ALS EEN BLOEM....
HET NEDERLANDSCHE LOODSWEZEN
99
54
Nederlandschen loods, dlo met groote toewijding
zijn dienst verricht
De staat stelt aan zijne loodsen hooge eischen,
zoodat het loodswezen wordt gevormd door een
keur-eoriis van mannen uit het Nederlandsche Zee
wezen, dat een eereplnats inneemt in de nj van
Rijks-ambtenaren. Van een ecre-plaats in de sala-
ricering kan helaas niet gesproken worden. Het is
dan ook te billijken, dat het loodspersoneel eene
actie voert voor verbeterde loonen, daar deze zeker
ten achterstaan bij die van het buitenland. Moge
ook in dit opzicht de eeuwenlange strijd een be
vredigend resultaat
door, D. Vr.
I.
ZONDAG
't Is stil in de karaer, heel stiL Waar zoo pas nog
'de Zondagmorgendrukte heerschte, die aan het
kerkgaan voorafgaat, is nu de stilte gekomen.
V rooi ijk gluurt de ton door de helfgeslotcn eor-
dij non en als een kunstenares omtoovert ze alles
met een paarlemoeren glans. Plagerig kriebelt ze
met haar stralen de grootc, statige hangklok, die
onbeweeglijk, zor.dcr ophouden seconde na seconde
aftikt. Op tafel geuren de anjelieren in een mooi-
gevormde, modern-beschilderde vaas, terwijl schuch
ter een violennnkertje in een klein rood -vaasje,
tevergeefs probeert de anjers in geur te overtreffen.
De leego en ontredderde theetafel wordt door de
zon getroost, doordat zo alle vuile kopjes in de
keuken bestraalt met wonderlijken glans
Ali ziet dit alles, liggende op baar ruststoel. Ze
houdt van de zoi., die alios zoo anders en zooveel
mooier maakt dan het in werkelijkheid is, die de
leelijksto voorwerpen met een zacht-glanzend ver
nis bedekt en ann de ongezelligste plekjes een
sfeer van gezelligheid geeft, 's Morgens kan ze uren
liggen kijken naar het aquarium, wanneer de nog
zwakke zon de goudvisschen doet schitteren in het
water en aan de planten een zacht-zeegrocne tint
verleent. Zo houdt van alles, wat mooi is en teer.
Want zelf is ze ook zoo'n teer meisje.
Vroeger huppelde ze vroolijk rond, sprong en dar
telde door het huis. Nooit was ze te vinden, wan
neer men zo zocht, overal was ze, waar men ze
niet hebben wilde. Maar vader en moeder van
Muurle kenden ze en Heten haar vroolijk en onbe
zorgd, want ze wisten ook, dat zo zoo diep voelde
en dat ze zelf veel pijn leed. wanneer zij een ander
zag lijden. Don kon zo snikken aan moeders borst,
hartstochtelijk snikken en dan zei ze, kon niets an
ders zeggen dan: „o, Moeder, Geertje van den over
kant heeft weer zoo'n pijn gehad vannacht" Maar
als Moeder hnnr dan begon to troosten en vroeg,
of ze dan niet wist, wnnrom Geertje zoo lijden
moest en zij zelf zoo blij en gezond was, dan zei
ze met een schuchter stemmetje: „omdat God het
wil, Moes". Zo begreep het toen nog wel niet zoo
goed, maar later zou ze hot begrijpen, ten volle.
Wont zelf werd ze ziek. Een droge, schorre kuch
wrong zich telkens uit haar keel, een kuch, die
haarzelf benauwde en moeder deed ontstellen. En
langzamerhand moest ze thuis blijven, eerst één
dag. toen drie dagen en tenslotte voor goed. Moeder
had al haar troostwoorden noodig om All te troos
ten, omdat zo nu niet meer kon spelen en ravotten
als vroeger, omdat ze de eendjes geen brood meer
kon frevon in het park, omdat ze nu niet meer kon
gaar. zien, of d« peren al rijp werden in grootmoe
ders tuin
Ze verlangde zoo erg om weer zooals vroeger te
wezen Ze snikte het soms uit van verdriet, haar
hoofa in het kussen verborgen, tot ze zich herin
nerde, wat Moedor imar vroeger wel eens gevraagd
had en dat zij toen geantwoord had: „omdat God
hot wil, Moes". Dan word zo rustig, dat gaf haar
kracht, hoe jong zo ook was, om te berusten en te
vertrouwen op den Hoero.
