62
O
DE ROTTERDAMSCHE VISCHMARKT
Ginds is 't al héél druk. Ik stel u daa ook voc
e°-is ccn kijkje te gaan nemen.
Zooals ge ..iet is van 't woelige tooncel een
de hoofdpersoon een verschijnsel, dat op de V;
irkt vaak voor
kistje verkocht, en toen de kooper
't zevende kistje weghaalde, kwam
ze tot de ontdekking dat hii bezig
was de betere soort v an 2.50 in te
palmen!
Toen werd de geest van Kaat
Mossel, de befaamde schutspatrones
van 't Vischvrouwengild, over Saar
vaardig. Beschermend strekt ze
haar hand over de bokking van
komt. Ze wordt' f2.50 uit en eischt, dat de zeven
door mannelijke /kistjes haar onmiddellijk zullen
hulp bijgestaan,] worden terugebracht. ,.Dezc koste
en deze mannen j 'n knaak", schreeuwt ze boven 't
zijn natuurlijk j tumult, „dat kan je toch warempel
vaste klanten, die sóó wel zien!"
Aanstonds blijkt, dat aan kwaad
opzet hier zelfs niet gedacht mag
worden. De kistjes kómen terug, en
als 't laatste onder «le hoede van
Saar is teruggekeerd, bedankt ze
den man, die een oogenblik haar
toorn gaande maakte, met een kort
maar welgemeend: ,je bent een
eiken dag te
vinden zijn. Maar
komt "t tot een
conflict, ontstaat
er ecnig verschil
van meening
dan doet z ij uit
spraak
kregen sterk den J schót!"
indruk, dat hoo-
gcr beroep is uit
gesloten.
't Is een doch-
volk dat ziet
V ff® met den eer-
V. sten oogopslag,
I en 't feit, dat
I iedereen haar
A 1 „Saar" noemt,
sluit eiken twij-
I I V Era vaste fel uit
klant. Als de meeste
vischvrouwen is
Saar zeer corpu
lent, maar ze blijkt er weinig last van tc hebben.
In haar hooge kaplaarzen stapt ze rond, als c*n veld
heer op 't slagveld, cn aan haar scherpen blik ont
gaat letterlijk niets.
Toch is ze er bijna leelijk tusschcn geloopen
't Verschil Is al zoo schitterend
bijgelegd en er klinkt overwin-
ningsjubel in Saars stem als ze
met vernieuwde kracht uitgalmt:
„Kistjes bokkum van twee dertig!
Nog nooit van je leve sóó gesien!"
Laten we hier niet langer blijven
staan. Saar mocht eens denkon,
dat we voornemens zijn een kistje
te koopen. Allicht zou cr eenig de
bat kunnen ontstaan, en ik wil
reeds bij voorbaat gul erkennen,
dat ik me niet tegen haar overre
dingskracht en argumentatie voel
opgewassen.
We gaan alzoo verder.
Dat die twee stoere kerels zoons
zijn van dien ouden visscher, dat
is op "t eerste gezicht te zien. Het vtsscherijbedrijf
gaat nog veelal over van vader op zoon; zoo komt
dat sodert menschenhcugenis vele familienamen
onlosmakelijk aan de Vischmarkt
zij ii verbonden.
De oude man kijkt zwijgend en
emstiir voor zich uit, maar z'n
jongens blijken in goede luim te
zijn. In 't voorbijgaan hooren we
den jongste ncurieën „Onze poes
is ziek. Ze kan niet meer tegen
muziek".
Mijn plan was de hal in te gaan
maar laten we eerst nog even
bij ,.de cantine" een kijkje nemen.
Ginds bespeuren we den teeke
naar, dien we echter maar niet
zullen storen. Hij heeft een visch-
koopman ontdekt, die «en praatje
maakt met den schipper. En dat
alles met de „Bruinvisch" tot ach
tergrond. Hij vindt 't in cén
woord écnig en kan ons gezelschap
dan ook bost missen.
