UW WIL GESCHIEDE....
HET ZWERVERSKIND
ALS EEN BLOEM...,?'
„En jij, Ali", vraagt Mooder haar nu, „zou jij nu
t»ok kunnen sterven? Wacht jij ook op den Heere, tot
Hij jo halen "tornt?" Ali heft haar gloeiend gezichtje
wat op, grijpt Moeders hand stevig en «egt dan heel,
heel zacht: „Ja Moe, dtó Heere is mijn Herder, mij zal
niets ontbreken. Altijd heb ik gebeden: Wasch mij,
©n mijn hart zal witter zijn dan sneeuw. En nu ben
ik niet bang meer om tie sterven. De Hoeft} heeft mijn
hart wit gemaakt
Mooder drukt Ali oen langen kus op het voorhoofd
en begint dan zachtjes te schreien.
Als den volgenden morgen de dokter komt, neemt
hij Oom even apart. „Ze zal niet lang meer leven,
mijnheer, ik zou de familie maar laten komen". „Ja
dacht het al", knikt Oom, „zijzelf is er ook al op
yoorbereid".
's Middags staan allen om Ali's ledikant.
Onderdrukt gesnik klinkt hier en daar.
„Wil je nog wat zeggen, Ali". vraagt Vader zacht,
als hij haar de mond ziet bewegen. „Vader", fluisterde
Ali. „leest U nog eens Psalm 11G".
Vader zoekt den Psalm op en plechtig klinkt het in
het ziekenvertrek: „Ik heb lief, want de Heere hoort
mijn stem, mijn smeekingen. Want Hij neigt Zijn
oor tot mij, dies zal ik Hem in mijn dagen aanroepen.
De banden des doods hadden mij omvangen, en de
angsten der hel hadden mij getroffen: ik vond be
nauwdheid en droefenis. Maar ik liep den Naam des
Heeren aan. zeggende: „Och. Heere, bevrijd mijn ziel!
De Heere is genadig en rechtvaardig, en onze God is
ontfermende".
Het is doodstil in de kamer.
Kalm neemt Ali van allen afscheid, terwijl reeds
!Ben Ivemelsche glans haar gezicht overstraalt
Nog eenmaal hoort men het fluisterend gestamelde:
„God heb ik lief" uit Ali's mond. Dan ecai zucht en de
Engelen hebben haar ziel meegenomen naar het land
yan de eeuwige rust, waar geen diroefheid meer zal
zijn.
Buiten toovert de avondzon rood-goude glansen op
'de toppwn der boomen, eon afschijnsel van de heer
lijkheid in den hemel.
Door DORA DE GROOT
Voor den spiegel op haar kamer zette Tine haar
groote Italiaansche stroohoed op. Glimlachend dacht
ze aan het naampje, dat haar vader haar altijd
gaf„m'n zonnekind".
Ja, dat was ze, een zonnekind, een echt gelukskind.
Altijd was alles haar goed gegaan in 't leven. Ge
lukaltijd geluk. Liefde van allen, die haar ont
moetten. En dan haar gezondheid, haar schoonheid
en een wondermooie Liefde, door God gegeven in
haar toch al bijna volmaakt gelukkige dagen
Het was nu bijna een jaar geleden, dat ze Fred voor
't eerst ontmoette, 't Was wel een liefde geweest
op 't eerste gezicht. „Ik kwam, zag en overwon", zei
Fred altijd ondeugend Zijn positie, als rijke reeders-
zoon liet niets te wenschen over en wat meer zei
voor hun geluk: Haar God was ook zijn God. Beiden
niet allocn van eenzelfde kerk lid, maar ook kinde
ren van één Vader in den volsten zin van het woord.
Toch was er één wolkje, dat wel even getracht had
©en schaduw te werpen op haar geluk. „Kindje," had
vader gezegd, „Fred wil dat ik je één ding zeg voor
je je aan hem verbindt Weet Je waar Freds moeder
gestorven is?"
Vragend had Tine haar vader aangezien. Wat had
Üit met Fred en haar. leven te malten.
„In een krankzinnigengesticht, meiske, en zij is
{helaas niet de cnipsto van de familie; ook in oijde-
lingsche takken komt die ontzettende ziekte voor. Jij
bent nog een jong kindje, maar weet je wei, dat dat
&roor menig meisje een beletsel zou zijn"
„Vadertje," had Tine hem onderbroken, „meent u
Öat hijdat hij laterZe ging niet verder,
maar zag smeckcnd haar vader aan.
