20?
LETTERKUNDIGE KRONIEK
I. Epiek en Lyriekeen leesboek voor de 3e
(middel-) klasse van Gymnasium,
Lyceum en Kweekscholen, met korte aan-
teekeningen over inhoud en vorm van-
woordkunst, door W. L. M. E. v. Leeuwen.
Uitg.: J. B. Wol tem' Uitg.mij Groningen-
Den Haag, 1930, ing. 3.50, geb. 3.90.
II. Historische schels van de Ncderland-
sche Letterkunde, voor schoolgebruik en
hoofdaktestudie door Br. C. G. N. de Vooys.
14e herz. druk. Uitg.: als voren, ingen.
1.90, gob. 2.25.
III. Uit onze Letteren, beknopt overzicht
van de hoofdfiguren uit de Nederlandsche
Letterkunde met bloemlezing ten dienste v.
Chr. U.L.O.-scholen en andere inrichtingen
voor voortgezet onderwijs, door A. L. J.
Wytzes en J. P. Moet. Uitg.: als voren.
Ing. 2.90, geb. 3.25.
Het boek van den heer v. Leeuwen ie in zijn genre
niet minder verdienstelijk dan de vroeger door hem
gepubliceerde werken ten dienste van de studie der
letterkunde; ik herinner aan zijn voortreffelijke mono
grafieën: „Natuur en Dichter", met bloemlezing en
„De Nederl. dichtkunst sinds 1880", eveneens met,
bloemlezing. Ook gaf hij een „Korte schets van de
ontwikkeling der Nederl. letterkunde," waarin hij
eigen wegen ging. Dit laatste geldt ook van zijn
jongste publicatie: Epiek en Lyriek.
We hebben hier een samenvoeging van theorie en
practijk, van theoretische beschouwingen over woord
kunst, geïllustreerd door voorbeelden uit den litera
tuurvoorraad.
Wel bestaat er een mooi werkje, ook bij Wolters
uitgegeven, over „Woordkunst" van wijlen den litera
tor Poelhekke, doch Van Leeuwen geeft nu iets
nieuws, niet een aparte theorie maar „leesboek en
woordkunst in één werk verecnigd."
Wij hebben den heer Van Leeuwen indertijd een
voortreffelijk docent genoemd. Dat blijkt nu weer uit
E'n „voorwoord" als hij opmerkt dat er docenten zijn,
die „het kennen van .genres, metra, strofen, rijmen,
termen als objectief en subjectief, episch en lyrisch,
enz. enz. overbodig achten. Zij kunnen de maten ge
heel nogeeren en hebben aan „Epiek en Lyriek" dan
eenvoudig een leesboek met zeer afwisselende lectuur."
De heer v. Leeuwen geeft n.l. de woordkunst in den
vorm van zeer korte voetnoten, onder aan de blad
zijden.
Maar en ziellier een beschouwing, waaruit we
den practischen docent loeren .kennen de heer v.
Leeuwen laat volgen: „lk meen echter dat kennis
dezer begrippen vruchtbaar is als grondslag van
verstandhouding. Verheldering begint altijd met be
noeming; later eerst blijkt ons, hoe het schijnbaar
zoo fraai begrensde vervaagt in een hoogcre eenheid.
In de hoogere klassen echter komt er, juist bij de
literatuur, gelegenheid te over daarop te .wijzen;'er
is reeds vaak gewaarschuwd voor 't tè strakke, laten
•wij echter ook waken voor het tè vage. Er is blauw
on er is groen, al is er ook veel blauw-grocn. Wie
echter blauw cn groen niet kan onderscheiden, zal
nooit het blauw groene kennen. Wie alle onderschei
ding overbodig acht, zal ook doceeeren verwerpen.
Maar dan zij men ook tevreden met het genieten van
kleur in het algemeen; men kweake liever geen
klem-blinden".
Is dit niet raak opgemerkt in een tijd, die houdt
van het „panta rei", alles vloeit?