Horst was er altijd één van de huisgenootcn des
Zondags thuis gebleven onder kerktijd, maar op her
haaldelijk aandringen van AJ1 gingen ze nu allen,
zoo dat zij alleen thuis bleef.
Ook nu ligt zij stil te droomen en te kijken. Met
aandachtige bewondering ziet ze naar de goudvis
schen die nooit eens stilliggen, altijd maar zwom
men. denkt Ali, „wanneer zouden ze eigenlijk
slapen. Ik heb ze ook nog r.ooit bun oogen dicht
zien doen." Ken enkele straal van de zon valt langs
het gordijn in het water. Stoeiend happen de vis
schen naar eikaars staart, schietend door het ranke,
fijn o groen.
De Van Muurle's woonden dicht bij do kerk. Ali
kon de menschen nltijd hooren zingen. Ze wist dan
precies, wanneer Vuder. Moeder, Wim »i MiVn thuis
konder. komen. Nu hoort ze 't ook. Psalm 116 is het.
Zachtjes neuriet ze mee:
„God heb ik lief, want die getrouwe Iïecr
Koort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen,
Hij neigt Zijn oor; 'k roep tot Hem, al mijn dagen,
Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer".
Duidelijk kan ze 't orgel hooren spelen. Juichend
'dringen de klonken tot haar oor door. Maar al spoe
dig gaan die juichtonen over in een klacht, in ver
driet, dat worstelend een uitweg zoekt, maar niet
vindt. Al droeviger wordt de muziek tot de gemeente
begint:
„Ik lag gekneld in banden van den dood."
Mot gonot luistert All. Ze vindt 't zoo heerlijk,
'dat de organist speelt al naar de inhoud van het
vers. Vader zei altijd: „Wunneer de organist speelt
en de gemeente zingt, moet dat ook zijn tot de epro
Gods. Enn organist moet niet op een orbelbespeling
voel beter zijn best doen dan in een kerkdienst,
maar hij moet door de voorspelen en de psalmen te
spelen op de juiste manier. Gori doordoor verheer
lijken".
Hoor, o wat mooil
Hot verdriet vindt nu een uitweg. Smartelijk
klinkt het:
„Maar riep den Heer dus aan in al mijn nood:
Och, Heer! och, wierd mijn ziel door U gered!"
Vroolijk huppelen de orgelklankon nu door de
lucht. Do smeeking is ten einde.
Juichend zingt de gemeente, jubelt het orgel:
„Toen hoorde God!"
Ali denkt aan niets meer dan aan het gezang. Ze
begrijpt nu zoo goed de blijdschap, die iemand bezielt,
wanneer God zijn gebed verhoort. Ze hoort niet eens,
dat de sleutel in het slot gestoken wordt, zoo diep
zit zo te peinzen.
Maar plotseling gaat de deur open. Hot is met d"
stilte gedaan. Mien stormt het eerst naar binnen.
„Dag zus, heb je je erg verveeld?" en zij geeft haar
een zoen, dat het klapL
„Hè, Mien," doet Vader boos, „wees toch wat kal
mer, je komt pas uit de kerk."
„Ach vadertje," vleit Mien, haar armen om Vaders
hals slaand, „wees maar stil, ik zal probeeren heel
zoet te wezen."
Moeder loopt al weer bedrijvig heen en weer. Ze
schuift de gordijnen open en vult zoo de heele kamer
met een vroolijken glans van blij zonlicht. „Hier
Wim. jij kan de koffie wel eens malen." En terwijl
de koffiemolen knareend de koffie fijn maakt en
Mien in de keuken rinkelt met de kopjes, die zij
wasclit, gaat Vader naast Alb.zitten en vertelt haar
net als altijd, waarover de dominee gepreekt heeft.
Dezen morgen was het geweest over Joh. 16 24l>:
„Bidt en gij zult ontvangen." Met vuur heeft do do
minee het verkondigd, dat ieder die den Heere met
een gcloovig hart om iets vraagt, dat zal ontvan
gen, maar ook, dat na ieder gebed moet volgen: Uw
wil geschiede alleen.
„Hè, va," zegt Ali, „wat heeft de organist mooi
gespeeld. Ik dacht aan niets anders meer dan aan
het spel."
