O
LETTERKUNDIGE KRONIEK
INDRUKKEN VAN „DE HARDENBROEK".
Laten we maar eerlijk bekennen: als je op een con
ferentie genieten wil, moet je heel wat gewichtigs
op den koop toe kunnen nemen.
Er komen er op een conferentie louter om er es
een paar dagen heerlijk uit te kunnen wezen. Ze ko
men natuurlijk luisteren naai" de referaten, die het
geestelijk menu op de conferentie-tafel vormen. Dat
hoort nu eenmaal zoo, dat er ook meer of minder
zwaar gerefereerd wordt en dat je daar geïnteres
seerd naar luistert Maar of nu juist dat van te voren
In ons blacf van Dinsdag namen wij reeds een
foto op van de deelnemers aan deze Conferentie.
Hier geven we nog enkele „koppen". Hier
boven: Mr. ROEL HOUWINK, die een referaat
hield over „Knnst en Religie".
moeizaam bekokstoofd maal uiteindelijk aan de groei-
voorwaarden van „de zaak waar 't om gaat" 't meest
bevorderlijk is, waag ik te betwijfelen.
Nu ja, de referaten, met alle respect, waren alle
drie voortreffelijk in hun soort, d. w. z. de referenten
hebben hun beste beentje voorgezet, elk op zijn ter
rein. Maar we zijn allen erg blij dat we ze straks
in een dubbelnummer van „Opwaartsche Wegen"
kunnen afgedirukt vinden. En ik stel me voor, dat er
in de kringvergaderingen nog wel een stevige nabe
trachting gehouden zal worden, die trouwens ook
zeer gewenscht is, maar, van de conferentie terug,
herinner je je 't liefst de in allerle1 toonaarden ge
voerde conversatie's in en buiten de hal van het
wcidsch kasteel, over dag op de wandeling of 's nachts
met je kamergenooten, als de slaap verre week, hoe
wel die nachtelijke gesprekken buiten die huisorde
van de conferentie vielen.
Wie wat vroeg naar kooi ging, kon door de open
vensters nog heel laat na 't middernachtelijk uur
geestigheden hooren beloond worden met schallend
laohen van hoorderessen en hoorders. Jammer, dat
daarvan geen verslag ons nu nog vermag te verma
ken; zoo-iets ongeordends versla je nu eenmaal niet.
We waren heel ernstig voorbereid! op de bezinning
ten opzichte van hèt onderwerp der conferentie:
Kunst en Leven. (De vorige weck schreven we daar
reeds over).
En we hebben ernstig hooren oreeren, soms zwaar
wichtig ernstig, soms geestig dito.
Roel Houwink opende de rij Zaterdagavond over:
Kunst en Religie. Met opzet wordt er hier wcipig van
gezegd: wie weten wil, hij neme en leze 't eerstvol
gend nummer van „Opw. Wegen", dat apart ver
krijgbaar is (f 1.50) of wat de uitgeefster „Hol
land" te Amsterdam nog meer op prijs zal stellen
hij of zij abonneere zich op dat orgaan van den Bond
van Chr. lettcrk. kringen (f 6 per jaargang).
Maandagmiddag eerst was er discussie op de drie
referaten, wat niet bevorderlijk is geweest aan een
enthousiaste deelname daaraan.
De derde referent Ds. J. C. v. Dijk, die sprak over
„Kunst en Gemeenschap", heeft aan het probleem
van de Christelijk-literaire impasse het meeste aan
dacht gewijd. Blijkbaar was dit van te voren door
de referenten onderling overeengekomen: aan 't eind
dè groote vraag.
Natuurlijk heeft niemand iets anders daaromtrent
verwacht dan wat gezegd werd: een herhaling van
wat we reeds wisten.
Heel fijntjes wees Ds. v. Dijk op de cirkcl-redenee-
ring, die voorkomt in het begeleidend schrijven dat
de agenda vergezelde.
„Was er een Christelijke kunst, dan kwam al het
andere vanzelf".
Maar hoe zal die kunst kunnen geboren worden
ronder een gemeenschap, waarin de kunstenaar als
in z'n element leven en werken moet? Zooals dat toe
lichtend schrijven zelf erkent:
„Maar hier geldt dat een sterk lieven zich ook in
idle kunst bewijzen zal". Maar hier zit juist de groote
oorzaak van het „manco": er is onder ons noch sterk
leven, noch warm en diep gemeenschapsleven.