Het is moeilijk, een werk van schoonheid met het
precies typeerende woord te gradueeren, het étiquet
zal nooit de volle waarheid zeggen; maar het kan
helpen te leeren onderscheiden, te leeren proeven, al
is 't een hulpmiddel dat alleen helpt voor wie be
denkt, dat het rubriceeren aan het genot der schoon
heid zelf niet raken kan; dat is daar boven-uit ge
legen. I-Iet is er mee als met de kennis van de metra,
de rijm-schema's; die kennis maakt geen dichter, al
maakt de dichter van die kennis wel gebruik.
Aan den ingang van de bloemlezing vindt ge over
zichtelijk de later voorkomende voetnoten bijeen, zoo
dat daar een beknopte woordkunst te vinden is, ten
bate van het repeteeren en memoreeren door de leer
lingen. Wij voegen eibij: ten bate ook van wie door
zelfstudie in den hof der letteren wat wegwijs wil
worden.
De gekozen fragmenten geven blijk van de groote
zorg waarmee dc schrijver heeft getracht, nu niet
eens weer de meestal door alle bloemlezingen verza
melde stukken op te disschen: zijn keus verrast tel
kens door frischlieid en nieuwheid, want zijn belezen
heid is groot. Ik wijs b.v. op fragmenten epiek, ge
trokken uit reisbeschrijvingen, als: Svcn Heclin: „Het
wordt een strenge winter". Uit: Jozef Israels „Spanje".
De biografie illustreert hij met „Brieven" van Mul-
tatuli, en van Vincent van Gogli. De sagen belicht
de-schrijver door bet kostelijk proza van Adriaan
Poland Holst: „De dood van Cuehulaiu van Mur
hevna", een stuk dat ge nergens elders vindt.
Dat dit boek de lycea en gymnasia moef dienen,
blijkt uit fragmenten uit Tacitus en Plutarchus,
Apuleius en Plato.
Voor de afdeel ing „Lyriek" benutte hij 'het mooie
•werk van Poelhekke, „Lyriek", waaruit hij nog al
eens citeert en welks onderscheidingen hij volgt n.l.
Sociale lyriek, Liefdeslyriek, Natuurlyriek, Dooden-
klachten, en Religieuse Lyriek.
Dit voornaam uitgegeven werk werd verlucht met
8 buitentekstplaten, waaronder reproducties van
Toorop. De band, modern van opvatting, is haast te
mooi met zijn goud op groen en zwart fond voor de
school, maar: een kinderhand is tegenwoordig niet
gauw gevuld. En voor onze groote kinderen ie dit
werk uitgegeven.
.Een boekje dat «zijn veertiende druk haalde, behoeft
geen aanbeveling. Maar een bespreking mag het wel
lijden, al was het alleen maar om vast te stellen dat
„schoolgebruik en hoofdaktestudiie" niet uitsluit: zelf
studie, zonder sclioolsche en altte-bedoelingén. Ik denk
b.v. aan onze Christelijk-letterkundige kringen.
Want dit werkje geeft „inlichtingen en raadgevin
gen" ten behoeve van zelfstandige en voortgezette
studie. Prof. de Vooys weet weg in den doolhof van
het literatuur-historische bibliotheekpark.
Maar weet ge wat in hooge mate bevreemdt?
Dat Wilma noch mevr. Ruyper-Van Oordt een
plaats waardig werden gekeurd in de rij der velen,
die de Prof. saamvat onder 't hoofd: „Andere roman
schrijvers en schrijfsters".
Daar vindt je wel namens als: Brandt van Doorne,
die niemand meer kent dan alleen de literatuur
historici; wèl en terecht genoemd de R.-katholieke
schrijfsters: Albertine Steenhoff-Smulders, Marie
Koenen en Marie Gijzen.