„Ju, bizondcr mooi was het," antwoordde vader,
„je kon zien, dat de dominee het ook heerlijk vond,
liij vorgut te gaan zitten."
„Asjeblieft, dame en heer, twee koffie, zoo van don
bakker!", komt Mien opeens. En terwijl het heele
gezin gezamenlijk koffie drinkt, wordt het gesprek
algemeen.
„Nou," zegt Wim met een minachtend gezioht, „ik
heh mc vanmorgen weer zoo geërgerd in de kerk.
Tijdens den middengang, terwijl er gecollecteerd werd,
koek die oude heer, die in het hoekjo zat hij ons in
de bank, onze rij eens langs en telde hoeveel kinde
ren er wel zaten. Vier waren er. En net was de
dominee weer aan de preek begonnen, of met veel
geritsel hnalde hij een zakje pepermuntjes uit zijn
zak en begon ze door te geven, voor ieder één. Pas
was dat afgeloopen, of die juffrouw vóór ons zwaait
met haar arm over de bank heen cn weer oen peper
muntje voor ons ieder één. En dat geknabbel van die
kleine kinderen, ik kan het niet uitstaan."
„Nou, nou, je overdrijft wel een beetje, hoor," vindt
Vader. Zeker, ik houd er ook niet van, al dat ge-
snoep in de kerk, maar zooals jij dat vertelt, zal wel
wat overdreven wezen."
„Ik lust tenminste wel een pepermunt In de kerk,
wat u, Moe!", flapt Mien er uit.
Maar moeder is weer bezig om het tweode kopje
in te schenken en gaat dan in de keukon de aard
appels opzetten.
Ali Iioudt van den Zondag.
Want dan is Vader fijn den heelen dug thuis. Het
is zoo gezellig, dat gepraat aan te hooren van alle
maal over alles en nog wat.
Rustig ligt ze te kijken naar de rookkringoltjes van
Vaders sigaar, die allemaal opgeslorpt worden door'
de stralen van de vroolijk-schijnende zon.
Het raam staat, hoewel het al begin September
is, nog wagenwijd open en lustig tjilpend springen
de mussclKMi in de takken van de boomen in den
Als het eten afgeloopen is cn Vader den Heere
gedankt lieeft voor het vele goede, dat hun dezen
dag weer geschonken is, wordt het stiller in Huis.
Met zijn notulenboek onder den arm is Wim naar de
Knapenvorgadering gegaan om „zijn afscheid te pree-
ken", zonale hij het noemde. Want al eonigon tijd
geleden is hij zestien jaar geworden cn nu gaat hij
de Knapenvergadering verwisselen voor de Jonge-
lingsvereeniging en daar hij secretaris is, is liet
natuurlijk zijn plicht om „een hartig woordje te
spreken." Maar al deed hij straks thuis nog zoo
(lapjier. toch vindt hij het wel wat onpleizierig, want
hij lieert er ruim vier heel aangename jaren door
gebracht en alle leiders konden goed met hom op-
srhii'ti'ii. Mien is ook weggegaan, naar de Meisjesver
gadering. Zij is de traprien afgestormd en de straat
opgerend, van blijdschap, weet je, omdat de fijnste
leidster, die zij hadden, zelf een onder-werp zou in
leiden over „Ons Oranjehuis", daar het nog maar
pas Koninginnedag geweest was.
Vader cn Moeder zijn gaan rusten, zoodat Ali weer
alleen in de kamer is. „Hè," denkt ze, „nu heeft Wim
vergeten de visschen eten te geven, zeker, van zenuw
achtigheid. Nou. ik zal het straks wel tegen Moeder
zeggen, dan kan Moeder het wel doen."
Telkens komen de vischjes happend aan de opper
vlakte zwemmen, zeker om eten te zoeken.
Ali neemt nu haar boek, waaraan zij gisteren be
gonnen is. Mien heeft het meegebracht uit do biblio
theek van de Meisjesvergadering. „Onder zes,nicht
jes en neefjes" heet het Ze vindt het zoo mooi. Nu
is zij juist bozig aan het stuk, dat Moeder weggaat
vun Emma en Emma alleen moet achterblijven bii
hnar oom cn tante in buis. Emma wil Moeder niet
laten gaan, ze huilt en blijft Moeder stijf omarmen.