Wij vormen een Bond van Christelijk-letterkundige
kringen en we moeten het constatceren dat onze ver
bondenheid zoo weinig organisch verwortold ligt met
die wijdere gemeenschap, waaruit we als kleine
kring van literair-geïnteresseerden en georiënteer-
den zijn opgekomen en waartoe we individueel be-
hooren. Ook bij ons, als bij „de overzijde", is de af
stand tusschen de literatuur en die wijdere gemeen
schap te groot En binnen dat breedere verband zal
de afgebeden kunst toch haar voedingsbodem moe
ten vinden. Anders blijft ook de jonge Christelijk-
literaire „beweging" te veel onder den ban van hiet
tachtiger individualisme. Elk doet wat goed is alleen
in zijn oogen. En dan is zoo droevig waar, wat in 't
slotwoord van den Bondssecretaris werd betoogd: ons
Christendom is verburgerlijkt, m. a. w. er wordt in
onze dagen zoo heelemaal niets ontdekt van wat de
profeet Joël heeft geprofeteerd van da Niuewtesta-
mentisohe bedeeling (Joël 2). En uit zoo'n dorre
tuin kan geen vruchtbare bloei omhoog wassen.
Ds. J. C. v. Dijk sprak Zondagavond over dit woord
van Paulus uit Col. 3 4: Jezus Christus, die ons
leven is. Dit al-omvattende woord benaderde de spre
ker door Paulus zelf te vragen naar den diepen zin.
Is Hij Christus, een Leeraar? Ons Voorbeeld? Een
Profeet? Dat alles is hij, maar veel meer dan dat
Want leeraar en voorbeeld en profeet staan buiten
ons, maar Hij, Die hot Leven, ons L^ven is, kan
onze ledigheid vervullen met zichzelf; dat is Pink
steren.
Een ontdekkend woord in zijn simpele klaarheid,
het raakt aan fundamenteele levensvoorwaarden,
het raakt onze Pinkstertragiek en aan onze cultureele
armoe.
Maandagavond was er een z.g.n. kunstavond; als
naar gewoonte dragien dan enkole conferentiegangers
iets voor van eigen werk, de een proza, de ander
poëzie
En 't slotwoord was van Tom de Bruin, de ziel van
die conferentie, die voor 't eerst de plaats verving van
haar wier naam onafscheidelijk aan de vijf vorige
conferenties verbonden was en die door een telegram
aan aller conferentiale dankbaarheid herinnerd werd:
Laura Olivier, sinds kórt Mevr. Udtman-Olivier.
Dat slotwoord was: heelemaal Tom de Bruin. Hij
sprak het, zooals hij spreekt: open, enthousiast, een
martial en klank in zijn luide stem.
En we luisterden geboeid. Hij had, zei hij van te
voren, dat slotwoord willen terughouden. Ik geloof
dat hij goed deed met het ons rond- en rechtuit mee
te geven.
Kern van dat woord was: Laat ons blijde wezen
dat wij niet, zooals gedreigd heeft in vorige jaren,
zijn verzonken in de onbewogen rust van d'on volda-
nen burger. Wij staan voor een geestelijk bankroet.
(Misschien is dat wat te somher gezien, zullen velen
zeggen; we hebben toch wel enkele fondsen nog; al
rendeeren diie niet te best, we redden ons nog wel
zoo wat).
We zijn achter de Marsman's en de Slauerhoffs
aan 't sukkelen; wij hooren die modernisten getui
gen van vitalisme en expressionnisme en we loopen
graag mee als oen soortement vitaJistjes en expres-
sionnistjes en wc vergeten dat we ons-zelf hebben
te zijn.
Dat allereerst en dat bovenal.
Maar dan ook: niet wij zullein htet doen, wij heb-
WILMA, die voorlas uit eigen werk en vertelde.
ben te gehoorzamen en dan te wachten in deemoed.
Niet van dien mensch, van het talent of het genie,
van den Geest verwachten wij het Lcvcji. En dat
Leven zal inhoud en vorm geven aan de kunst,
die wij biddend verwachten.
Het waren goede dagen, dagen van zomersche
schoonheid, van jubelende natuurvreugden rondom
ons. Dagen ook van eenheid bij alle verscheidenheid.