Maar: dat G. Schrijver geleefd heeft en geschreven
heeft een door Geerten Gossaert in „Den Gulden
Winókel" geroemden roman der Christelijke „kleine
luiden",*) wordt in dit boeltje niet opgemerkt. Hoe
veel goede romans moet je geschreven hebben om in
den tempel der Muzen te kunnen worden geïntrodu
ceerd als volwaardig? Want ook mej. J. L. F. de
Liefde heeft een roman geschreven „In Liefde Bloeyen-
de" die niet onderdoet voor het beste wérk van de
zoo even genoemde R.-Katholieke schrijfsters. Dc
kwantiteit geeft toch den doorslag niet?
Allés bij elkaar genomen: 'tas een trieste oogst uit
het christelijk-literaire kamp: twee, zegge twee dich
ters sinds 1880: Seerp Anéma (en die wilde wel graag
niet meer genoemd worden, geloof ik) en Willem dc
Mérode. O ja, Geerten Gossaert neg, maar die is bijge
zet dn het pantheon van „De Beweging" waar ook
Verwey al tien literaire» doodslaap ingegaan is.
En aan proza leverde dat kamp 6inds een halve
eeuw (zegge: sinds vijftig jaar) op: één, zegge één
romancier: wijlen Ds. G. F. Haspels.
Altoos: volgens de officieele hoofdaktestudielijst,
't Is geen wonder dat er onder ons zijn, die gaan
lijden aan minderwaardigheidscomplexen. Maar aan
gezien dit licht lijdt tot niet ongevaarlijke geestes
ziekten, blijft de christelijke deemoed aanbevolen
als het beste voorbehoedsmiddel
Mogen we Prof. de Vooys nog even wijzen op
enkele manco's in zijn overigens zoo nauwkeurig bij
gehouden boekje.
Bij A. Roland Holst misten we: „De Wilde
Kim" (1925) diens laatste bundel.
Bij Jan Prins is niet genoemd zijn laatste bun
del, reeds voor e enige jaren verschenen: „Verschij
ningen, met verzen, die tot liet beste van Prins'
oeuvre mogen gerekend.
Achter den naam van J. Jac. Thomson had
beliooren vermeld te worden: zijn bundel: „De Keten"
eerst onder pseudoniem, later onder eigen naam ver
schenen.
Van Jacq. v. d. Waals is vergeten te noemen:
„Iris", haar tw eeden verzenbundel.
Ook dc opgave van 't oeuvre van A. van Col 1 em
is niet bijgewerkt tot 1930. Zijn laatste bundel
heette: „God".
A. L. J, Wytzes en J. P. Moet gaven een bloem
lezing met beknopt overzicht, voor de Ghr. U.L.O.
scholen in 't bijzonder bestemd. Wat te verwachten
was van een directeur eener Chr. •Kweekschool in
samenwerking met een onderwijzer aan een Chr.
U.L.O.-School, is hier gebeurd: Christen-kunstenaars
krijgen een apart hoofdstuk. Hier worden fragmen
ten gegeven uit het proza van: Haspels, Mej. de
Liefde, Ulfers, Schrijver, L. F.., P. Keuning, Heynes
en Mevr. Kuyper-v. Oordt. Verzen van Anema en de
Mérode.
Ook op de Roomsclie kunstenaars wordt geatten
deerd met een fragment uit den roman „Het hofkc"
van Marie Koenen.
F-en goede bloemlezing die zeker wel debiet zal
hebben.
Het literair-historisch overzicht leed onder den
De Lichte Last.
C
Hennepgang te Rotterdam.
noodzaak van zijn beknoptheid. Vooral blijkt dat, als
de nieuwere tijd aan de orde is.
Van Frederik van Eeden heet het: Hij vreesde
steeds de oneindigheid, zooals blijkt uit zijn gedicht,
enzoovoort,
Is dit piet wat al te naïef gezegd? Dat „steeds"
doet foijna-komisch. Dat was bij Van Eeden ook maar
„bij tijden en bij oogenblikkies".