Maar één van haar neefs, Egbert, heeft gehoord, dat
zijn tanto zei, dat het voor haar zoo moeilijk was
weg te gaan, omdat Emma niet wilde berusten. En
Egbert heeft dan ook tegen Emma gezegd, dat ze
niet zoo kinderachtig moest doen.
„Hé, wut mooi," denkt Ali en zij lce9t: „Van verre
klonk wielgeratel, steeds harder, steels naderbij, tot
vóór het huis en toen hield hot plotseling op.
Het rijtuig. Niemand zei het, maar ieder wist het
en mevrouw maakte zich zwijgend klaar om te gaan.
Oom zou met haar naar Amsterdam reizen en daar
blijven, tot de operatie was afgeloopen. (Want
Emma's moeder moert geopereerd worden en dan
oen jviur weken rust houden.) Allen gingen mee dtfn
tuin in tot aan het hek. Emma drong zich dicht
togen haar aan cn toen ze bij het rijtuig stonden,
Yoeldo zo zich door de armen van haar moedor om
vat. Zoo stevig, zoo geheel om haar heen sloten die
zachte armen, dat het Emma wns alsof ze daar alleen
zich veilig kon gevoelen; dat geen leed haar deren
kon. als die armen haar beschutten. Eén lange kua
en toen: „Nu moet ik gaan, kindje."
In wanhoop wilde 7.c de handen om haar moeders
hals slaan, haar vasthouden, want in haar riep haar
angstig hartje. „Ik wil mee met u, 'k moet mee met
ii." Maar toen merkte ze Egbert op, die naar haar
keek met zijn donkere oogen. Vanwaar het kwam,
wist zij niet, maar ze zag voor zich het bewaarschool
jongetje, dat weerspannig zijn moeder vastgegrepen
hield. En ze hoorde weer Egbert zeggen: „Zóó doo
jij." Ze liet haar moeder gaan.
Mevrouw groetto ze allen, klein en groot. Nog één
kus voor Emma.
„Dappor zijn. hè Ems," zei zo opgewekt, door haar
tranen heen even glimlachend en Emma knikte.
Toen stapte zc in. de j>aarden trokken aan en weg
reden ze. Daar boog ze nog het hoofd door het
jiortierraampje naar buiten en knikte.
„Roep nog eens: „Dag", zei Egbert tegen Emma, die
stil naast hem stond te schreien; maar ze kon geen
geluid door haar tocgenepen keel wringen. Wel ging
haar hand omhoog en met den zakdoek, nog nat van
de vele tranen, wuifdo ze, almaar door, zoo hard zo
kón.
En dat was hot laatste, wat Emina's moeder, van
hen zag cn als herinnering meenam. Een groepje
kinderen met de moeder, allen dicht naast de achter
gelaten Emma. Hoog daarboven uit Emma's hand
dapjjer meewuivend.
En haar hart bad: „Heere, wilt Gij onze Bewaarder
zijn, van mijn kind en mij?""
„Nou, ik zou liet ook erg naar vinden, als Moeder
eens weg moest," zegt Ali bij zichzelf en nog is zij in
gedachten met het boek bezig, als de anderen alweer
naar de avondkerk zijn. „Dan is het tenminste nog
gelukkig, dat ik thuis kan liggen on vader en moeder
en allemaal om mij heen heb."
Gloeiend-rood gaat do zon onder. Met hun hoooge
geluidjes vieren do vogels een vroolijk avondfeest.
Ali luistert naar dit veelstemmig concert en neu
riet zachtjes, met do oogen gesloten: „God heb ik lief."
II.
DONKERE TOEKOMST
Do zomer wilde met zijn laatste mooie dagen
goedmaken den regen en voorjaarskoelte, die tot in
Juni geduurd had. Maar langzamerhand begon toch
het zonnejaargetijde te sterven om in zijn paats
liet gure, kille najaar te doen opgroeien.
I)e zwiepende, striemende regenstralen, door den
grilligen wind nnar alle kanten heengewaaid, ver
vulden de lucht met hun eentonige, droefgeestige na-
jaarsliederen.
Zooals Ali het wcraclcnde zongeschitter van den
zomer bewonderd had, hield zo ook van de gezellige
horfstgeluidcn.