M'n vrind de teekenaar hééft ge
lijk: nergens zijn zooveel kostelijke
objecten te vinden dan hier op de
VischmarktDat hij daar een
zoon van 't oude volk is, staat
even vast als voornoemde Saar tot
de dorhtcren der Joodsche natie
holioorL En dat zij ik bedoel
die daar bij dat wagentje een
der velen is, die zich hier volkomen
thuis voelt, is u even duidelijk. Ze
staat daar eoo makkelijk en on-
ged worn gen als hield ze 'n praatje
met de buurvrouw. En tooli is ze
druk aan 't werk: ze zoekt kóópers
voor haar waarlijk mooie bot, die
<le Vischmarkt komt 'n mensch nu eenmaal oogen ze eerst zorgvuldig in drie afdeelingen heeft ge-
te kort! cn op schellen toon, zoodat van allen I sortcerd.
kant belangstellenden komen toeloopen, geeft ze aan I Maar dergelijke beschouwingen kunnen we beter
haar verontwaardiging lucht. laan den toekenaar overlaten. We zijn trouwens bij de
Era kijkje In de grootc h«L
Een praatje met den achipper.
't Ts hier druk en de „marketenster" (u weet welt
ondanks m'n militaristisohe benamingen, zal ik de
ruzie niet in de wereld brengen) maakt goede zaken.
We toeven hier nog geen halve minuut, of we
weten al, dat die vrouw ..Ant" heet. En als we nóg
een halve minuut toekijken, weten we ook, dat de zorg
voor den inwendigen mensch Ant ten volle is toe
vertrouwd.
Natuurlijk
schenkt Ant kof
fie waar in ons
goede Holland zal
geen koffie ge
schonken worden!
Achter haar om
vangrijken rug
ontdekken we een
geheimzinnig toe
stel, dat 't vermo
gen blijkt te be
vitten de gelief
koosde bruine
drank gloeiend
heet te houden.
De koffie schijnt
uitnemend te sma
ken: verschillende
gezichten in onze
nabijheid zijn
daarvan de bla
zende en slurpen
de bewijzen.
Maar er is hier
nog méér verkrijg
baar om aan de
inwerking van
ons gure klimaat
weerstand te kun
nen bieden.
„Ant! heb je
nog soep?" ihooren
we een man vra
gen. Er volgt een
bevestigend ge
baar. waarop de
soep-sollicitant
zegt: „Dan moet
je zien, dat je ze
kwijt raakt."
Bijna had deze
flauwe aardigheid
Ant's goed hu
meur verstoord,
maar gelukkig Eén, die xlch hier thuis voelt.
wordt de volge
schonken soepkom aanvaard.
Ook hier moeten we niet te lang blijven staan,
want de forsolie marketenster heeft ons al een paar
malen gemonsterd. Ook zij heeft liever met koopers
dan met kijkers te doen oen meening, die ik met
haar en gij zeer zeker met mij zult ondcnschrijvcn.
Bij 't heengaan veroorloof ik me echter nog de
opmerking, dat
we sedert den
door velen ®oo "N.
hooggeloofden
„goeie ouwe tijd"
tóch zijn vooruit- f
gegaan. Hofdijk
zag bij zijn Visch-
marktbezoek C I
„brandewij.n-drin- i u -/
kers, die zich het
musje wel lieten
smaken voor twee ji t
blank." U ziet 7 f
toah zeker met J
mij veel liever C. y
koffiedrinkers en y
erwtesoep- «wS
slurpers?
Laten we langs Een zoon y
't water halwaarts van 'toude
puui. Er tUwn
twee sc.! iepen: w I
„Bruinvisch" en
„Dolfijn". Nog
steeds is men druk hezig hun blanke en spartelend»
inhoud naar boven te takelen.
ivoudlgde spelling.)
De Anti-Christelike geest in de poëzie,
der laatste decenniën
Maar dan volgt in 't sextet de plotse omkeer in de
stemming:
„En toch, zoo eind'loos smacht ik soms om rond
„Uw over dierbre Icon den arm te slaan,
„En luid uitsnikkende, met al mijn gloed
„En trots en kalme glorie te vergaan
„Op uwe lippen in een wilden vloed
„Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond."
