Een brief van Dr. A.bert Scbweitzer.
T94
O-
T WAS BETER ZOO.
Door J. B. v. DIJK.
„Veel wandelen", liad de dokter geaegd, ,,'s mor
gens vroeg op, veel eten en 's middags wat rusten.
Dan zult u eens zien hoe gauw u over die vermoeid
heid heen bent Over die pijn in de rug hoeft u zich
niet bezorgd te maken, u bent rog jong, ik zie er
ihousch geen kwaad in."
Ja, geen kwaad in, dat had dokter gezegd. Waar
maakte- zij, Tine, zich dan zoo bezorgd over! Maar,
als liet eens anders liep. Als zij nu ook die vreeselijke
ziekte eens kreeg, die al zooveel jonge menschen-
levcns in puin gestort hadHoeveel menschen wa
ren er niet begonnen met eerst wat te rusten
I-let werd Tine bang te moede.
Tinc Hoeken was een wees en bij de familie Ver
hoef in huis, als hulp in de huishouding. Het was
een druk gezin met een niet al te sterke moeder.
Mevrouw was heel aardig voor Tine, ze konden met
«elkaar heel goed opschieten. Mevrouw moest voor
haai' gezondheid veel rusten, het was dus niet te ver
wenderen, dat Tine nu zij zelf ziek was, er zich over
bekommerde.
Het was nu ongeveer drie jaar, dat ze bij mevrouw
in huis was.
Wal was er voor haar in die drie jaar toch een
verandering gekomen.
Tine dacht er dikwijls over na, maar de laatste
dagen in 't bizonder, nu zij door oververmoeidheid
overvallen, veel rusten moest.
Haar gedachten werden anders door drukke werk
zaamheden in beslag genomen, maar ze had nu de
tijd om te denken
Ze lag in de serre op een ruststoel.
Ze tobde de laatste tijd veel over haar toekomst.
Als die pijn in haar rug nu eens niet overging,
als haar ziek zijn eens langer duurde dan zes weken
rust, wat dan
Ze was toch een vreemde hier in huis, aJ waren ze
ook nog zoo goed voor haar, dan kón en mócht ze
hier toch eigenlijk niet langer blijven!
Zieke menschen konden ze nergens gebruiken, en
Waar moest ze dan naar toe?
Mevrouw hielp de laatste tijd voortdurend met het
werk, dat was voor héór gemak, dat zij kon gaan
wandelen of liggen, terwijl mevrouw het zelf zoo noo
dig had
Naar familie gaan, hoefde en kon ze niet.
Tine had zoo goed als geen familie. Een zuster van
haar moeder, een schilderes, die hen, toen haar
ouders nog leefden, eens in 't jaar op kwam zoeken
en dan in Holland en dan in 't buitenland zat, was
de eenigste bloedverwante, die zij bezat
1 ine's ouders waren kort na elkaar gestorven, en
heten haar, het eenigste kind, alleen achter. Tine had
hei moeilijk gehad, héél moeilijk
O. ze had wel van aanpakken geweten, het was
haar aard niet om bij de de pakken neer te zitten,
maar toch, ze voelde zich zoo dikwijls alleen
Hè, wat lag ze toch weer te mijmeren.
Hoe laat zou het zijn, het werd tijd om te gaan
wandelen, ze had er niets geen zin in, maar 't moést.
Met loome passen ging ze naar haar kamer. Na
zich wat vcrfrischt te hebben, liep ze de tiap af naar
beneden, naar de huiskamer.
Mevrouw opende juist de deur, ze had een mandje
met zilverwerk, dat gepoetst moest worden, in haar
handen, een vermoeide trek lag er op liet knappe
gelaat.
Tine zag het dadelijk.
„Kindje, je moet beter op je tijd letten met wande
len hoor, je moest eigenlijk al een uur onderweg
zijn,"-lachte rgevrouw.
1 ine kon zich niet langer meer goedhouden, ze
snikte het uit.