Niet erg fraai gezegd, ook niet klaar, is een uit
spraak als: „I-Iet leven met zijn raadselen benauwde
hem, maar hij zocht toch(!) in het Christendom
langen tijdde zielerust niet, die hij begeerde."
Goed Hollandsch is niet: „Steeds meer kreeg hij
liefde tot het mystieke."
Waarom niet: voelde zich steeds meer tot de
mystiek aangetrokken?
Van V. Dcyssel luidt het: „1-Iij bewonderde vooral
die schrijvers, die de naakte werkelijkheid beschre
ven, al uitten ze soms ongepaste d i n g e n."
Van de moderne roman-literatuur luidt de karak
teristiek o.m..: „Heel wat van die boeken ademen een
onchristelijke geest, waardoor ze voor velen onge
schikt zijn als lectuur
We noemen uit de menigte maar een paar, d i e
ons hét best be vallen."
Bedoeld is zeker: die wij het minst onchristelijk,
of het minst, verderfelijk vinden.
Wat bedoelen de schrijvers met: „akelige ziekelijke
personen," die sommige auteurs beschrijven? Mag
een auteur alleen maar prettige gezonde personen
onder de loupe nemen? Ik vermoed dat hier de ge
dachte anders was dan de uitdrukking ervan.
Zoo vind ik dat Haspels te veel eer ontvangt als
gezegd wordt: „Tal van romans heeft hij geschre
ven, die een voorname plaats verdienen onder de
literatuur van onzen tijd."
Op zijn eigen naam heet hij er slechts vier staan;
cn nog één onder pseudoniem uit zijn eerste auteurs-
tijd. Een voorname plaats verkreeg slechts: David
en Jonathan. En dan alleen nog maar: onder ons..
Die andere worden niet meer genoemd. Ik meen,
dat ze niet kunnen halen bij „D. en J."
Dat wij deze detail-critiek geven, bewijze dc be
langstelling waarmede we deze bloemlezing lazen.
Wij hopen dat dit boek spoedig een herdruk belcvc
e,n onder onze jongens en meisjes van de U.L.O.-
scholen en andere inrichtingen van voortgezet onder
wijs de interesse voor onze literatuur, ook voor de
opkomende eigen letteren, opwekkc of versterke.
Bloemlezingen blijven min of meer een noodzake
lijk kwaad. Vooral wat liet proza betreft. Een vers
kan op zichzelf volop genoten worden. Een roman-
of novelle fragment vraagt om het geheel, al kan
het zoo gekozen zijn dat het op zichzelf het geheel
karakteriseert. Maar 't is een lastig karwei om zóó
de keus te doen.
Ook dit boek is door de firma Wolters goed verzorgd
uitgegeven.
A. WAPENAAR.
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
GEZELLE'S JEUGD- EN STUDIEJAREN
Dr Frank Baur, hoogleeraar te Gent, heeft een
„pretcntielooze schets" gegeven van Gezelle's leven
en werk*). Is daaraan behoefte? Elke ernstige studie
over een dichter is bevorderlijk aan de verbreiding
ivan eijn bekendheid en roem, omdat ze allicht óók
in handen komt van menschen ,die tot nog toe wei
nig of geen belangstelling voor zijn werk aan den
dag legden. En zeker is dit hier het geval waar Dr
Baur's studie als uitgave van het Davidsfonds, alleen
reeds in Vlaanderen 70.000 lezers bereikt. Maar ook
verdient 't boek geschreven door één der beste ken
ners van Guido Gezclle, om zichzelf waardeering. „In
plaats van klakkeloos de bestaande Gezelle-literatuur
na te praten aldus de schrijver in zijn voorbericht
brengen deze hoofdstukken allerlei feiten, voor
stellingswijzen en verklaringen waardóór ofwel de
heerlijke figuur van onzen dichter in een nieuw licht,
komt te staan, ofwel van dit diepe leven do proef op
de som wordt" gemaakt, langs den weg eener zorg
vuldige archiefstudie."