„Tine," zoi vader, „fk meen niets en ik weet niets,
maar nooit is de kans uitgesloten, dat hij, of later
zijn kinderen door dezelfde ziekte aangevallen wor
den, vooral ook Tine, omdat juist toon zioh bij Freds
moeder de eerste verschijnselen vertoonden, Fred
heel gauw geboren moest worden."
Het eenigste wat Tine antwoordde, was: „Vadertje
ik hóud van Fred en waarom zou God dit leed over
mij brengen
Glimlachend had vader het hoofd geschud. Z'n
zonnekind, z'n geluksmeisje, wat wist zij van leed en
slagen en met oen stille bede tot God om bescherming
van dit jonge leven, liet hij haar gaan.
Later was er nooit meer over deze geschiedenis ge
sproken, ook niet tusschen haar en Fred. Vreemd;
feerst had zij het als oen voortdurende bedreiging van
baar geluk gevoeld, nu dacht ze er nooit meer aan.
„Aan 't droomen over je mooie gezichtje, ijdeltuit!",
lachte Fred, terwijl hij liuar voor den spiegel Wig-
trok, waarin ze peinzend was blijven staren. „Kom
pauw mee, dan gaan we kijken, hoever ze gevorderd
zijn met do bouw van ons huisje en dan gaan we
tegelijk een wandeling maken door do duinen."
Stralend togen ze op weg, eerst naar hun huisje,
dat zc over enkele maanden dachten fci betrekken;
later op do wandeling babbelden ze honderd uit over
de mcubilecring, de dagverdceling later als ze ge
trouwd waren, elkaar plagend, zoo waren ze bij de
Bcp voor ze het wisten.
Ze vielen neer in het zand. „Ilè," zei Tine, „dit is
't heerlijkste oogenhlik van dezen wannen dag." Als
eon kind opgetogen zag ze om zich heen en even
later Fred aan z'n oor trekkend: „Jongen, wat kijk
je ongelukkig ineens."
Flauw lachte Fred, toen ineens ernstig: „Tine, heb
jij ook wel eens, dat je niet meer weet, waar jo zoo
even geweest bent. of wat je gedaan of gesproken
hebt, dat jo zoekt en zoekt in je gedachten, maar dat
het is, alsof alles zwart en zwaar is in je hoofd en
dat je dan doodsbenauwd bent, dat jc omgeving het
merkt?"
Met groote oogen koek Tine hem aan, toen plots
ping Fred voort: „Den laatsten tijd heb ik dat heel
dikwijls en ik maak me er wat bezorgd over," en dan
schertsend: „Zoo jong en dan al zoo'n veretrooide
professor."
Heel wit was Tine geworden, haar oogen waren
Dnafgcwcnd op Fred gericht, toen langzaam alsof ze
woord voor woord overwoog: „Freddy, ben je daar
voor al eens bij een dokter geweest, bij een zenuw
arts?"
Mot eon ruk wondido zich Fred tot haar: „Tine,
denk je dandenk je d&t
In Tine's ooren klonk al maar eenzelfde zin:
nooit is de kans uitgesloten dat hijof later
z'n kinderon
Toen, na 'n lange poos waobten, klonk h'rt als een
zelfoverwinning van Frod; „Morgen zal ik naar de
professor gaan. die moeder behandelde."
Zwijgend gingen ze den terugweg.- Aldoor was het
nu tusschen hen, die angst voor dat ééne, die groote,
zwarte angst, waarover ze niet kon-den spreken.
Stil nam Fred afscheid. „Tot morgenavond, meiske!"
Toen was hij weg. Tot morgenavonddan wis
ten ze.
Regelrecht ging Tine naar haar kam'er en neer
knielend herhaalde ze tot honderd malen toe: „Va
der, dat alleen niet; élles, alles wil ik dragen, het
grootste leed, alleen dat ééne niet."
De volgende dog bracht de regelrechte verhooring
van haar bede: alles vroeg ze te dragen, behalve dat
ceneIn enkelo oogenblikken werd haar jeugd,
haar geluk weggenomen, werd ze van de zonzijde
van het leven gegooid naai- de zwarte sombere scha
duwzijde.
Freds vader zelf kwam het haar zachtkens zeg
gen. Zijn jongen, lieel ernstig verongelukt, plots uit
het leven gerukt door een auto-ongeluk op z'n terug
weg van de stad; zijn jongen en haar jongen.
Doodsbleek en verwezen zat Tine op haar kamer.
Huilen kon ze niet. Toen wist ze, dat zc bijna alles
verloren had. „Vader, waarom él les weg!" fluisterde
ze met droge lippen.