„O, mevrouw, ik vind het zoo vervelend voor u,
wat heeft u nu aan zulk een hulp als ik ben, u heeft
het zoo ontzettend druk en
Mevrouw Verhoef liet Tine even uithuilen. Zc had
zielsmedelijden met het jonge meisje.
„Stil maar, Tine, ik begrijp je zoo goed, je maakt
je te veel bezorgd; geloof me, kind, geef het maar
over, je weet toch, al voel je je veel alleen, dat er
Eén is, die altijd met je is en blijft"'
Mevrouw Verhoef's stem klonk ernstig, haai' woor
den waren troostvol voor het jonge meisje, dat zich
zoo dikwijls alleen gevoelde.
Het was even stil in de kamer.
Door het bonzen op de deur werden beiden op
geschrikt.
„Moeke, waar is -tante Tine?" klonk een hoog kin
derstemmetje.
Benny, de jongste van de kinderen, had tante Tine
gemist. Hij mocht dc laatste tijd, als tante ging wan
delen, geregeld met haar mee, maar dacht nu dat
tante Tine er alleen van door was.
Tine veegde haastig haar betraand gezicht af, nam
i ti stelde hem gerust, dat hij
het ventje op haar arm
mee mocht.
„Denk je om je mantel aan te trekken, Tine, het
is wel zonnig weer, maar de wind is nog frisch"
zorgde mevrouw.
Een schilderachtig plekske in Schiedam.
Mevrouw keek het tweetal na, in de erker.
Het vroolijke, huppelende ventje, naast Tine's pas
sen. langzaam en lusteloos
Stevig omknelde Benny's vuistje Tine's hand.
Het kind keek telkens vol bewondering naar tante
Tine op. Hij vond het zoo vreemd, dat tante Tine nu
niet werkte zooals anders, maar steeds rusten en
wandelen moest.
„Benny is con goede afleiding voor Tine", zei mijn
heer Verhoef dikwijls tegen zijn vrouw.
Inderdaad.
Vioolijk, babbelend, liepen die beiden voort.
Benny had het hoogste woord4, hij vroeg alles.
„Tante Tine, waarom is die boom nu een boom, en
wat was er vroeger, toen er nog geen boom was?"
Tante Tine, die zulke diepzinnige viagen van Ben
ny gewend was, wist soms niet meer wat ze hem
antwoorden moest Toch probeerde ze hem, zooveel
ze kon, uit te leggen. Het interesseerde haar te hoe
ren, waar dat kleine ventje zoo over nadacht Ze ver
gat er zichzelf voor een oogenblik door, haar angst,
haar bezorgdheid, totdathet weer kwam, dat
„als het eens
Maar kom, ze 2ibu zich eens meer gaan verzetten.
Het was zoo prachtig buiten om haar heen, de zon
scheen zoo lekker warm, de groene velden met hun
geel en wit afstekende bloemen, de hooge kastanje-
Looinen, de zingende en fluitende vogels, alles, ja
alles, huiten, getuigde van lente en leven.
Het bracht Tine in een blije stemming.
„Tante Tine, daar komt blinde Anne aan," riep
Benny opeens uit.
Tante Tine tuurde de weg af. „Ja, zoowaar, hoe zie
jc dat zoo gauw, Benny," prees Tine.
„Aan Corrie's mand toch."
Tine zag op de weg twee gestalten nader komen.
Het waren twee meisjes, waarvan er één heel lang
i slank was, en de ander wat kleiner en jonger
scheen.
Het lange, slanke meisje was blinde Anne. Blinde
Anne was blind geboren. De beide meisjes waren i:
't geheele dorp bekend, 's Zomers verkochten z
bloemen.
Anne's ouders waren doodarme menschen. Ze
woonden in een oude woonschuit, die op een uitge
droogd stuk land lag. De kinderen, er waren er vier,
moesten allen meehelpen, om rond te komen.
Vandaar, dat blinde Anne, zoo dikwijls zij maar
kon, er op uittrok met haar zusje, om bloemen te
verkoopwi.
Anne was een hartelijk kind. Opvallend was, bij
haar diep ongelukkig zijn: haar opgeruimd karakter.