Dr Baur leidt ons allereerst binnen in het Vlaan
deren van 1830 en het jonge gezin van Pier Jan, waar
de eerste Mei met groote smart een zwak en zuchtig
jongetje wordt geboren, voor wiens teere leven ge
vreesd wordt. Guido haalt het er door, maar „een
robbedoes groeit er nooit uit; naar de latere familie-
overlevering, integendeel een zwijgzaam gesloten, in
getogen kind, niet vrij van nukkige vlagen en tegen
wiens hardnekkige koppigheid een wel liefderijke,
«naar in 't zedelijke gestrenge vader, een harden
«rtrijd heeft moeten voeren."
Guido groeide op in een steeds aich uitbreidend ge
Zin, in een 6tad met vele kerkelijke en wereldlijke
feestelijkheden, dié op de verbeelding van de knaap
•en onuitwischbare indruk hebben gemaakt. Gezelle's
vader was dc beste jeugdvriend van zijn jongen. De
dichter heeft hem zoo prachtig ten voete uit getee-
kend, als ihij van hem zegt: „Mijn vader was een
aardigaard." Zijn moeder was een zwijgzame, zieke
lijke vrouw „die als een zachte schim door het huis
waarde verloren veelal in den kommer van haar
moeilijke huishouding, verloren in de ietwat zwaar
tillende vroomheid, vol verren angst cn onrustige ge
moedsbezwaren."
Sterk en schoon in Gezelle's leven en ontwikkeling
is de tweezijdige beïnvloeding van vaders èn moeders
zijde geweest: de diepe overgegeven vroomheid en
elementaire weemoed van de laatste hebben niet min
der des dichters geestelijke aanleg en ontwikkeling
bepaald al6 de snaaksche geestigheid en natuurliefde
des eersten.
Gezelle's ouders behoorden tot de geringen naar de
wereld. De opgaven uit het huishoudboekje van Moe
der Gezelle laten daaraan geen twijfel. Het moet het
gezin dan ook heel wat opofferingen gekost hebben,
Guido te laten verder studecren. Maar de opofferin
gen waren niet vergeefsch: de zoon heeft aan de
eergierige verwachtuigen van de vader beantwoord!
Doch in velerlei opzicht anders dan deze zich had
voorgesteld.
Portier, dus eigenlijk maar half student., daarbij
van een wankele gezondheid, kon Guido onmogelijk
geleerde lauweren oogsten, meedingen in de vele
prijskampen. Doc-h daar tegenover stond, dat hij het
middelpunt werd van een kring vrienden en geest
verwanten, die hij in geestelijke en nationale zin sterk
beïnvloedde. Zoo richtte hij nog als leerling van het
klein seminarie, onder zijn makkers een bond op, om
altijd en overal Vlaamsch te zijn, Vlaamsch te spre
ken, te schrijven en te verdedigen. Ten tweecle heeft
juist het feit, dat Gezelle portier was, hem met veler
lei maatschappelijke kring en taal in nauwe betrek
king gebracht hem de gelegenheid geschonken, de
volkstaal te bestudeeren aan de levende objecten.
Gezclle heeft reeds in die jaren de grond gelegd zijner
omvattende taalstudie, welke later zijn lust en leven
zou worden. En eindelijk, nog in zijn Roesselaarsche
tijd (1849) bracht De Standaerd van Vlaanderen zijn
eerst-afgedrukte vers De Belg in iS<fS, waarhij dc
muzieklecraar Mcchelare een melodie had gegeven.
Niet als wetenschappelijk geleerde maar als dichter
lijk genie zal de zoon van Pier Jan en Monica
Devrieze bekend en beroemd worden. En dat ten
spijt van des vaders aanmaning, niet te veel aan dc
muzen te offeren en zich vooral op de studie toe te
leggen!
Men behoeft er niet aan te twijfelen, of het kiezen
van de geestelijke loopbaan zal Sn overeenstemming
geweest zijn met de wcnschen van Gezelle's ouders!