Lang bleef ze zitten, onbewogen, terwijl in felle
opeenvolging de gedachten vlogen door haar moede
hoofd. Eindelijk wist ze dat, wat haar ook trof of
dreigde, altijd weer haar bede zou zijn: dót alleen
niet, omdiat geen enkel mensch z'n schouders wil
zetten onder het kruis hem opgelegd door Hem. die
kastijdt wien Hij liefheeft, en toen als een zucht
gleed het van haar lippen: „Uw wil geschiede".
Toen Freds vader aanziend, het van smart ver
wrongen oude gezicht, zei ze onnatuurlijk kalm: „Hij
leeft niet meer. hé, onze jongen
En samen schreiden ze om hun beider verloren
levensgeluk.
Heel veel later, toen Tine als verpleegster in een
krankzinnigengesticht werkte, ontmoette ze den pro
fessor, dien haar jongen het laatstebezocht.
Samen praatten ze nog lang over Fred, totdat de
professor ten slotte zei: „Zuster, met zekerheid kun
nen wij nooit iets zeggen in dit geval, maar toch ge
loof ik, dat hij voor heel wat erger bewaard bleef..."
's Avonds prevelde ze in haar gebed.: „Vader, het
is goed, zooals Gij mijn teven bestuurt. Uw wil ge-
schiedealtijd!"
DOOR A. VAN ATTEN.
Hee! den morgen had een scherpe wind grimmig de
boomen doorstriemd, en gegierd over de kale velden.
Tegen den middag was het nog kouder geworden.
Uit grauwe wolkenmassa's waren sneeuwvlokken
naar beneden komen dwarrelen, 't Was begonnen met
een enkel vlokje maar al spoedig waren er meer ge
komen. Dicht op elkander waren ze naar beneden
gekomen, krioelend door elkaar heen, tot ze rust ge
vonden hadden op den kouden grond. Daar hadden ze
zich neergelegd, en als oen dichte, witte sluier de
dorre aarde bedekt
Bij het dorp stonden enkele woonwagens, zwart en
somber afstekend tegen het heldere sneeuwwit van
rondom. Eenzaam stonden ze daar temidden van do
groote, witte vlakte, mot hier en daar een houten
voeremmer er tusschen. Achter de wagens zochten
een paar magere paarden vruchteloos wat voedsel in
de sneeuw te snuffelen.
Uit de scheefstaande pijpjes boven de wagendaken
kringelden rookwolkjes, en dat was het eenige bewijs,
dat er menschen in de wagens waren.
's Zomers waren de bewoners haast altijd buiten
de wagens, ook wanneer ze niet met hun handel de
dorpen in waren. Tot laat in den avond kon men ze
dan zien zitten en liggen op het veld.
Maar nu waren ze binnen, of naar de stad gegaan,
om te drinken en te kaarten in een café. Handel
drijven konden ze nu toch niet Het was vandaag
Zondag, en dan behoefden zc bij de boeren niet te
komen.
Zoo stonden dc wagens daar in dc stille rust van
den winterschen Zondagmidag.
Grauw en zwart kwam de vroege winteravond
vallen in de duffe wagenruimte. Een tenger meisje
zat stil bij het smeulende pot kacheltje. Alleen het
snorken van den vader, die in een hoek van den
wagen te slapen lag op een oud bed, werd gehoord.
Zoo stil moest het altijd kunnen zijn! Maar als
vader wakker werd, zou het vloeken en tieren weer
beginnen. Als hij nu nog maar een poosje bleef
slapen, dat ze straks stil weg zou kunnen gaan. 't
Was immers Zondag vandaag? En dan zou zo naar
de kerk gaan, had zo tegen Piet gezegd.
De kerk! Hoe zou hot daar wezen. Piet had er
haar veel van verteld; veel, waarvan ze maar weinig
begrepen had. Maar het zou er wel heel mooi zijn,
anders zouden er 's Zondags niet zooveel menschen
naar toegaan.
Stil in de avondschemering zat ze bij het kacheltje
te mijmeren.
Ze hief het hoofd op, toen zo vanuit de verte het
geklingklang van het dorpsklokje hoorde. Dat was
van de Roomsclie kerk, wist ze. Maar daar moest ze
niet naar toe. Zij moest naar die andere kerk, die in
het dorp was. Aan Piet had ze gevraagd, wat het
verschil was tusschen die twee kerken, maar hij had
het haar niet kunnen zeggen. Hij wist alleen, dat
„onze" kerk zooals hij het noemde, do beste was, en
dat die een half uur later begon dan de Roomsche
kerk.