En venneet u nu eens daar iets van te zeggen!
(Gelukkig is er vaak tegen geprotesteerd van Christe-
like zijde). Maar de stok staat achter de deur! Hoor
hoe Herman Robbers klaar is een ieder af te wachten.
Wie er iets van durft zeggen, verraadt zichzelf als
«cn „plat, banaal mensch, verstrikt in vooroordeeicn,
al te zeer gewend aan het z.g. stichtelijk, 't opmon
terend gestreel der huiselijke deugdjes en braafhenl-
jcs." Het sonnet is volgens Robbers de uiting „van
een diep gevoelend mensch, die zich gaf, zonder terug
houding, in heel z'n goddelijke fierheid, maar ook
in al zijn menschelijke hunkering en onvermogen
Het is een karakteriseerend staal van Nieuwe Gids-
kunst, van losbrekende lyriek, uitbarstende mcnsche-
lijkheid, na eeuwen van beklemming." En verder:
„Van zelfvergoddelijking, bespottelijk en ergerlijk
beeft men gesproken, vooral naar aanleiding van
dit sonnet. Terwijl tr toch m.i. voor den intelligcnten
«n zclf-levensvollcn lezer niets anders uit te begrijpen
valt als een fier-overmoedig, o, een oogenblik, mis
schien lil te juichend, extatisch overmoedig mensch-
zijn, ménsch .denkend en gevoelend en oordeelend
mensch, dat is déél van God en een dadelijk daarop
volgend terugvallen in besef van evenzeer mensche
lijke onmaoht, hulpeloosheid, hunkering naar troost
in liefde, naar de snikkende overgave aan een ander
mensch." Tot zoover Robbers.
Van dikke woorden gesprokenAls 't daarmee
goed te maken was! Eén geluk, dat Robbers door 't
beperkende m. t de mogelijkheid voor andere opvat
ting openlaat, waarvan we gaarne gebruik maken.
Eigenaardig, dat juist bij de passage, die zo vol is
van gee wollen termen als: fier-overmoedig, extatisch-
overmoedig en van krachtige herhalingen als 't uit
krijten van „mensch, mensch, mensch", tot driemaal
toe, de geïncrimineerde woorden moeten weerlegd
worden. De goedwillige lezer zal e.r dan wel niet
meer aan twijfelen of Robbers heeft alle benepen be
zwaren ontzenuwd. Wie zo vaak mens hoort roepen,
denkt zelfs niet meer aan zelfvergoddeliking. Overi
gens laten we ons één ding graag leren n.l., dat zulk
een God, die passievol snakt naar zulk een wilde
kussenvloed maar een heel klein, onmachtig, hulpe
loos mens is, wat hij dan ook maar blijven moest.
Beter was 't dan om die fier overmoedige ogenblik
ken te gebruiken tot 't verzamelen van kracht voor
de welhaast nakende onbeheerste momenten.
Bij Peilt is gelijke gedachtcngang waar te nemen
als bijtKloos: zelfvergoding cn verwaten zelfadoratic
ontbreken ook bij hem niet Als gebieder van 't ól
vaart hij op en met heerschersgeest, voelt hij zich
meester en God van 't geschapene: Hemelvaart:
Van de veelgeprezen Mathilde, die echter bij objek-
éieve toetsing ook aestrieties toch nog al wat gebre
ken vertoont en waarvan de taal zeker wel vaak
verrast door oorspronkelikheid, maar niet mLnder
Vaak teleurstelt door 't herhaalde!ik vooikoomcn der
fcclfde beelden cn omschrijvingen, die op niet onbe-
dcnkelike wijze de beperktheid van détail- en beeiJ-
•chat van de schrijver verraden; van de veelgeprezen
Mathilde dan, is 't hoogste doel de aanhkkling van
He nieuwe God, de (ver)schrikkelike godin, de apo
theose van de schoonheid. Dit geschiedt door 't vol
gend sonnet:
„Met wee klil au we oogen zag de oneindigheid
„Des hemels naar den donzen rozenglans,
„Waar Zij in daagde: een breed-gewiekte krans
„Van zielen had aich ónder haar gereid.