Het was ook in harmonie met 's dichters diepe Gods
liefde en vroomheid.
Uw stemme, o Heer, hebbe ik vernomen:
„Gaat in mijn wijngaard," sprak ze mij.
Nog vóór hij tot priester gewijd was, werd Gezelle
benoemd tot leeraar aan 't seminarie waar hij eens
de nederige dorpelwaohter was geweest.
Over Gezelle's lecraarsohap, voor de Vlaamsch?.
Beweging van zoo enorme beteekenis is veel geschre
ven en getwist. Was Gezelle geschikt als leeraar, als
opvoeder of niet? Die vraag is niet rechtstreeks te
beantwoorden. Terécht stelt Prof. Baur in het licht,
dat de oorzaak van Gezelle's fiasco te Roesselaere
vooral gezocht moet worden in het verschil tusschen
het officieele opvoedingssteem, de maclitspaedagogiek
van het college èn het individueele systeem van Ge
zelle, de gemoedspaedagogiek. Gezelle's onderwijs was
levend, bezielend (we weten allen wat Gustaaf Ver-
riest over 's dichters eerste poësic-les schrijft), terwijl
het stelsel in 't seminarie tot die dagen was gram
matisch, afgedord. Dodh het onderscheid, dat, geree-
delijk tot een conflict kon worden ,lag ook in de op
voeding. Hij zelf schrijft daarover later o.a.: „Het
zijn als edele en teedere planten, die men niet en
moet opbrengen met vreeze dreigementen en geese-
lingen, maar met ecne vaderlijke liefde en eene zoete
en onderscheidende vrijheid, want als zij in degene
die ze bestieren noch vaderlijke genegenheid noch
bewegelijkheid des harten, noch inwendig medelijden
en vinden, zoo meenen ze dat al 't gene dat men zegt
of doet komt uit haat en afkeer, en hoe ouder zij wor
den hoe meer de tegenheid en het vermoeden groeit,
op hunne meesters en meesteressen, want zij hen
altijd aanzien als geeselaars en beulen, niet als
vaders en vrienden."
Ziellier gemoedspaedogogiek, door de dichter om
gezet in daden en, niet aansluitend bij dc heerschende
ideeën van het milieu, voorbestemd om protest en
verzet uit te lokken van de overheid.
Het boek van prof. Baur is vooral daarom zoo
interessant, wijl het een groote massa documentatie
materiaal bij brengt Niet het minst ook in betrek
king tot de verhouding van leermeester en leerlin
gen. Gezelle werd een centrum in het etudenten-
wereldje: ,4e eenige spil in 't sóhooljaar niet alleen,
maar in 't verlof en in de nasdhoolsche jaren." En
vooral werd dit zoo nadat Gezelle een klein godvruch
tig genootschap had gesticht met het doel devotie tot
Christus aan te moedigen en ware vriendschap als
van David en Jonathan in het college te kweeken.
Maar hij zelf is en blijft aller groote vriend die voor
hun lichamelijke en geestelijke belangen waakt 6trijdt
en bidt en die een gansche schare van kinderen naar
den geest heeft gekweekt en opgeleid, met banden van
waarachtige liefde en trouw aan de leeraar ver
bonden.
„Oh! schreef hem bijv. J. B. Nugent 'liet jaar,
toen Gezelle uit Roesselaere werd verdreven her
innert gij u den vaderlijken zegen dien ge mij gaaft
bij mijn vertrek? Nooit, in der waarheid, zal ik dat
oogenblik vergeten, toen gij, een Priester van den
Allerhoogste, over een arme bichteling Zijn genade
afsmeektet, om de bekoringen en gevaren af te weren,
waaraan hij, een zwak en broos schepsel, weldra
zou worden blootgesteldNooit zal ik in staat
zijn u uw teedere zorg en genegenheid te vergelden:
een moeder kon me niet zooveel zorg besteed hebben,
als gij hebt gedaan, want gij hebt voor mij gezorgd,
niet enkel naar den lichame, maar ook in geestelijke
orde van zaken
Het zou onjuist zijn, te meenen, dat alle studenten
te Roesselaere zoo over de dichter oordeelden. Neen,
bijna reeds dadelijk verdeelde zich de poësis-klasse
in twee vijandelijke kampen. De sleurmannekens
die tot nog toe gemakkelijke successen hadden be
haald, geraakten bij Gezelle op 't achterplan en oor
deelden over zijn college's: „c'est une année perdue".