Een half uur lator! Dan moest ze nu weg!
Stil stond ze op, om vader niet wakker to maken.
Haar klompjes nam ze in de liand. Voorzichtig schoof
ze do deurkruk terug, die schreeuwend piepte. Maar
gelukkig, vader hoorde het nfet.
Buiten stak ze haar bloote voetjes In de stukgeloo
pen klompjes, en trok het dunne jurkjo dicht om
het magere lijfje.
Toen liep ze hard weg naar het dorp
Reeds den eersten dag, dat de woonwagens bij het
dorp gekomen waren, had het meisje Piet leeren
kennen. Piet was van haar leeftijd, 't eenige zoon
tje van een rijken boer uit het dorp.
De eerste keer zag hij haar, toen hij op een kou
den morgen bij de schuur wat stond te knutselen,
en zij in haar dunne, versleten jurkje het erf op
kwam loopen met een klein kistje, waarin een mar
motje zat te bibberen.
Piet had hard weg willen loopen, omdat vader
hom zoo dikwijls voor dat „dievenvolk" gewaar
schuwd had. Maar het meisje deed niet9 ze stond
maar stil naar hem te kijken, half-verlegen, half-
vragend, en Piet voelde iets vreemds in zijn hart
trillen, toen hij blikte in haar groote, droeve kinder-
oogen.
Stil stonden ze tegenover elkander: de boeren
knaap met zijn welverzorgde toekomst, en de over
vloed in zijn leven, en het arme meisje, met haar
zorgbestaan en woonwagenellende.
En opeens keek Piet rond. of er niemand in de
huurt was. Toen hij niemand zag, haalde hij een
dikke tanveboterham met spek uit zijn kiel, en gaf
haar die, zonder wat te zeggen met een vlug ge
baar en hoogroode -kleur, alsof het hem zelf verle
gen maakte.
„Dank-ie", had ze gezegd, en was gauw het erf
afgeloopen.
Maar heel den verderen dag onder 't rondslente
ren en het afgesnauwd worden, nu hier en dan
weer daar, had ze gedacht aan dien boerenjongen,
die zoo vriendelijk voor haar was geweest.
Piet had den heelen dag het meisje uit den woon
wagen voor zich gezien, zooals ze daar tegenover
hem had gestaan in haar gescheurde kleertjes, en
met haar groote, droeve oogen.
's Avonds duurde het lang voor hij sliep. Steeds
maar moest hij aan dit meisje denken dat slapen
moest in zoo'n woonwagen bij al dat „dievenvolk"»
Zou haar moeder haar ook zoo lekker in de dekens
gestopt hebben, zooals zijn moeder dat gedaan had?
En zou zij ook zoo'n mooi, eigen kamertje hebben
zooals hij? Neen, dat kon natuurlijk niet, want
zooveel ruimte zou er in een woonwagen wel niet
zijn. 't Was toch wel waar, wat moeder zoo dikwijls
tot hem zei, dat hij veel reden had om dankbaar
tc zijn. En dat hebben we alles van den Heere ge
kregen I" zei moeder dan.
Ja, dat wist hij wel: alles kwam van den Heere,
Maar dan kon Hij aan dat meisje uit dien woon
wagen tooh ook wel alles geven, wat hij had: een
mooi huis, en warme kleercn, cn brood en spek?
Onder de warme dekens vouwde hij zijn handen
ineen.
„Lieve Heere-'Jezus!" bad hij:. „Ik dank U, dat U
mij zooveel gegeven hebt: een lieve vader en moe
der, een mooi huis, en alles, wat ik noodig hete
Gij zijt machtig genoeg, om dat ook aan anderen
to geven. Geef het dan ook als-'t-U-belicft aan dat
arme meisje uit dien woonwagen".
Den anderen dag zag hij liaar weer, even buiten
het dorp. toen hij een boodschap voor vader moest
doen. Zij kwam van den anderen kant, en herken-
do hem dadelijk.
„Dag!" zei ze, en ze lachte tegen liem.
Wat verlegen ging hij naar haar toe, en vroeg of
hij het kistje mocht dingen, waarin het marmotje
zat
Schuchter liep hij met haar mee.
„Hog heet je?" vroeg hij.
„Marietje".
„En hoet heet jij?"
„Piet".
Kinderlijk-ernstig vertelde ze hem van haar leven,
waar ze al geweest was met den wagen, en van
haar vader, die dikwijls dronken was, en haast
altijd vloekte, en haar sloeg, ais ze niet genoeg thuis
bracht.