Druk pratend, kwamen de meisjes nader.
Dat Anne niet kijken kon, dus niet eens zag wat
er rond haar heen gebeurde, was voor Benny iets on
begrijpelijks.
Een meisje dat niet kon kijken, en tóch keek, want
Aune's oogen waren niet gesloten, dat begreep hij
niet. Hij vond haar zoo lief, het meisje met die lange
vlechten.
„Dag Anne," riep Benny.
Hij rukte zijn handje uit Tine's hand en holde op
't meisje af.
Anne was op 't ihooren van het kinderstemmetje
stil blijven staan.
„Is dat Benny's stem, hoor ik dat goed Cor, is de
juffrouw er ook bij?"
„Ja, Anne."
„Dag Anne."
,Dag juffrouw."
„Mag ik even," vleide Benny.
„Nu, kom dan maar, niet te hard hoor."
Dat „mag ik even", was voor Anne niet onbekend.
Benny was er dol oo, om eens even aan die lange,
blonde vlechten te trekken.
„Zachtjes aan hoor," vermaande Tine. Het ventje
schaterde van plezier.
„Wat hebben jullie mooie bloemen in de mand lig
gen. o, nee maar, rozen," juichte Tine's stem. „Dat
zijn toch maar de mooiste bloemen, hè Anne?"
Een vluchtige trek van stille droefheid vloog er
over Anne's gezichtje. Hoe wist zij, een blinde, die
nooit bloemen gezien had, dat rozen de mooiste bloe
men waren!
Maar daar had de juffrouw natuurlijk zoo gauw
geen erg in, vergoedde ze Tine in haar gedachten.
Tine bemerkte tot haar schrik, haar laatste opmer
king tegen Anne.
He, wat was dat onbedachtzaam, zooiets te zeggen.
Wat moest dat pijn doen, zooiets te hooren.
„Ben je boos op me Anne, dat ik zooiets doms zei,"
fluisterde Tine zacht.
„Nee hoor, juffrouw, ik zou het misschien ook wel
gezegd hebben, als ik u was, hè, als ik u was, dan,
dan kon ikNee toch niet", viel ze zichzelf in
de rede: ,,'t is beter zoo, juffrouw, 't is zoo goed!"
„Waarom Anne, zou je dan niet graag willen zien?"
„Ja, dat wel, maar God heeft me toch zoo geschat
pen, dan is het toch beter zoo
Tine ontroerde.
't Is beter zoo H klonk zoo eenvoudig, vertrou*-
wend
't Was beter zoo, zou het voor haar, Tine
„Ga je mee, Tante?"
„Ja Benny."
Tine drukte de beide meisjes de hand. Nog diep,
onder de indruk van het voorafgaande, vervolgde ze
met Benny haar weg.
„Tante Tine was heel stil, ze zei haast niets tegen
me, toen we naar huis teruggingen," klaagde Benny
's avonds zijn nood.
Tante Tine had iets geleerd
*t Zal ongetwijfeld onze lezers interessecren eens te-
vernemen, hoe 't tegenwoordig gaat met den beken
den dokter Albert Schweitzer, die eenige jaren ge
leden ook ons land bezocht heeft, en orgclvoordrach-
ten en spreekbeurten (ook voor de radio) heeft ge
houden.
Ieder zal zich herinneren, dat Schweitzer zich naam
•heeft gemaakt als theoloog, philosoof en musicus. Niet
minder dan drie doctorstitels verwierf hij zich. Al
zijn schitterende vooruitzichten heeft hij echter opge
geven om als Zendelingarts naar aequatoriaal Afrika
te gaan, cn daar medische hulp te bieden aan de
inboorlingen.
Diep leefde de overtuiging in hem, dat een menscli
zijn leven niet voor zichzelf mag houden. Wie van.
dr. albert schweitzer.
zijn pijnen verlost werd, weet wat smart en angst is.