Op zekeren morgen, het was al October, ligt ze
weer, achterover, de oogen gesloten. Peinzend luis
tert zc naar de geluiden, die van de straat tot haar
doordringen. Weemoedig, treurend op en neer wie
gelend, zweeft het gespocl van een harmonica tril
lend door de lucht. Droevig is het wijsje, vol ver
driet en verlangen. Het wekt in Ali weer de gedach
ten oc aan den treurigen toestand, waarin zij zich
eigenlijk bevindt. Altijd maar te moeten liggen, nooit
meer te kunnen spelen als de andere kinderen, haar
vriendinnetjes, die nu al in de 7e klusse zitten. Maar
de muziek wordt wat vroolijkcr. Huppend dansen de
melodieën in vlugge maat. Het is Ali, of ze weer
aan de hand van haar moeder in het park wandelt,
een zakje met brood in de hand. Het is haar of ze
weer, zich voorzichtig aan het hekje van de brug
vasthoudend „pocle, poele", roept. Kijk, daar komen
de eendjes aanzwemmen, achter eikaar. Ze verdringen
zich cn slaan niet hun vleugels om maar het eerst
het stukje brood te bemachtigen, dat zij in het water
gooit „Och, Moeder," zei zc dan, „die grooto eend
is zeker de moeder van die kleintjes. Al het brood,
dat «zij ophapt bewaart zij voor die kleine, gele
diertjes."
Het is Ali oi zo weer in een vroolijke rij met de
andere schoolkinderen naar de Diergaarde gaat, of
ze zich verdringt tussclien de andere kinderen om
toch maar vooral vlakbij de apen te staan, die kod
dige, vlugge dieren.
Maar dan, plots, herinnert zo zicli weer, hoe ze
geschrokken is, toen in het leeuwenhuis die Rroote
leeuw vreeselijk hnixl is gaan brullen. Huilend klem-
Me ze zich vast ann den meester en riep: „Meester, die
leeuw doet toch niets?" Rustig kalmeerde de onder
wijzer haar, maar dagen lang moest ze er toch telkens
aan denken.
En dan herinnert zo zich weer ineens, dat ze nu
zoo neerligt, zonder moer iets to kunnen doen. „Moe
der .moeder," snikt zij, ..ik wil niet meer liggen, ik
wil spelen, ik wil naar school."
Haastig komt Moeder toeloopcn, stillend legt zij
liaar koele hand op Ali's heete voorhoofd. „Stil toch,
kindje," zegt zc dan, „wat scheelt er aan?"
„Moeder," snikt Ali, „kan ik nu nooit meer naar
scliooi?"
Eerst zegt Moeder niets, maar na een poosje begint
zij: „Weet je nog wel, dat die Emma uit „Onder zes
nichtjes cn neefjes" ook niet kon begrijpen, waarom
ze eerst zoo allccr. moest achterblijven met niemand,
zooals zij dacht, aan wien zc haar nood kon klagen?
En weet je ook nog, dat alles zoo veranderd is mot
die Emma, zoodat de schrijfster van dat boek kan
eindigen met dien mooien tekst„Alle dingen
werken mede ten goede dengenen, die God liefhebben,"
zegt Ali zacht. „Juist. Zoo'n groote troost ligt er in
dien tekst voor iedereen, ook voor jou, Ali. Geen vra
gen stellen moet je. maar slechts denken, dat God
niets doet zonder dat Ilij cr een bedoeling mee heeft."
Dien nacht sliep Ali onrustig.
De koorts deed haar om en om woeien.
Benauwde droomen kwelden haar, droomen, die
haar soms mot oen gil deden ontwaken. Den heelen
nacht zit moeder bij haar, telkens koele compresson
leggend op Ali's verhit voorhoofd.
Stil zit ze te luisteren naar de verwarde verhalen,
di- Ali in haar ijlen bij brokstukken vertelt; met
stevige hand bedwingt zij haar. wanneer zc, in haar
verbeelding vervolgd door spokigc gestalten, op wil
springen.
Tegen den morgen wordt ze rustiger en sluimert in.
En als de dokter komt, Is zijn raad, dat Ali zoo
gauw als het weer voorjaar wordt, naar oen gezonder
streek moet gaan, naar de Voluwo b.v.
(Slot volgt), J
Men kent dit gowone menschelijke praten over „het
leven"!