„Een geur van zomer-bloesems begeleidt
„Den zang der zonnen duiven die heur trans
„Doorgloren in eerbiedgen ronde-dans
„Om Hóór, wier glimlach sferen groept en scheidt:
„Selioonheid, o Gij, AVier naam geheiligd zij,
„Uw wil geschiede, kóme Uw heerschappij:
„Naast U aanbidde de aard géén and ren godl
„Wie éénmaal U aanschouwt, leefde genoeg:
„Zoo hem de dood in dezen stond versloeg
„Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!"
Maar nu vraag ik slechts: Gegeven de totaio om
keer in de literatuur, gegeven de volmaakte ver
nieuwing der dichtkunst, aangenomen de eis van een
nieuwe godsdienst, gebillikt de behoefte de eigenge
maakte goden te aanbidden en te verheerliken, waar
om ter werekl moet die verheerliking dan geschieden
met woordelik dezelfde klanken, waarmee de Heiland
de zijnen bidden leerde? Waarom dan 't Onze Vader
geprofaneerd? Waarom dan, daar toch alles nieuw
moest worden, ook niet een nieuw van oorspronkelik
heid tintelend gobed? Schoot 't kunnen te kort? Was
de inspiratie afwezig? Bleven de jeugdklankcn zo
vasthangen in 't geheugen van de predikantszoon?
Of moest ook daarmee 't Christendom gegriefd? Moest
ook danruit de nietsontziende durf der nieuwlichters
blijken? Ik beslis nog niets. Maar als T volgend
sonnet ze^'L
„Daar zullen menschen zijn, die op u wijzen,
„Als dat, waar zij geloof en liefde aan st-etcn
„Sonnetten! zelden zal men u slechts prijzen.
„Die zal u dom en onbegrijpelijk noemen,
„En gene als boos cn goddeloos verdoemen
„Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten!
dan meen- ik niet te veel tc zeggen, als ik 't vermoe
den uitspreek, dat geen hoge, „extaties-overmoedige"
(om met Robbers te spreken) kunstdrang, maar veel
eer een de openbare mening trotserende, anti-cliriste-
like gezindheid de hoofddrijfveer tot zulk een gedicht
In de Mathilde blijkt ook, hoe deze godsdienst
opvatting als van zelf moest leiden tot een Spinozis-
tiöch pantheïsme. Gemak kei ik, ja onveimijdelik is de
overgang: De Poëzie is God, de ahstrakte schoonheid
is godl De mens, deel van 't heelal is God, als hij
zich der schoonheid dienaar weet. En dan wordt 't
heelal, de zichtbare wereld, de oerkracht, waaruit
het al z'n oorsprong neemt, de bron, die tot leven
wekt en tot aanbidding lokt Zijn in Perks gedichten
reeds tal van plaatsen aan te wijzen, die pantheï*-
tiese gevoelens uitdrukken, eer sterker dan zwakker
wordt die stroom cn hij blijft voort wassen tot op dit
ogenblik toe. Vooral bij Boutens, een der grootste
taalvirtuozen van de tegenwoordige tijd is die trek
overheersend cn blijft hij verbonden met de adoratie
der schoonheid.
In 't sonnet „Belijdenis" blijkt bij Perk al heel
duidclik deze alvergoddeliking. Mathilde, 't meisje
dat hij in de Ardennen ontmoet en dat zo vurige
aandrift in hem doet ontvlammen, dat zij de oorzaak,
of met de woorden van de diohter „de moeder" wordt
van de liederkrans, Mathilde is Katholiek. De gezind
heid van haar enthousiaste aanbidder kennend,
spreekt ze al gauw tot hem:
„Aanbid met mij vereend, de moedermaagd,
„En neem mijn godsdienst aan: het is een goede,
„Geloof als ik, het ongeloof verlaagt,
„En 'k hoop, dat uw gemoed nog vroomheid voedol"
Hij echter kan aan dit verzoek geen gehoor geven;
ofschoon hij getuigt: „'t Geloof is beter dan het niet-
gelooven", wijst hij haar af:
„Hij maakt u goed, laat mij mijn eigen zin:
„Wat liij u sabenkt, dat zou hij mij ontrooven."