„En je moeder? Die houdt tooh wel veel van je?'*
vroeg Piet
„Ik heb geen moeder meer. Verleden jaar is ze
gestorven aan de tering. En vader zegt, dat ik er
ook wel aan zal sterven".
Verschrikt keek de jongen haar aan,
„Ben jo dan zoo erg ziek?"
Het meisje schudde haar hoofd.
„Nee, ziek niet, Maar ik heb altijd pijn hier". Za
wees op haar borst En toen verleden jaar de dok
ter bij moeder kwam, heeft-ie mij ook onderzocht,
en hij zei, dat hot erg slecht voor me was, in weer
en wind de pad op te gaan. Ik geloof, dat-io zei, dat
mijn longen niet goed waren. Ik weet het niet pre»
cies meer".
„Waarom houdt je vader je <lan niet binnen?"
„Dat gaat niet Hij zegt altijd, dat-ie geen kost
gangers kan houden, die wel eten maar niks in
brengen" j
„Maar nu moet jc misschien gauw sterven!" j
Het meisje haalde haar schouders op. i
„Ja, dat kan wel. Daar kan ik niks aan doen!''
Zwijgend liepen ze een poosje naast elkaar.
Piot begreep er niets van. Als hij ziek was, al
was het maar een klein beetje, moest hij altijd bin
nen blijven, en dit meisje werd maar eiken dag in
weer en wind de straat opgestuurd. En zij was toch
wel erg ziek! Wel heel erg! Want ze zou misschien
wel gauw sterven!
Sterven! Moeder zei altijd, dat sterven niets erg
was, als je den TIccro Jezus maar liefhad, omdat je
dan naar den hemel ging, cn dat het daar veel
mooier was dan op de aarde. Maar als je den Heere
Jezus niet liefhad, dan kwam je niet in den hemel.
En Marietjezou die veel van den Heere Jezus
houden? Zou ze naar den hemel gaan, als ze stierf?
Zou hij het haar eens vragen? Ilij durfde het hatföt
nietl En hij wilde het toch zoo heel graag weten»
Eindelijk vermande hij zich.
„Marietje als jij sterft, ga je don naar dett
hemel?"
Hij vroeg het, zonder haar aan te zien.
(Wordt vervolgdh J
O
67
Nevenstaande toeko
ning wal niert zijn een
portret zonder meer.
Zij moet gezien worden
als typeering van „de
vrouw uit het volk".
Zorgvolle tijden, moei
zame arbeid, verdriet
en tegenslag hebben
een onuitroeibaar stem
pel in het gelaat ge
drukt Niet alleen do
oogopslag, doch ieder
trekje en rimpeltje ver
tellen dien aandachti-
gen toeschouwer van
het hande leven, dat
daaraan is voorbijge
gaan.
^oor D. Vr.
(Slot)
V
Als een bloem
J Als een bloem, zoo was Ali's leven.
Als een bloem, die eerst, genietnd van zon eai lucht.
Van regen en droogte, rechtop staat het oog verkwik
kend door de heerlijke kleuren en den neus prikke
lend door do fijne geur. Ze is een sieraad voor het
veld, het vaak eentonige landschap opvroolijkend. De
bijen komen er zoemend honing puren, die verbor
gen ligt diep i-n haar kelk. De vlinders, zelf als het
ware levende bloemen, kiezen haar tot een aanlokke
lijke rustplaats, de kleurenpracht nog mooier ma
kend door hun beschilderde vleugeltjes.
Maar dan, plotseling, breekt een ruwe hand de
bloem bij den bodem af. Ja, eerst lijkt het dan nog
wel. of de bloem nu eerst de haar passende plaats
gekregen heeft, in een mooien vaas bij andere, veel
soortige bloemen, in een gezellige kamer. Ze v»r
kwikt ook nu nog de menschen met haar geuren
en kleuren.
Langzamerhand evenwel verdwijnt de schoonheid
Van de bloem. Het gaat wel langzaam, maar zien der-
oogen vermindert zc toch in pracht De eertijds trot-
sche stengel gaat buigen, al meer. De bloemkelk gaat
verschrompelen cn verwelken, al meer. De bladeren
worden geel en slap, krachteloos en verdord, al
meer.
Zoo is het teven van Ali.
Eerst een krachtig, levenslustig kind. Nu aan 't ver
welken. Ingevallen zijn haar wangen, mager haar
handen, ze is nog slechts een schijn van wat zc
eerst was.
Toch heeft ze wel oogenblikken, dat ze weer wat
levenslustig is, dat ze kan meedoen met haar
nichtjes. Zoo ook op haar verjaardag.