En daarom moet hij mede helpen smart en angst
tc lenigen, zoover menschelijke hulp dat vermag. In
1923 gaat hij de wildernis in om het lijden van slaap
zieken en melaatsohe negers te verzachten. Met onge
looflijke moeilijkheden had hij te Lamborenc ge
legen in de Ogowe-vlakte te worstelen. Een kip
penhok, waarin Schweitzer en zijn helper nauwelijks
naast elkander konden staan, moest dienst doen als
operatiezaal. Sober maar ontroerend vertelt hij van
zijn ervaringen in het oerwoud in z'n bekende reeks
werken: Aan den zoom van het Oerwoud, Opnieuw
naar Lamibarene, Bouwen in het Oerwoud.
In Maart van dit jaar schreef hij een uitvoerigen
brief (opgenomen in „Nieuws uit Lamibarene"), waar
uit we iets willen over vertellen.
O
19
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
CONRAD BUSKEN HUET
Overgangsfiguur
Hot was een gelukkige gedachte van Prof. C. G. N.
de Vooys en Dr. W. H. Stavenman een tweedeelige
bloemlezing samen te stellen uit het kritische werk
van Conrad Busken Huet. Iedere literatuurbeoefenaar
heeft van diens Litterarische Fantasiën en Kritieken
gehoord, en ze hooren prijzen. Maar slechts zeer wei
nigen nemen de moeite Huet's oostellen al was het
maar een gedeelte ervan, werkelijk te lezen en te
bestudeeren.
Gelijk de meer dan twinitig deelen der Litterarische
Fantasiën en Kritieken daar liggen in eenige open
bare en particuliere bibliotheken, vertegenwoordigen
ze vrijwel dood kapitaal. Dat is te betreuren, want
vele van Huet's uiteenzettingen en opvattingen in
zake eigen en buitcnlandsche literatuur waren niet
alleen belangrijk, oriënteerend èn richting gevend hij
hun verschijning, maar hebben blijvende beteekenis:
uit historisch oogpunt, als schakel in de geschiedenis
CONRAD BUSKEN HUET
der literatuurkritiek, als aesthetisch en literair oor
deel ook op en om zichzelf.
De bloemlezing*) dan van De Vooys en Sta verman
brengt ons vrijwel in tijdsorde gerangschikt een over-
eaoht van het beste en merkwaardigste, wat Huet
in dit opzicht heeft geschreven, voorafgegaan door
een instructief artikel van de eerste over zijm ont
wikkeling en beteekenis als letterkundig kritikus.
Gelijk men weet, stamde Busken Huet uit een bijna
onvermengd geslacht van Fransche Hugenooten. Hij
was bestemd voor het predikambt, maar reeds tijdens
zijn academische studie-jaren openbaarde zioh bij
hem sterke belangstelling voor vooral Fransohe
literatuur: „Hoe weinig hij zich prediker gevoelde
zegt De Voovs blijkt uit een brief aan zijn vriend
Van Deventer: de Poësies d'Alfred de Musset kende
hij beter dan het Nieuwe Testament; tussen de
schetsen van preken lagen „plannen voor kleine
romannetjes"."
Van 1850 tot 1862 diende Huet als predikant de
Waalsche gemeente te Haarlem. Leerling van J. H.
Soholten behoorde de prediker tot de moderne rich
ting, niet passief (Huet was een man van tempera
ment een pasteibakker, die van zijn hart geen moord
kuil maakte, om met Multatuli te spreken), gelijk
het duidelijkst bleek uit zijn Brieven over den Bijbel
(1858), waarmee hij heel wat geestelijke verwoesting
aanrichtte.
Ongeveer in dezelfde tijd, publiceerde Huet eenige
novellen en kritieken en kwam hij in kennis met de
belangrijkste en invloedrijkste figuur uit onze litera
tuur dier dagen: Potgieter. Potgieter's vriendschap
heeft veel voor Huet beteekend, zij heeft hem bewust
gemaakt van rijn eigenlijke 1 venstaak. Roeping tot
hot predikambt heeft Huet nooit in waarheid gevoeld,
doch het pleit, voor zijn zelfkennis en eerlijkheid, dat
hij er afstand van deed een leidende plaats in te
nemen in een Christelijke kerk, nadat hij tot de con
clusie was gekomen, dat hij geen Christen meer was.