No dit tafereel komt dan *t genoemde sonnet
Belijdenis:
„Gelooft ge aan God?" „Mathilde!" „Bidt gij
aa.ii?*.'
,„,"k Gevoel mij klein bij al wat is venhoven,
En Ik aanbidt" „Uw God is zonder leven!"
„Kan zonder leven de Natuur bestaan?"
„Smeekt ge om genó, voor wat ge hebt misdreven?
Zwaar tuchtigt Jezus, wie daar heeft misdaan!
Gij zijt niet goed! Wie allee heeft gegeven,
Wil daarvoor dank!" Toen ben ik heengegaan:
En naar den blauwen hemel, die zoo effen
Zich welfde, hief ik 't droomende aangezicht.
En voelde mij in 't rijk des vredes heffen:
„Gij (sprak ik) levenwekkend, eindloos licht!
Gij doet aan 't hart, dat in u leeft, besefion:
Gelooven, bidden is Mathilde's plicht!"
Dooreengeweven, de gehele sonnettenkrans door,
maar neer sterk in 't sonnet „Oohtendbede" is de
aanbidding van Perk van de natuur èn van Mathilde
In dit veiivind past 't ook te spreken over de
dichter P. C. Bouten». Ongetwijfeld een aant rekke] ike
veiurhijning. Hij is een tiental Jaren jonger dan d«
tot hiertoe vermelde. In 1898 gaf hij z'n eerste bundel
en ook tans staat hij nog in volle kracht Van de
felle, uitdagende klanken van de beginperiode der
vernieuwing hier geen spoor. In subtiel-tere taal
zingt de dichter in zeer eigen zegging, die volgens
Scharten „bijna een raadsel van eenvoud is" maar
tevens een voortdurend worstelen om te komen tot
het treffen van het juiste woord, z'n onvervuld ver
langen uit naar dingen, die de tijd nooit schenken
kan.
„Waar, wanneer vindt een zingend hart
„(In hoogste vreugd, in hoogste smart)
„Het woord dat door de ruimte beeft
„Alsof een god gesproken -heeft,
„Het woord dat alle knieën buigt
„En aller oogen overtuigt
„Hoe hoog alom aan hcemlen staat
„Dc glans vuu schoonheids dageraad."
Maar dat gelouterd hunkeren wordt zoals Dr. Ober
man zogt (Onze Eeuw 1919) „een welbewust over
winnen \an de smart door het zoeken naar den
schooncn, den eeuwigen kant der dingen." Dit zien
van 't vcrgankeüke in eeuwighcidslieht geeft Ie
dichter rust en voert hem hoog boven alle wisseling
van 't levens lot:
„Daar leert uit schoonheid van den tijd
„Dc ziel haar eigen eeuwigheid."