Den dertienden Juni is ze jarig.
Reeds lang van te voren heeft ze er verlangend
naar uitgezien. Dan zouden Vader, Moeder, Wim en
Mien een heeien dag komen. Ze telde eerst de weken,
die haar nog van dien dag scheidden, toen de dagen
en eindelijk de uren.
Den heelen nacht kan Ali haast geen oog dicht doen
Reeds om zes uur staan de nichtjes aan haar ledi
kant om haar te teliciteeren en de zelfgemaakte
cadeautjes tc overhandigen. Ook Jantj- het neefje,
wil niet achterblijven. Op zijn kleine beentjes komt
hij aan tippelen en met uitgestrekt handje zegt hij
reeds, nog voor hij het ledikant bereikt heeft: „Har
telijk citeerd. Ali!" „Dank je wel, hoor, Jann-sman.
Wat ben jij ook al vroeg op." „Ikke is niet Janne-
man. Ik heet Jan", protesteert het ventje om daarna
zijn cadeau aan Ali te geven, dat hij stijf hield ge
kneld onder zijn armen. „Om te schrijven", zegt hij
ter verduidelijking. Het is een mooi doosje postpa
pier met de afbeelding van een jongetje op het
deksel. „Wie is dat Jan?" vraagt zijn zusje. „Ikke!"
antwoordt hij dadelijk.
Daar komen Oom en Tante ook reeds aan om Ali
geluk te wenschen met haar verjaardag. Maar dan
krijgt Ali gelegenheid om zich te kleeden en als ze
even later, gesteund door Oom, naar beneden gaat,
stelt tante voor om gezamenlijk te zingen voor het
Dntbijt Psalm 68 10:
Geloofd zij God met diepst ontzag.
Hij overlaadt ons dag aan dag
Met Zijne gunstbewijzen.
Die God is onze zaligheid;
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet mvst eerbied prijzen?"
Feestelijk is de kamer gesierd met verscheidene
bloemonruikers. Fijma theerozen vullen de kamer met
heerlijke geur. De tuindeuren staan wijd open en dc
dennelucht zweeft sterkend door tuin en huis. De
vogels zingen hun hoogste lied, zij helpen mee om
dezen dag tot een feestdag te maken. En nog blijd'ir
wordt de stemming wanneer om ongeveer elf uur de
familie van Muurle aankomt
Vooral de begroeting van Wim en Mien is spon
taan. V.'ant zij hebben Ali, zoolang ze in Hellendoom
is, niet gezien. Ze hebben elkaar van alles te ver
tellen. Hoe de nieuwe dominee bevalt, of hij nog
steeds volle kerken heeft en dat de school is verbouwd.
„En Miien," vraagt Ali, „wanneer heb je nu je eind
examen M.U.L.O.?" „O kind, hou op. Je hoort den
heelen dag op school over niets andere spreken. Be
gin Juli is het eerste examen, geloof ik. Maar, alte-
menschen, ik denk toch niet. dat ik er door kom.
Van boekhouden begrijp ik zoowat niets en dan
Fransch. Nee, hoor!" „Ach, Mien, jij komt er vast",
zegt Wim, „je bent toch nog nooit blijven zitten?"
„Hoe gaat het op je nieuwe kantoor, Wim?" vraagt
Ali. „Tot nog toe uitstekend. Ik ben veel aan 't fiet
sen 's middags om allerlei boodschappen te dom.
Monsters halen cn brengen van en naar andere kan
toren en de post halen van 't postkantoor. Ook heb
ik wel eens een uurtje tijd om mijn lessen te leeren.
Dat helpt natuurlijk voor 's avonds. In December
doe ik examen in Engelsch"
„Wat veel bloemen staan er nu in den tuin, tante",
zegt Mien vol bewondering. „Den vorigen keer zag ik
©r haast geen één". „Ja", zegt tante, „wij hebben
meest zomer- en herfstbloemen en dan ook nog een
stukje hei. Dat bloeit pas half Augustus ongeveer".
„Nou, ik zou hier best willen wonen, hoor," ver
klaart Wim. „Als je hier woont, is het net, of je altijd
vacantie hebt". „Dat zou je wel eens tcgon kunnen
.vallen, Wim", zegt oom. „Denk heusch maar niet,
dat ik zooveel de bosschen in ga".
De maaltijd om één uur is heel gezellig. „Wanneer
er zooveel bij elkaar eten", zegt mijnheer van Muurle,
„krijg je vanzelf meer trek cn doe je de tafel meer
eer aan dan gewoonlijk". „Dat merk ik, zwager",
zegt tante, „ik zal tenminste maar weer wat nieuwen
.voorraad halen uit de keuken".