Wij zeiden reeds: er waren momenten (en er wa
ren er veel) dat de spanning van erpst die gedurende
de referaten en de discussie overwoog, was opgeheven;
in de exubérante ontspanning van lach en scherts.
Zoo is nu eenmaal het leven: ook de boog van de
„manco'Nklacht kan niet altoos gespannen zijn. Go-
De heer A. WAPENAAR, schrijver van dit
artikel, die 't wel niet goed zal vinden, dat we
hem zonder zijn medeweten zoo maar in de Krant
zetten. Maar de vele trouwe lezers van deze
rubriek zullen 't ons heusch niet kwalijk nemen.
lukkig maar. En die heer Wouters van Zeist, die met
zijn vrouw Zaterdagavond de Conferentie bijwoonde
gedurende Houwink's lezing, bracht er al spoedig de
feeststemming in toen de mare .zich verspreidde dat
hij als een royaal gebarende Maecenas der Christe
lijke letteren, een zevental taarten (is het niet, da
mes?) aan „de Hardenbroek" had doen arriveeren.
Maar wat n'cg fijner gesmaakt zaJ hebben? Wat
Wilma aan eenige dames, rondom haar op een gras
veld gezeten, voorlas uit haar jongsten nog niet ge-
publiceerden roman: De Kruisboom. En heeft zij ook
niet verteld?
Confereeren en con verseer en is soms heel' nuttig,
heel gezellig. Maar: nu wacht het werk.
Niet door de kraoht van onze referaten, noch door
het geweld van onze enthousiaste verlangens, maar
door Godls Geest zal het geschieden.
Dat heeft ook de eerste referent niet vergeten te
benadrukken: gehoorzaam te wachten en te werken,
dienstbereid. Als wij het niet verwachten, kan het
gebeuren: het wonder van de vernieuwing, de nieu
we lente en het nieuwe geluid. De wind waait waar
heen hij wil, gij hoort zijn geluid maar weet niet
vanwaar hij komt en waar hij heengaat. Zoo zal het
ook zijn als God onze bede om opwaking verhoort.
A. WAPENAAR.
IN MEI
Het levende, luwende luchtjen
Doortrilt de jonge blaan,
En waait met zijn zuizelend zuchtjen
Me een zoete huivriaig aan.
De wolkjens, die 't zonnetjen wachten,
Gaan vroolijk langs hun spoor:
Zóó trekken de voorjaarsgedaalrten
Mijn zorgloos harte door.
Als keerden vervlogene tijden
In al hun schoonheid weêr,
Als zou ik nog eens mij verblijden,
Een kind gelijk weioor!
TEN CATE
OMZWERVINGEN IN „CHINA-TOWN"
Wanneer een vreemdeling Rotterdam bezoekt, zaï
deze vaak naar Katendrecht overvaren.
Katendrecht, bekend als de Ghineezcn-wijk is voor
Rotterdam zooals Mont-Martre voor Parijs!
Toch is het verwonderlijk zoo weinig de stadge-
nooten er komen. Katendrecht toch is een zeer merk
waardig stadsdeel, dat door zijn internationaal karak
ter een typecrcnd contrast vormt met andere wijken
en het is steeds de moeite waard daar eens rand te
zwerven.
Katendrecht zou evengoed een wijk in een buiten-
landsche 6taid kunnen zijn. De winkelramen vermel
den vrijwel uitsluitend Ghineosche en Engelsche op
schriften en overal worden vreemde talen gesproken.
Het is interessant zoo'n Ghineeaen-winkel eens vaai
pabij te bekijken. In de overdadig „gestoffeerde"
o
176
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
!OM DE VEREENVOUDIGDE SPELLING
Van Ginneken's mislukt offensief.
De spellingkwestie is een zaak van groot gewicht,
5s ook een zaak, waarvoor tegenwoordig algemeene be
langstelling bestaat. De spellingsmissive van Minister
Terpstra heeft het vraagstuk urgent gemaakt. De be
houdenden spannen alle krachten in, om het verder
voort- en opdringen der Vereenvoudigde te beletten;
ide Kollewijmisten, aangevuurd door de zij het ook
gedeeltelijke, toch niet onbelangrijke concessie aan
hun ideeën, zijn ópgewaakt tot een intensiever en al-
gomeener actie tegen het verouderde spellingstelsel De
.Vries en Te Winkel.