Kalm en rustig durft hij dan zelfs de dood in de
ogen zien en met vertrouwe;ikneid tegentxeden:
„Goede Dood wiens zuiver pijpen
„Door 't verstilde leven boort,
„Die tot glimlach van begrijpen
„Alle jong en schoon bekoort
„Voor wien kinderen cn wijzen
„Lachend laten boek en spel
„Voor wien maar verkleumde grijzen
„Huivren in hun kille cel,
„Mij is elke dag verloren,
,,Die uw lokstem niet verneemt;
„Want dit land van most en koren
„Is mij immer schoon en vreemd;
„Want nooit beurde ik hier te drinken
„'t Water dat de ziel verjongt,
„Of van dichtbij hief te klinken
„*t Verre wijsje dat gij zongt:
„Alle schoon dat de aard kan geven
„Blijkt een pad dat tot u voert,
„En alleen is leven leven
„Als het tot den dood ontroert
Ontroerd door zo schone taal, fluisterend en zacht
maar overtuigd gesproken, voelt de Christen geen
afkeer, geen verzet; veeleer vervult hom medelijden
met de man, die zichzelf een waanbeeld ter berusting
schiep Want niet als Paulus, die zich verlost wept :n
Christus cn daarom begeert mèt hem te zijn, bieft
Boutens de Redder van zondaren, de Gekruiste ge
vonden en niet daarom is voor hem de prikkel uit
de dood weggenomen, neen hij vindt in der schoon
heid dienst rust en vrede en verzoening met wat hem
ook treffe: „vreugd en smart wordt hem hetzelfde
hoog verhaal." Op 't altaar, der schoonheid gewijd,
offert hij z'n stille soms bijna zwijgende kunst. Dat
is 't, wat ons ook tegenover Boutens, bij alle waar
dering, die doie edele figuur overigens verdient, ten
slotte Iieslist positie doet kiezen: n.l. z'n schoonheids
aanbidding, z'n pantheïsme, waarmee hij heel z'n
oeuvre drenkt De schoonheid toch is ook hem de
alleenheilige:
„Want dit Is zonde naast U iets te weten
„En mijn armzelf is 't laatste dat ik wijd."
Ware Boutens' poëzie niet zo fijn, niet zo uiterst
vaag cn verheven, niet zo wazig fragiel of anders:
was er kans dat Boutens vat op de grote massa kon
krijgen, ik zou zijn gedichten een groot gevaar aohlen
voor jonge mensen vooral, die weinig positief nog
stelling weten te nemen tegen alles, wat nader sluipt
onder schone schijn en wat zich aandient In blin
kend kleed. Wat 't bedrieglike is in Boutens' kunst?
Z'n weifelend, slechts aanduidend noemen der dingen,
•zó, dat de argeloze geen gevaar speurt. Hoor slechts:
Sterrenhemel:
„Nu kunt ge veHlg slapen gaan,
„Nu al de heemlen openstaan:
„Ziel, wier verlangen eiken donkren wand
„In ster aan ster doorzichtig brandt,
„En in de schoonheid van dit tijdlijk land
„Al minnen moet uw eeuwig lot,
„Daar uw verrukking uitziet tot
„Den troon van God"
Misleidende woorden voor wie niet bekend is met
de levensbeschouwing van de poëet 't Zou niet voor
't eerst zijn, dat verschil van mening ontstond over
de ware bedoeling van de woorden van een dichter.
De strijd over Luykens wereldbeschouwing is daar
als bewijs. Waakzaamheid is noodzakelijk voor ieder,
die treedt in de warande der hedendaagse poëzie.
Geen trek is bij alle verschil in nuance en kleur
de latere dichtkunst zo gemeen gebleven als die van
't pantheïsme. Goed aanwijsbaar bij Perk, nauw
merkbaar soms bij Boutens, is bet b.v. onafgebroken
't thema bij een der jongste dichter», bij J. C. v.
Schflgen, de laatste schrijver, waarop Hc in verband
met de opvatting van 't algoddelike opmerkzaam
maak.
„Een zeer vreemde verschijning in de jonge Hol
landses literatuur," noemt hem Dirk Coster. Grillig
en bizar In z'n vorm, vreemd en weerzinwekkend
naar z n inhoud. Vóór alles is hij pantheïst. Lera één
zin van hem en men twijfelt niet meer:
„Niets is, dat niet goddelijk ia
„Daarom wil ik niets uiteenderen.
„Ik geef geen namen." Zo begint z'n Narrenwijs
heid. Hier dus de sterkst doo'gevoerde konsekwentio
van de alvergoding. „In alles proeft hij God, in alles
groet hij God", 't is weer Coster, die 't zegt. Hoe
afstotelik vaak dergelijke uitspraken klinken, dit
hebben zij vooruit, dat men weet, wat men er aan
heeft. Het félle lioht, dat hel schrijnend uitstraalt
doet pijnlik bezeerd de ogen afwenden.
J, KARSEMEYER,