Huet ging nu in de journalistiek, om den broode.
Eerst werkte hij aan de Haarlemsclie Courant, daarna
nadat door het Avond aan het Hof-conflict zijn lite
raire loopbaan in 't vaderland gebroken was, trad
hij in dienst van de firma Van Dorp als redakteur
van de Java-Bode. T 1^72 stichtte hij een eigen
krant: Algemeen Daqblad voor Nederlandsch Indië.
„Zoo'n courant, schreef hij, waarin ik dagelijks over
menschen en zaken mijne meening zegden kan, is
voor mij een kostelijk ding; en zelfs geloof ik, dat eenc
zoo volkomen onafhankelijke positie als ik nu hier
heb, in de Hollandsche journalistiek niet mogelijk
zou zijn."
In 1875 keerde Huet naar Ihiropa terug, er zidh in
verheugende, rich geheel aan de literatuur te kunnen
wijden en wellicht in samenwerking mtet Potgieter
een nieuw orgaan te stichten, dat dc taak van de
oude Gids zou kunnen voortzetten. Helaas, voor
Huet zich inscheepte om te repatrieeren, be reik te hem
het bericht van Potgieter's dood. Hiermee vielen voor
Huet heel wat plannen in duigen. Wel keerde hij naar
Holland terug, maarals een vreemde.
In 1885 publiceerde Huet een studie over Multatuli
(door Dr. A. S. Kok, een Multatuli-kcnner, zéér ge
prezen). Hij tracht daarin ook o.m. het feit te ver
klaren, dat Multatuli bij zijn terugkeer in Nederland,
niet enthousiast werd ingehaald. En zeker moét dit
fragment niet maar aangezien worden als een be
schouwing zonder meer, doch er resonneert persoon
lijke ervaring doorheen:
„Wie gelijk Multatuli als knaap zijn vaderland ver
laat, en, nadat de dood intusschen oudere cn vrienden
weggenomen heeft, als licht- en lucht-eisohcnd man
er terugkomt, vindt alle vensterbanken bezet. Ieder
dor tijdgenooten heeft zijne eigen zaken aan het hoofd,
zijne eigen 'belangen, zijn eigen vechten voor eenc
1 zit- of staanplaats op de groote markt. Van landgenoot
is de huiswaarts gekeerde een vreemdeling geworden.
Voerde hij tastbare voordeelen in zijne mars, mis
schien zou men, na die bezigtigd en van hunne echt
heid zich vergewist te hebben, hem inhalen; komt hij
enkel mededingen, dan sluit men hem uit. De oude
broederband is verbroken
Huet was er de man niet naar, om te trachten, in
het vaderland weergekeerd, een kring van persoon
lijke en literaire vrienden om zich te verzamelen.
Hij voelde zich aan het „bekrompen, achterlijke en
6aaie" leven van ons volk ontgroeid en vestigde zich
in de hoofdstad van het land welks literatuu hij van
jongsaf had vereerd en liefgehad. Tweemaal heeft
hij Amsterdam nog weergezien, met enkelen slechts
onderhield hij betrekkingen.
Doch al lokte het hem niet aan in Nederland
te wonen, Nederland vergeten kon hij niet. Met be
langstelling volgde hij de ontwikkeling der vaderland-
6ohe letteren indien er althans in die jaren van „ont
wikkeling" sprake was schreef er over, ja heeft in
zijn driedeelig Het Land van Rembrand een magistrale
studie geleverd over de wording en groei van ons
volk speciaal in cultuurhistorisch opzicht, waarmee
hij èn zichzelf èn zijn vaderland een monument heeft
gesticht
De eerste Mei van 1886 was Busken Huet bezig
aam het schrijven van een studie over De Romantiek
in Nederland. De redactie van De Nieuwe Gids had
er hem om gevraagd. Die dag vomd men hem dood
aan zijn schrijftafel, gestorven aan een slagaderbreuk,
met de pen in de hand
De onderwerpen, die Huet in de Bloemlezing be
handelt zijn: Hooft, Staring, Jacob Cats, J. van
Lennep mevr. Bosboom-Toussaint, B. ter Haar, A.