Wat vooral de aandacht van belangstellenden in de
ze strijd tusschen oud en nieuw trekt, zijn de houding
en de uiteenzettingen van Prof. Dr. Jac. van Ginneken,
een taalgeleerde, welke eerst een beslist vóór- en thans
een heftig tegenstander der Vereenvoudigde spelling
is. Er is dat was altijd weer de eindconclusie der
Voreenvoudigers in al de veertig jaar sinds Kolle
wijn zijn geniaal stelsel heeft samengesteld, nooit
'één steekhoudend, wetenschappelijk argument tegen
JAC. VAN GINNEKEN
hem ingebracht. Er zijn bezwaren genoeg aangevoeld,
er zijn amendementen genoeg ingediend, maar Kolle-
wijn's ideeën en regels blijken tenslotte alle kritiek
te kunnen dóórstaan.
Is dit nu andere geworden? Hebben Dr. Jac. van
Ginnekcn's veertien artikelen in De Maasbode be
wezen, wat ze bedoelden te bewijzen, dat de V. S.
verouderd is, dat Kollewijn staat op een overwonnen
standpunt? In geen geval; integendeel ondanks al
de massa materiaal, welke van Ginneken heeft over
hoop gehaald, is zijn offensief tegen de Vereenvoudi-
gere-veste volkomen mislukt. Dr. Gerlaoh Royen, die
nauwkeurig al Van Ginneken's beweringen heeft
gewogen, doch te licht bevonden zegt ervan:
„Men kan zich desnoods verwonderen over des pro-
fessore uithoudingsvermogen in het opsporen van ma
teriaal, bestemd om Kollewijn te vermonzelen; Van
Ginneken's anti-vereenvoudigingsbetoog bleef als zoo
danig vrij van alle wetenschappelijke waarde.
Zeker, er staan in zijn artikelen gedachten, die juist
zijn, gedachten die iedereen kan onderschrijven, maar
im zulke gevallen heeft de hoogleraar het niet tegen
Kollewijn. Ook spreekt Van Ginneken enkele gedach
ten uit waar enig perspectief in zit, maar dat per-
spektief is toch nooit tegen de Vereenvoudigde Spel
ling.
Woorden als van een profeet, die waarschuwt voor
de verschrikkingen des verderfs, maliën geen indruk,
als men er enkel het retories vermogen des profeten
dn hoort.
Wat in Van Ginneken's betoog werkelik betrekking
heeft op spelling, is er zó naast, dat de V. S. er nooit
zo goed heeft, voorgestaan als tans. Want nu na de
talloze pygmeeën-bestrijders eindelik eens een gigant
is opgestaan, maar wiens slagen enkel loos gerucht
verwekten, zullen veler ogen open gaan. Een systeem
dat het glansrijk uithoudt tegen een geleerde en fan
tasievolle schrijver als Van Ginneken, is volkomen
save".
Enkele momenten uit het interessante gevecht tus
schen de Jezuïet- en de Fransciscaner-geleerde mo
gen hier nader worden belicht.
Hierin komen lente- en herfstoffensief van Dr. Van
Ginneken overeen, dat beide tot vaste basis en uit
gangspunt schijnen te hebben ononistootelijke taal
kundige feiten. In zijn eerste artikelen haalde Van
Ginneken zelfs „bewijzen" bij uit het Qhineesch, ook
in zijn tweede aanval maken wij kennis met allerlei
verschijnselen uit vreemde talen tot zelfs uit het Ar-
memisch. Men vraagt eich verwonderd af, wat dat nu
allemaal te maken heeft met Kollewijn? Dat een
foneem kan veranderen of vergaan, en de letter
blijft gelden voor het heele nakroost, goed, maar in
hoeverre heeft dat directe beteekenis voor het spel
lingvraagstuk? De Armenische schrijftaal der Bijbel
vertaling van Mesrop wordt door alle Armeniërs ver
slaan terwijl daarentegen de sprekers der verschil
lende dialecten elkaar slechts gebrekkig, of zelfs i:
't geheel niet kunnen verstaan. Wanneer wij dit n
even overbrengen: Groninger en Zeeuwsche dialect
sprekers kunnen elkaar in den beginne moeilijk
verstaan bepaalde woorden en zinswendingen uit
Zeeuwsch-Vlaanderen en Noord-Bevel and bijv. blijven
een Groninger een raadsel. Toch lezen beide met ge
mak dezelfde krant. „Trots de klankverschuiving
zeggen we met Van Ginmeken is dus hier het
schrift onveranderd gebleven en vormen de Arme
niërs (en de Nederlanders), hoever ook uit elkander
gedwaald, door den band der geschreven taal bijeen
gehouden, nog altijd één taal en één volk'..