Daartegenover stonden Verriest, Callebert, Eugeen
van Oye en vele anderen, welke de meester vereer
den als, neen meer dan een vader.
Gezclle is te Roesselaere„mislukt"! Omdat,
gelijk Prof. Baur het uitdrukt hij lag onder de doem
der oorspronkelijkheid. Dat was ons tot in finesses
uit de Gezelle-literatuur reeds beleend. Toch Baur
heeft het beeld, dat wij ons hebben gevormd van
's dichters „mislukking" met eenige trokjes ver
scherpt.
Nieuw was Gezelle's onderwijs door de geest, die
het droeg, nieuw door doelstelling en stofkeuze nieuw
door aanbieding en verwerking der leerstof.
De geest der toenmalige college's was renaissan-
critisch. De uitheemsche en onchristelijke fabels van
klassieke en moderne dichters hadden reeds al te
veel Vlaamsclie en Christelijke gedachten verdui
sterd. Gezelle echter beoogde niet alleen een herwor
den van zijn volk door middel van Vlaamsch onder
wijs, doch ook eien hérlcving van de Christelijke zin
en godsvrucht.
Daarmee in verhand stond een andere stofkeuze
dan de tot nog toe gebruikelijke. Aan de alleen
heerschappij van Latijn en Fransch maakte hij een
Homeros werd gropdig bestudeerd; Dante, Tasso,
maar oolc Shakespeare, Milton, Longfellow, Goethe,
Schiller, dc Noorsche dichters eveneens. Gezelle's be
doeling was duidelijk. In de pk |*.s van weetjes, af
richten, napraatkennis, beoogde hij het aanbrengen
van inzicht, het opwekken van belangstelling. Daar
bij brak hij natuurlijk met alle formalistisch
gedoe en erkende geen ander taalkundig gezag dan
dat van de levende taal: „De taal is de taal, gelijk
de sterren dë sterren zijn."
Gezelle's origineele wijze van doceeren, heeft het
poësis-ondervvijs in 't Seminarie gebracht op onge
baande wegen, „die door hun nieuwheid van uitzicht
en verre schilderachtigheid van perspectief, de intel
ligentste jongens heel wat aardiger moeten hebben
geboeid, dan de dorre, dogmatische grammatikabe-
oefening van zijn kollega's".
Van de aansluiting die de leeraar bij zijn leerlin
gen vond, vaji de weerklank, welke zijn lessen in
hen wekten, getuigen ook hun dichtoefeningen. De
voortdurende opwekking van Gezelle tot eigen werk
vond gehoor en al spoedig „dichtet in Rocsselare al
dat lepel lekt". Gezelle werkte ook met zijn leerlin
gen samen, verbeterde hun opstellen en verzen en
toonde aan eigen voorbeelden, wat er van bepaalde
onderwerpen te maken was.
Welke directe oorzaken hebben geleid tot Gezelle's
degradatie?
Allereerst moet er op gewezen, dat dc leeraar in
zijn tweede seminarie-jaar zich aan de wereld gaf
met 'n „plotse openharing van een verheven, loutere
kunst": Dichtoefeningen. Gezelle's roem als dichter
verbreidde zich tot Reykjavik en Kopenhagen. Deze
opgang van de geliefde meester bracht de Roesse
laarsche jongens tot luide jubel en huldebetuiging.