Bogaers, C. G. WithuyB, W. J. van Zeggelen, S. J.
van den Bergh, Potgieter, Francisca Gallé, Laatste
Nederlandsche Gedichten, Nieuwe Nederlandsche Let
teren, Multatuli, De Romantiek in Nederland. Het
kan natuurlijk niet de bedoeling zijn der heeren De
Vooys en Staverman door middel van hun verzame
ling in de nacht der tijden roemloos teruggevallen
figuren als Kuno, Withuys Gallé e.a. weer tot het
hedendaagsch publiek te brengen. De eenige verkla
ring (resp. verschoon ing) voor 't opnemen der arti
kelen over deze vergetenen, ligt in de wijze, waarop
Huet over hen heeft geschreven, gelijk we ook Van
Deyssel's kritieken op Jan ten Brink en Fokko Bos
lezen minder om deze beide auteurs te leeren kennen,
dan wel om het genoegen, dat wij aan Van Deyssel's
proza beleven.
Door beide namen: Huet en Van Deyssel even in
één adem te noemen, wordt wellicht de plaats van
de eerste als overgangsfiguur het duidelijkst belicht.
Huet heeft (ook in zijn kritieken) nog niet dat
directe, dat felle, dat beslissende, dat onvoorwaarde
lijke, dat de tachtigers in hun eerste optreden ken
merkt. Huet houdt er niet van met de deur in huis te
vallen. In een voorafspraak bereidt hij zijn publiek
op zijn eigenlijke beschouwingen voor. Zoo begint
zijn opstel over Potgieter met een beschrijving van
't enthousiasme voor de doorgraving van Noord-Hol
land. Zijn essay over Staring met een beschrijving
van de Groote Kerk te Gouda. Het artikel over Hooft
is ongeveer geheel gewijd aan Hoofts liefdeleven.
Huet beoefent het anecdot.ische genre van het
essay, daardoor wordt hij wel eens wat al te uitvoe
rig naar moderne smaak. Huet bedoelt imuners niet
alleen letterkundige kritiek te geven, maaj- ook lite
rarische fantasie.
Na Huet's plotselinge dood in 1886 heeft Frank van
der Goes in het Weekblad De Amsterdammer de doode
gehuldigd en de verhouding van Huet tot de jongere
generatie aldus geteekend:
„Wij verliezen meer in Huet dan de dood van een
medestander zou wezen. Wij verliezen in hem een
man. De wegbereider is verdwenen
Voorlooper, nog geen tachtiger. Ook in zijn literaire
kritiek. Huet is halfslachtig daar waar de jongeren
radicaal zijn.
Een artikel bijv. als dat over Cats begint met felle
mfectieven, Van Deyssel waardig: „Al hetgeen er
onhehbelijks wezen mag in onzen landaard is weleer
vleesch geworden in den persoon van Jacob Cats
Deze godvreazende moneymaker is de inkarnatie ge
weest van den nederlandsclien daemon. Met zijne
door en door laaghartige moraal, zijne leutert ievende
vroomheid en keutelachtige voëiic heeft hij onnoeme
lijk veel kwaad gesticht Zijne populariteit is eene
nationale ramp geweest De verbeelding onzer jeugd
heeft hij bezoedeld met zijn kwansuys zedelijke, doch
m den grond der zaak wellustige verhalen, zijne
speelsche lessen. Voor onze idealen van. jonge liefde
en zelfopoffering heeft hij ons de wijsheid van den
berekenenden wereldling in dc plaats leeren stellen.