Gsien oogenhlik is het stil onder het eten. Er is ook
Van alles en nog wat te bepraten. Een paar musschen
komen brutaal de kamer binnenwippen door de
open deur. Zoodra Jantje h«t merkt, gooit hij wat
aardappel kruimels naar ze toe, en als zc met el
kaar veahten om eenzelfde stukje, heeft hij du
grootste pret.
'3 Middags worden gezellig de stoelen in den tuin
gezet rondom een tafeltje, dat prijkt met een mooien
hos bloomen. Eerst worden er wat gezelschapsspelen
gedaan, zooals „Menscdi, erger je niet" en „Snip-Snap"
en dan zal men raadsels gaan opgeven. Als de limo
nade ingeschonken is en de schitterende glazen stra
len in het zonnesehijnsel, dat door de takken der boo
men heenkomt, gewit Vader het eerste raadsel op. „Als
ik tien kaarsen aansteek en er dan zeven van uit
blaas, hoeveel blijven er dan over?" „Drie", zegt
Mien, „want tien min zeven is drie". „Mis", zegt
Vader. „Ik weet het", zegt Wim. „Tien. Want ze
blijven toch alle tien staan". „Neen hoor", antwoordt
Ali nu, „zeven blijven er over. Want de drie andure
kaarsen branden natuurlijk op".
„Nu weet Wim ook een mooi raadsel, zooals hij
beweert „Het staat op één roode poot en het blaft".
„Ach, hoe kan dat nou", vraagt Moeder van Muurle,
„op één roode poot staan en dan ook blaffen„Geven
jullie 't op?" vraagt Wim met een oolijkc schittering
in zijn oogen. „Het antwoord is: Een ooievaar". „Een
ooievaar blaft toch niet!" komt Mien ineens uit den
hoek „Welnee", zegt Wim dan. „dat heb wr maar
bijgezegd om het moeilijker te maken". „Hèèè, wat
aard'ig", klinkt het uit aller mond, „als je nóg eens
zoo iets weet!"
Daar begint Mien plotseling te proesten van het
lachen. „Wat mankeert jou. Mien?" „O, daar schiet
een prachtig raadsel in mijn gedachten, maar ik durf
het toch niet te zeggen. Het is zoo raar!" „Nou, Micn,
als het een behoorlijk raadsel is, moet je het ook
zeggen. Doe niet zoo flauw". „Vooruit dan maar,
maar het antwoord zeg ik niet, hoor! Je moet het
zelf raden. Goed opletten, want het is moeilijk: „Als
je het derde met het dubbele van het tweede van liet
eerste aftrekt, dan blijft het eerste staan". Het is
een woord van drie lettorgrepen, meer zeg ik niet!"
Allen zetten een ernstig gezicht en beginnen te
denken „Hoe is het ook weer. Mien", vraagt Wim,
„als je 't eerste met liet derde vojï het...—?" „Wel
nee, jó", zegt Mien, „let dan toch op. Als je het derde
met het dubbele van het tweede van het eerste al
trekt, dan blijft het eerste staan".
Weer plooien allen een dcnkrimpel in het voor
hoofdAls je het derde met het dubbele van het
tweedeNeen hoor, niemand kun het raden. „We
geven het op. Micn, het is te moeilijk". „Ja, maar ik
zog het antwoord tooh niet, hoorl" proest Mie»n het
weer uit „Dat is niet eerlijk", zegt oom, „als je het
raadsel opgegeven hebt, moet je het antwoord ook
zoggen". De anderen dringen ook aan, zoodat ze het
eindelijk wel moest zeggen. „Nou dan, het antwoord
is: Bankbiljet. Maar nu moet je het zelf maar af
leiden, ik zeg niets meer". „Als je liet derde, dat is
dus Jet", begint Vader, „dus: Als je Jet met het dute
bele van het tweede, dat is dus, metDan houdt
hij op en begint ook te lachen, evenals de anderen.
Die Mien toch!
„Wat 'aat is het al", schrikt tante plotseling op. Ze
gaat haastig naar binnen om dc tafel te dekken voor
het avondeten. Het is al weer bijna tijd, dat de fami
lie van Muurle naar don trein moet „Wat is zoo'n
dag toch gauw om," zucht Vader, „zoo ben je er cn
zoo moet je weer terug".