Van Ginneken is een warm voorstander van „natio
nale eenheid", maar deze wordt door spelling-vereen
voudiging niet in gevaar gebracht. De wijze, waarop
de geschreven Nederlandsche taal door Groningers,
Overijselaars en Hollanders gelijkelijk wordt uitge
sproken. stemt niet overeen met haar schrijfwijze.
NiemaiW spreekt de oh van visch uit. Niemand laat
het onderscheid hooren tussohen de eene e van lezen
o twee e's van teekenen. Niemand laat het ver
schil in klank bij de schrijfwijze uitkomen tusschen
lezen en beren, kok en pot enz
De geschreven taal, het cement der natie, bet ge
meenschappelijke cultuur-medium boven aile particu
liere en dialectische fonemen, wordt door Kollewijn
niet aangetast. De levende taalboom wordt ongedeerd
gelaten, de vereenvoudigere doen niet meer dan de
dorre, vergeelde blaadjes van zijn lakken daarhenen
laten dwarrelen.
Wanneer Van Ginneken dan ook boven zijn eerste
artikel aet: de letter blijft gelden voor hei heele na
kroost, dan stellen wij daartegenover deze andere
waarheid: de letter, waaraan geen foneem beant
woordt, is dood en voorbestemd om te verdwijnen,
gelijk het blad, waardoorheen geen levenssap meer
stroomt, na langer of korter tijd, vallen moet.
Al heel 6poedig verlaat Van Ginneken echter het
terrein der afgetrokken redeneering en zoekt zijn
kraoht in diskwalificaties welke met de wetenschap
pelijke opzet zijner artikelenserie wel eenigermate in
strijd schijnen te zijn!
Van Ginneken schept eerst de noodige sfeer. Hij
igewaagt van het noodlottig uur onzer Europeescl\£
cultuur en suggereert aldus zijn lezers, dat verband
zou bestaan tusschen de dreigende ondergang van het
avondland èn het schrijven van één o, één e, vis i. p.
v. visch en 't weglaten van dc buigings-n: „wie in
een tijd, als deze, in dit noodlottige uur van de Euro-
peesohe cultuur, niet inziet, dat wij alles redden moe
ten, wat nol? te redden valt; wie nu zich dood zou sta
ren, op wat kleinigheden, begrijpt niets van den plicht
van het heden. Juist nu mogen wij geen enkel der
'honderden draadjes doorknippen die ons nog verbin
den met het verleden".
Men lette op de door ons gecursiveerde woorden.
Is de strijd om één e of twee e's, s of sch, de of den
geen strijd om beuzelingen? Zal zelfs van Ginneken,
die zoo ver ziet en van zoo ver zijn materiaal bijcen-
ihaalt, tot uit Qhina en Armenië toe, niet moeten er
kennen dat, vergeleken de ernst van onze tijd,
de nood der landen, de dreigende catastrophe der
christelijke cultuur alle twisten en kibbelen over
één e of twee e's belachelijke dwaasheid is? Dat Van
Ginneken Kollewijn is afgevallen en veranderd is van
een verdediger in een bestrijder, soit! maar dat hij nu
dc ondergang van ons werelddeel in verband gaat
brengen met een paar kleine spellingvereenvoudigin-
is toch wel è-1 te har!
Wanneer de Nijmcegsche professor dan zijn stelling,
dat Kollewijn opvoedt tot onbeschaafd taalgebruik,
zal gaan bewijzen, stuift hij af op de door Kollewijn,
Buitenrust Hettema en Talen gesanctioneerde prokli-
tische en enklitisóhe woorden, welke hij karateriseert
als de afzichtelijkste en vulgairste Schwund- en
Nullstufen van het Hollandsch patois". En dan durf
den deze heeren ook goeie te schrijven i. p. v. goede,
dikwels i. p. v. dikwijls: „Zij waren het, die door al
die vulgariseeringen den heelen toon van ons jong
Nederlandsch proza drie trappen van cultuur omlaag
hebben getrokken".