Den standaard van ons geloof in de menschelijke
natuur heeft hij op onverantwoordelijke wijze ver
bogen en verlaagd. Enz
Hier wondt ook (n de gecursiveerde uitdrukking)
vonnis gestreken over Cats' poëzie. Doch in het ver
dere van het essay traoht Huet de „Groot Zegelbe
waarder van Holland" en rijn rijmwerken weer zoo
veel mogelijk te rehabiliteeren: „Hetgeen Cats tot
dichter maakt,is de waarheid van zijne poëzie
om n.b. te eindigen met deze dithvrambe: „De beoefe
naren der vaderlandsche taal en litterarische geschie-
™n®s' lettend op het eigenaardige van zijne persoon
lijkheid en op het tijdperk waarvan zijne geschriften
dagteekenen, zullen hem nimmer te breedsprakig
keuren, nimmer te plomp of te onbeduidend. Wat
eindelijk den dichter in hem betreft, geen eenigszins
geoefend kunstkenner zal bij het doorbladeren van
zijne door allerlei gebreken ontluisterde verzen
kunnen nalaten een wettig muzenkind in hem te
begroeten."
Van Huet's waardecring van tijdgenooten en voor
gangers tot die van bepaalde proeven hunner dicht
kunst is in 'n bespreking der Litterarische Fantasiën
slechts ééne schrede. We herinneren aan een bekende
plaats uit het opstel over Tor Haar '186-i), waar de
kritikus n.a.v. deze regels
Wat herdren zie ik eenzaam dwalen
De heuvlen langs, de velden door?
Dc lach der blijdschap siert de dalen;
De vrede graast de kudden voor,
schrijft:
„Wie vóór zijn twintigste jaar een vers gevonden
heeft als dit laatste, mag het er voor houden dat de
muizen hem gezalfd hebben."
Kloos heeft deze uitspraak in zijn Veertien jaar lit.
gesch. aangehaald als bewijs, dat B. Huet beter oor-,
deel had over proza en geschiedenis dan over poëzie.
Er kan ook worden vastgesteld, dat ze bewijst het
weinig-zuivere gevoel voor nauwkeurige beeldspraak
bij Huet's generatie in 't algemeen
Zijn smaak, merkt prof. de Vooys op, was nog te
zeer die van een ten einde neigend tijdperk, vooral
waar het poëzie betrof.
Het spreekt haast vanzelf, dat waar Huet bleek
nog al eens mis te tasten, in zooverre het anderen
betrof hij ook zijn eigen stijl niet altijd wist vrij
te houden van ondichterlijkheid.
Carel Scharten citeert aan het slot van zijn studie
Bilderdijks Miskenning deze zin uit Huet's Multatuli.
„Hetgeen niet verhinderde dat wanneer Multatuli,
's avonds in de huiskamer, bij een kopje thee onder
de lamp, zulke stokpaarden bereed, men het eene
oogenblik genoeglijk lachte, het andere met hem de
vleugels van den geest repte en steeds aan zijne lip
pen hing."
Inderdaad, het zal moeilijk zijn in de officieele lite
ratuur een passage te vinden waar in één enkele zin
een zoo ongelukkig samentreffen van ondichterlijke
beeldspraak aangetroffen wordt. Het is wederom een
bewijs, hoe Huet nog al zijn vooruitstrevende aspi
raties en ideeën ten spijt, een vóór-tachtiger auteur
Geen tachtiger dus, maar wel voorlooper Een zwak
praeludium van het l'art pour Tart-concert hooren
bijv. in:
„Multatuli, waar hij op dreef is bezit die gaaf
(stijl nl.) in zoo hooge mate dat zijne werken in zich
zelf onafhankelijk van de zaak die er in bepleit wordt,
eene reden van bestaan hebben en men hem liefheeft
bewondert ook wanneer men met hem van ge-
voelèn verschilt"
Vervolgens kenmerken Huet's literaire essays en
kritieken zich ondanks hun halfslachtigheid
toch door veelszins voortreffelijke karakteristieken en
analyse's. Dat Potgieter's Rijksmuseum „het door-
wroohtste, het artistiekste, het voortreffelijkste proza
stuk (is) dat in onize moderne letterkunde aange
wezen kan worden," zal ieder gaarne nog thans
onderschrijven. Dat Huet reeds in 1863 de hoogste lof
had voor Revius' Gebed voor de verovering
van 's Hertogenbosch bewijst zijn gevoel voor ware
schoonheid. En zoo zouden we voort kunnen gaan.