Maar voorspoed, gelukkige rust en waardecrende aan
hankelijkheid zijn, speciaal in sclioolmilieu's een ge
vaarlijk bezit: men is knap; men slaat in bij de jon
gens; men heeft een edel en zuiver inzicht bij al zijn
doen en laten van iederen dag; men kent alleen zijn
hoogen plicht en gaat argeloos zijn rechten weg, zon
der al veeJ aan kollega's boven of onder te denken;
men begint ai is men nog jong, ook buiten 't ge
sticht een roep van schoon talent te genieten en, eer
men t nog weet, heeft die opkomende faam dc een
of andere middelmatige ambitie tegen 't lijf geloo-
pen of in de schaduw gedrongen!"
In de tweede plaats: Gezelle gaf aanleiding tot ge
stook en kritiek op zijn werk. Messiaen en Van Hove
stelden eenparig vast: voor Fransch, Latijn en
Grieksch gingen de leerlingen flink geoefend uit
syntaxis en kwamen onvoldoende voorbereid in rhc-
torika. Dus: wat heeft Gezelle dan met hen uitge
voerd? Gezelle behandelde niet de stof die hij be
handelen moest.
Vervolgens: in Roesselaere bestond de schoolregel
dat de conversatie in 't Fransch moest geschieden.
Ge weet, hoe Gezelle daarover dacht. En wij weten
ook, dat de anti Vlaamsche bestuurders hun maat
regelen namen: „Vlaemsch moogt niet meer gespro
ken worden: Mr. Dclbar zegt dat hij 25 centiemen
boet zal geven aen deze die Vlaeinsch spreken" Im
mers het Vlaamsch is la demièrc expression dc la
stupidité."
Ten vierde Gezelle gaf groote aanstoot door zijn
ijveren voor missic-aktic en priesterroepingen.
Zelf was hem de toestemming tot missiedienst ont
houden maar bij zijn 1 perl in gen wekte hij ze op en
velen gaven er gehoor aan. Dit „deed kwaad" aan het
College: „de ouders zijn benauwd van hunne kin-
ders naer hier te zenden." Gezelle stoorde zich niet
aan „der menschen lof- en laakgegons." Hij ijverde
voor wat hij Gods zaak meende te zijn. „Be
keert Engeland en ge bekeert de wereld," is één zij
ner bekende uitspraken; maar de Seminarie-over-
heid was bang, dat de oudei's hun kinderen in 't
vervolg naar andere inrichtingen zouden zenden.
Ziehier zegt Baur een strijd tusschen den „voorzich
tiigen," statigen, voor eer en waardigheden voorbe
stemden salonpriester Van Hove, wien een veilig
pantoffeltjes-leven in dc welige dorpen van Vlaande
ren meer betrouwen inboezemt, dan dc avontuurlijke
roeping naar de ijsvlakten van Alaska of de barre
rotsenverten van IJsland en den „stultitia-Christi-
apostel" Gezelle, die den moed heeft voor zichzelf
jarenlang de kroon van het missionarisschap, 't zij
in Engeland, 't zij verderop, van zijn Bisschop af te
smeeken en, waar hij die toelating niet verkrijgt, in
zijn jongens den edelmoedigen drang naar verre
avonturen, in de gedaante der kristelijke heldhaftig
heid, liever ontwikkelt dan de egoïstische gemak
zucht en rustige, warme veiligheid van de Vlaander-
sche hokvastheid."
Hiermee is Gezelle's afstelling in Rocsselare vol
doende verklaard, maar niet de vraag beantwoord, of
Gezelle als leeraar al of niet geschikt was. Wel was
Gezelle ongeschikt voor het systeem, waarin hij in 't
seminarie moest werken. Hij was te origineel to
invloedrijk, te Vlaamsch, te vroom.
Wij wcnschen Dr. Baur's fijn en liefdevol geschre
ven studie in veler handen.
1) „Uit Gezelle's Leven en Werk," Davidsfonds
Leuven L. Veen's U. M. Amsterdam.