Dr. Gar lach Royen heeft terecht opgemerkt, dat de
heele kwestie der on- en niet betoonde woordjes
met de V. S. niets te maken heeft. Natuurlijk, want
het is geen spellingkwestie. Als ik: Ik doe het
om mijn talen te onderhouden verander in: Ik doe 't
om me talen te onderhouden, heb 'k geen spelling
maar een taalkundige vereenvoudiging aangebracht.
Overigens heeft het eerst zin, om Schwund- en Null
stufen van het Hollandsch patois tegen de V. S. uit te
spelen, wanneer statistisch wordt vastgesteld, dat de
gebruikers der vereenvoudigde spelling in 't algemeen
zich in liet aanwenden der pro- en enklitische woord
jes te buiten gaan. En wat de kwestie goeie aangaat,
dit is ook niet specifiek-Kollewijnsoh, want ook De
Vries en Te Winkel hebben luien, blije, poeier en hon
derd andere dubbelvormen met en zonder intervoca-
lische d.
Terloops moet even de aandacht worden gevestigd
op dos professors veranderde meening in zake het
taalonderwijs op de lagere school.
In zijn frissohe, baanbrekende brochure Als ons
moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden trok
Van Ginneken te velde tegen het doceeren van spraak
kunst op de L .S. terwille van de later-te-leeren-talen.
Nu echter kan ons moedertaalonderwijs alleen maar
gezond worden wanneer „de elementaire grammati
sche functies van onderwerp gezegde lijdend
voegelijke bepaling met vooral den Genitief, en bij
voegelijke bepaling met vooral den Geuitief, een bij
woordelijke bepaling, op de lagere sohool duidelijk en
klaar worden uitgelegd en aan tallooze goede en
mooie voorbeelden worden ingoefend".
Dat is een uitstekende „geestelijke training"! Dat
is „dc rechte weg naar het verstaan der meestere tuk
ken onzer vadcrlandsohc ook contemporaine letter
kunde"! Dat is ,/de grondslag van alle verdere studie
der moderne en klassieke talen"!
Welk idee heeft prof. dr. Jac. van Ginneken toch
eigenlijk van de volksschool cn het volkskind? Hoe-
voel leerlingen van de lagere school zullen in hun
later leven „moderne en klassieke talen" moeten
studeeren, en komen tot de studie „der meesterstuk
ken onzer vaderlandsche ook contcmiboraine letter
kunde"? Bovendien is het een pertinente onjuistheid,
dat zinsontleding bij kinderen van tien tot twaalf
iaar zouden leiden tot het verstaan van literatuur. Wij
beweren, dat iemand die van de lagere school en het
gewone volkskind dergelijke dingen vertelt, niet
weet wat hij zegt
Voor de lagere scholen (inzonderheid ten plattc-
lande), die eindonderwijs geven, is al het trainen in
ontleding vermorste tijd. Wat heeft een toekomstige
boer, boerenknecht, dienstbode, naaister, metselaar,
mecanicien, enz. eruz. er aan, dat hij ,of zij wat weet
van datief en genitief? Al die dingen hebben geen
greintje beteekenis voor hón en voor hèt leven. Laat
men de oudere leerlingen opstellen laten maken,
brieven, briefkaarten, telegrammen, rekeningen laten
schrijven, de schoonheid van de taal doen bewonde
ren, levenswijsheid, levenskunst bijbrengen door mid
del van de taal.
In den breede heeft Prof. van Ginneken vooral uit
geweid over de actie der 21 (29) hoogleeraren tegen
Minister Terpstra's spelling-missieve, van welke, ge
lijk men weet. dc Nijmeegsohe geleerde weinig min
der dan de geestelijke vader genoemd zou kunnen
worden.
Van Ginneken redeneert zoo: Het genus is de naam
an bepaalde grammatische woordengroepen; in de
meeste Indogermaansche talen bestaan er drie genera
of geslachten. De sexe daarentegen is de groepnaam
van bepaalde biologische wezens, vooral dieren en
mensc.hen; de biologie onderscheidt twee sexen:
mannelijk en vrouwelijk. Nu worden de begrippen
genus èn sexe in onze taal beide geslacht genoemd.