„En Ali", vraagt Moeder zachtjes aan haar, voor
dat zc afscheid neemt, „heb je nog al een prottigen
dag gehad?" „Nou, Moe. reusachtig", en zo geeft haar
een hartelijken zoen. „Maar 's avonds ben ik soms
zoo heet en kan dan maar niet in slaap komen en
ik verlang soms zoo erg, dat U weer altijd hij me
blijft". Moeder kijkt Ali ernstig aan. Het valt haar
op, dat ze daar zoo doorschijnend, teer neerligt Als
een bloem„Kindje, je yergoct toch niet, wat ik
je eens gezegd heb". „Neen Moe, altijd bid ik tot den
Heere, of Hij uiij wil sterken eu kracht geven om hier
stil te blijven liggen. Soms is het echter zoo moeilijk,
al probeer ik het nog zoo dikwijls."
Dan zegt Moeder haar een paar teksten: „De Heere
is mijn Herder; mij zal niets ontbroken. Ik zou geen
kwaad vreczen, want Gij zijt met mij, Uw stok en
Uw staf, die vertroosten mij". Maar bij zichzelf zint
Moeder op een anderen tekst, dien zij niet zegt: „De
dagen des menschen zijn als het gras; gelijk een
bloem des velds alzoo bloeit hij."
Ali blijft achter.
De familie van Muurle vertrekt.
Wanneer zoinlcn zij weer allen bij eikaar zijn? j
VL
Hoe rij stierf.
De dagen rijen zich aaneen, de een na den onder.
Het is al mid zomer geworden.
Het loof van de booomen heeft zijn donkere zomer*
tint gekregen en reods hier en daar d-warrelt een dof
blad naar benoden. De dahlia's beginnen te bloeien,
koninklijke bloemen op langen stengel, een sieraad
voor den tuin. Gladiolen, vuurrood en oranje-geel,
doen aan weerskanten van don stoel, één voor één,
de mooie bloemen ontbloeten. tot den top van den
stengel toe.
Plassende regen en heldere zanrr^sohijn wisselen
elkaar af, onregelmatig.
Maar Ali stelt niet meer zooveel belang in wat bui-
ton gebeurt Ze kén het niet meer doen. De koorts wil
maar niet wijken, komt niet alleen 's avonds, maar
blijft zelfs overdag aanhouden. Eten doet zo haast
niet meer.
Langzaam, heel langzaam kwijnt ze weg.
Soms, bij vlagen, springt ze op, zwaait met liaad
armen on stoot allerlei brabbeltaal uit, telkens om
haar Moedor roepend, tot ze uitgeput weer achter
over valt.
Oom cn tante besloten om Ali's moeder te vragen,
of ze komen wilde on bij Ali blijven. Dat zou haar
misschien kalmeeren.
Moedor kwam en vond Ali nóg bleeker cn nóg
magerder. Heel den dag zat zc bij haar bed, las haar
zoo nu en dan iets voor of vertelde liaar wat van
thuis.
't Liefst hoorde Ali wat voorlezen uit: „Pevirke en
z'n kameradon". Het verhaal van dat zieke jongetje
bracht haarzelf bijna aan 't schreien.
„Moe", vraagt Ali op zekeren avond, „lees U nog
eens wat voor uit „Peerke". U weet wel, dat. verhaal
van don ouden grootvader aan één van de jongens",
Moecter slaat het boek open en begint te lezen. Groot
vader vertelt van zijn zieke jongetje dat stil op den
dood lag tc wachten on zegt dan: „Hij heeft zooveel
geleden, de stumper. Maar hij was nooit alleen in
zijn pijn. De Heere God zag hem, zag hem altijd. En
dat wist hij wel. Soms, als de pijn zoo héél erg werd,
probeerde Peerke naar «te lucht te kijken, heel lang
maar te kijken. En eens hoorde ik, dat hij heel
zachtjes zei: „Ik zal niet schreien, lieve Heer, ik zal
heel stil liggen, héél stil!"*n Dapper kereltje, hè?,
O, maar 't was dc Heere God zelf, dte hom zoo gedul
dig maakte, zoo dapper in dc pijnEn van al do
geschiedenissen, die ik hem vertelde, vond hij dii3
van het lijden van den Heere Jezus altijd weer 't
mooiste. Dan zei hij: „De lieve Heer heeft ook niet
geschreid, hè grooyva? En die pijn was toch heel erg,
veel erger nug dan mijn pijn, hè groo-va?"O,
mijn jongetje hield zooveel van don Heiland!En
hij wachtte maar, tot de Heer komvn zou en hem
roepenNeen, m'n Peerke was niet bang om te
sterven."
(Zie vervolg bladzijde 70).