde, dis Ali wat fluister Brandend my hart soos die vuur in opaal! Vrouens van die Harem: Vinnig verander die kleur van opaal, Klaar is die lied van die nagtegaal, Agter die goue granaatheining skuil hy, Hoog swaai die swaard, en rooi die opaal! Ali: Sag ween die snaar van die dulsimer, Soet snik die stem van die nagtegaal, Stil is die rose asof hulle luister Kom, my geliefde, dis ek wat jou haal Vrouens van die Harem: Nooit blink die lied van die nagtegaal weer, Rooi is die swaard van die Sultan Rameer. HERINNERINGEN AAN DE MEESTER Wat een schitterend vriendenwoord over zijn col lega Johan de Meester heeft M. J. Brusse daar ge schreven! Brusse wijst wel terloops op de Meesters licht kwetsbare eerzucht, als één dor schaduwzijden van zijn karakter ,maar zijn herinneringswoord is in hoofdzaak toch alleen een opgetogen lofrede, een bruisende panegyriek over al de superieure en schit terende talenten van zijn vriend. Brusse viert in de betreurde doode diens verbluffende werkkracht, zijn onvermoeidheid, zijn geestdrift voor de schoonheid, zijn journalistieke gaven, zijn levenslust, zijn gezag hebbende positie in de republiek der Nedcrlandsche letteren, zijn hulpvaardigheid voor jongeren en ouderen, maar vóór en bóven alles de „verwarmende hartelijkheid en gretige ontvankelijkheid voor vriend schap, voor genegenheid bij aldoor die gevoelige hoofsohheid". Aan het „nuchtere Rotterdam" heeft, op artistiek gebied De Meester veel geschonken. Tallooze opko mende kunstenaars hebben aan hem een deel van succes en naam te danken. Hoe vond De Meester, bij zóeveel inspannende arbeid nog tijd, om boeken te schrijven? „Ik hoorde wel eens van zijn familie zegt Bru^e dat hij dit deed in letterlijk ieder uur van zijn vrijen tijd, zoowel 's avonds, Zondags en zijn heele vacantie door. Dat hij soms, na afloop van al dat jachtend stormachtige voor de krant, 's nachts in de gezegende stilte van het slapende huis, er aan ging zitten, die allerlaatste uren vóór het onherroepelijke afsluiten." Wie Johan de Meester kennen wil, gelijk een wer kelijk vriend hem heeft gezien, die ieze Brusse's heerlijke toost. Wij hebben nooit behoord tot de be wonderaars van De Meester, maar, er is zoveel val- sche vriendschap en gehuichelde onbaatzuchtigheid, óók in de wereld der kunstenaars, dat het deugd doet, zulk een hartelijk en echt vriendenwoord te lezen. Brusse's Herinneringen aan Johan de Meester is een klein meesterstukje geworCzi. W. L en J. Brussi U. M. 1931. Het boekje is versierd met portretten, foto van geboortehuis en cari- catuur van Hahn.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1931 | | pagina 12