Echter: daaruit volgt in geen geval, dat biologische
sexe en grammatische genus elkaar dekken. Dat kan
ook niet, alleen reeds om de eenvoudige reden, dat
er drie genera en slechts twee sexen zijn. Maar heb
ben nu ook genus en 6exe niets met elkander uit te
„Ja, zegt van Ginneken, sinds het eerste begin der
Indogermaansche taalvergelijking hebben wij toch
altijd geweten, dat de kerngroep van het masculiene
genus (mannelijk geslacht) ir» de meeste oudere en
jongere Indogermaansche talen, hetzij van den be
ginne af, hetzij door reïnterpretatie, gevormd werd
door de groote vast-aaneengesloten groep der namen
van mannen en de opvallend mannelijke dieren in
sexueelen zin; cn dat de kerngroep van het feminiene
genus (vrouwelijk geslacht) daar eveneens bestond
uit de groep der namen van vrouwen cn der grootera
vrouwelijke dieren. En daarom hebben de Indoger
maansche grammatische genera dan ook altijd en
overal ook hun afzonderlijke mannelijke en vrouwe
lijke namen aan de biologische sexen ontleend. Rond
die beide kernen van nomina voor sexueele wezens,
schaarden zich in de Indogermaansche talen nu ver
der een heele reeks peripherische groepen van no
mina"
Neen, antwoordt Gerlach Royen, de schrijver van
het monumentaal standaardwerk over deze materie-
„Het is wel waar, dat de namen van mannen
vooral mannelik zijn, maar van mannelike vrou
wenamen en van vrouwelike mannenamen zijn toch
bij honderden aan te wijzen om over onzijdige
namen van mannen en vrouwen nog te zwijgen.
Al bestaat er enige associatie tussen de z.g. manne
like en vrouwelike woordklassen en de beide seksen:
grammaties zijn alle mannelike en evenzoo alle
vrouwelike woorden volkomen gelijk, onverschillig
of het namen zijn van seksuelen of van dingen.
Wil men derhalve de n ais naamvalstekcn hand
haven, dan is het taalwetenschappelik onverdedig
baar, de namen van bepaalde wezens in dezen te
.bevoorrechten". Dit toch is absolute willekeur in
opzet, cn moet tot nog weer andere willekeur leiden
i-n de uitvoering."
Willekeur, daartoe is hecï het drie-generastelsel
in onze en de Duitsche taal ontaard. Laat het juist
zijn, dat het masculiene genus in de meeste Indoger
maansche talen aanvankelijk gevormd werd door
de namen van mannelike sexueelen, in de loop der
tijden is door totaal willekeurige uitbreiding m aller
lei richting deze oorspronkelijke opzet geheel te loor
gegaan en kan dus feitelijk het beroep op wat een
duizend en meer jaren geleden in eerste aanleg van
de sexueele genus onderscheiding in de talen
ontstond gelijk gesteld worden met het beroep op
de schrijfwijze dailjan in 't Gothisch, om thans
deelen met twee e's te schrijven.
De bedoeling van Van Ginneken is doorzichtig.
Hij schrijft wel boven zijn serie Voor of Tegen
Kollewijn en en passant doet hij naar doze spelling
hervormer wel eens een Seitenhiob, maar het gaat
bij hem in hoofdzaak over het door hem geprote-
geerde spellingbesluit van Minister Terpstra.
Nu heeft de laatste zooals men weet nadruk
kelijk verklaard, dat zijn regeling geen wetenschap-
pel ik cachet draagt. Men zou kunnen vragen, of
het geoorloofd is, dat een Minister van Onderwijs
Kunsten en Wetenschappen een onwetenschappelijk
onderwijsdekreet uitvaardigt men heeft ^lotte
het feit te aanvaarden eooals het daar ligt. Met Van
Ginneken echter staat de zaak heel anders, hij heeft
een en andermaal gepoogd, juist op grond van ae
taalwetenschap de rudimentaire sexueele n te ver
dedigen. Daarbij moet worden vastgesteld, dat tClieJ"
ziids Dr van Ginneken onomwonden toegeeft: ae
biologische sexe is niet het grammatisch genus
maar dat hij anderzijds met zijn jongste manipu
laties het grammatische gemis geheel in overeenstem-
min,7 brengt (althans tracht dit te doen) met de
biologische sexe; en dus dc buigings-n, <Jie in liet
oude'systeem een klasse-exponent was maakt tot
sexe-exponent. De regeling des professors en des
Ministers vloeit dus niet voort uit het oer-kai akter
der Indogermaansche klassificatie, maar moet wor
den beschouwd als een algeheelc principe-wijziging
waartoe echter „noch het gesproken, noch liet ge
schreven Nederlands van welke taalperiode ook enig
recht (geeft)".