Daar is in de dorde plaats, ondan':& zijn gebreken
en onzuiverheden, Huet's persoonlijke stijl, door de
Vooys genoemd „zeer eigen, sierlijk en klaar naar
Frans voorbeeld gemodelleerd, met toenemende lenig
heid en hechtheid. Dit alles zou met uitvoe
rige citaten zijn te adstrueeren. De plaatsruimte ge
doogt slechts een enkel voorbeeld bij te brengen van
Huet's ondeugende humor:
„Amsterdamsch peil heeft op het gebied van den
waterstaat meer te beteekenen dan op dat der be
schaving." En nog dit:
„Het vrouwelijk hart, dat in peilloosheid van diep
te wedijvert met het meer van Genève, kan bij som-,
mige gelegenheid ook zeer wel naar een arke Noachs
Tenslotte was Huet óók daarin met de tachtigers
een verwante geest, dat hij steeds meer ging heen-
wijzen naar de betere buitenlandsche letteren. Pot
gieter kende wel het beteekenende der Europeesche
literaturen (hij "ïad Huet bijv. od Taine gewezen),
doch zag altijd weer naar de zeventiende eeuw. Pot
gieter's kunst had een izeer sterke nationale inslag.
Huet kwam daarin met de tachtigens ovorecn, dat
hij bezieling, literaire renaissance vooral verwachtte
van over de grenzen, al mocht hij dan de inspiratie
niet zoeken bij Keat; cn 9helley, bij Zola en Flaubert,
maar bij de Duitsohe lyrici, Longfellow en Sainte-
Beuve.
Hoe ouder Huet werd hoe meer hij door de geregel
de lectuur van de •be'angrijkste buitenlandsche auteurs
van de geest der vaderlandsche letterkunde ver
vreemdde.
„Onze litteratuur aldus schreef hij in 1881 aan
Ten Brink leeft van navolging, geen eikel in 'i
bosch gegroeid, maar een zeef."
In deze scherpe kritiek op en veroordeel mg van de
Nederlandsche letterkunde van het midden der 19e
eeuw, of wat daar voor gehouden werd, stonden ten
slotte Huet en de tachtigers schouder aan schouder.
In dit opzicht is het merkwaardig, dat de laatste
regelen, welke Busken Huet schreef voor De Nieuwe
Gids, aldus luiden:
„Geen hollandsch auteur heeft in de laatste vijftig
jaren een hollandsch boek geschreven proza of ver
zen hetwelk door Europa als een aanwinst be
schouwd is".
Hij erkende dat dc romantiek in Nederland voor de
Nederlanders zelf beteekenis heeft gehad maar ze
miste alle Europeesche waarde. Holland moest hoog
opgestooten worden midden in de vaart der volken.
Waar Huet ophield begon Van Deyssel.
Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Bu.skcn Huet,
Alberdink Thijm en anderen, zij zijn schuil gegaan
achter de giganten van tachtig. Het is billijk, hun te
geven de eer, waarop zij recht hebben. Ook Huet
■heeft door „zijn onbevangen, wegbamende kritiek, zijn
strenge maatstaf, uit oprechte eerbied voor grote
•kunst, een heilzame invloed gehad, in een tijd toen
onderlinge oohemeling en chauvinisme de zelfgenoeg
zaamheid en waanwijsheid bevorderden"^
De Bloemlezing vam De Voovs en Staverman is een
bescheiden, maar zeer te waardeeren posing ook tegen
woordige literatuurminnaars van Huet's kritisch
werk te doen genieten en leeren
A. W. SijUioff's U.M. Leiden, 1931. Dr Staver
man leverde uitvoerige annotaties. De deeltjes zijn
verlucht door enkele portretten.