Deze ironische houding, die bewijst dat de schrijver
bóvon zijn figuren en hun leven staat, is oorzaak,
dat dit boek over burgerlijke menschen toch aller
minst burgerlijk ia. Daardoor zien wij dit alles in de
goede verhoudingen, en door het geloof van den
auteur bereiken wij een aanschouwing subspecio
aeiernitatis, van het gezichtspunt der eeuwigheid uiL
Zoo is heel dil kleinstcedsche menschenleven in de
schilderachtige omgeving van de haven met de sche
pen en de oude geveltjes voor ons opgeheven in net
licht der schoonheid. Zuiver is de sfeer gegeven rn
de korte schetsjes van Haven onder verschillende
belichting en in de veranderende seizoenen zijn van
een sterk beeldende kracht Een enkel voorbeeld,
schildering van Haven in de sneeuw, moge dit be
wijzen:
„De ducdalvon in de Sluis kregen witte mutsen
en zelfs op het zwarte dekzeil der tjalken kleefden
in blinde drang ue vlokken. De lucht omhoog was
er van doorstreept en doorspikkeld; bij hoeken en
in open gaten joeg het warrelend dooreen.
Alle geduld werd gedempt. Het trampaard trok
in matige huppelgang zijn vracht zacht dreunend,
over het ijzeren spoor, maar alle ander vervoer
verging allengs geluidloos. Bellen zongen over de
Haven. Langzaam, onder de sluierlucht, draaide
de dag naar do vrorge avond toe. Een brok hemel
scheurde open. In het vreemde, aan liet tijdelijke
ontheven avondlicht, spiegelend in het gele wa
ter, vertoonde do liesneeuwde Sluis met zijn lage
kerk en gildepoortje de gestyleerde vormen van
een houtsnede.
Even nog kwam de bijna volle maan als oen
gouden penning aan de donkere lucht staan,
toon dekte, met het duister, de hemel zich weer
toe. De sneeuwjacht herbegon."
Inderdaad, het is een krachtig debuut, waarme.le
Rijnsdorp als een der „jongeren" een nieuwe richting
in onze Christelijke prozakunst inluidt Na Dc Lichte
Last is in Koningskinderen voor het eerst weer hot
leven en geloof der eenvoudige Calvinisten tot zui
vere kun9t gcstyleerd, thans niet meer in den s'ijl
uit don tijd der verschijning van eerstgenoemden
roman, maar in de taal van heden. Alleen, wanneer
er in onze kringen do ware belangstelling voor en
het verlangen naar deze kunst groeit, zal dit debuut
werkelijk een begin zijn, niet slechts voor Rijnsdorp,
maar voor voel onzer Christelijke auteurs. Men moet
leeren inzien, dat werk als dit den naam literatuur
verdient, en veel hooger staat, ja niet te vergelijken
is niet veel, wat ons elke week maar weer in ver
schillende periodieken wordt voorgezet als „Christe
lijke lectuur", goed genoeg voor ons volkje! Voor
Koningskinderen is het beste nog niet goed genoegt
Rijnsdorp hoeft een tweeden roman in bewerking.
Vcrhcugendo groei! Deze moge bereiken, wat in
„Koningskinderen" ondanks zijn voortreffelijkheid,
toch nog slechts benaderd werd: sterke eenheid van
het geheel, daardoor grootcr spanning, kraobtiger
©piek, on dus 9torker ontroeringskracht. Het talent
van dezen auteur is sterk intellectueel ingesteld;
dozo inslag verdonkere niet de schering van het echte
kunstenaarschap, dat het wonder de plaats laat, welke
het in elk kunstwerk hebben moet en dat gedreven
wordt door den Geest van dieivzelfden Koning, wiens
kinderen uit hot Wonder leven.
WILLEM EVERS.
VOORHEEN EN THANS
DOOR JOH. DON.
(Slot)
Wel bleef do loodsdienst een zuiver stedelijke
'hnnpelegonheid, mnnr eone commissie uit gecommit
teerden van de Groote Visschcrij, waaronder het
loodswezen ressorteerde, zorgde voor een strikte nu-
lcving van de plaatsen.
F.en nerzienuie van de stedelijke ordonnantie»,
was nu noodzakelijk en zoo zién we de Brielscho
'Vroedschap reeds den 6en December 1616 eeno ge
wijzigde ordonnantie uitvaardigen.
ï)j loodsen die schepen binnengebracht hebben,
mogen niet aan den wal blijven, maar moeten bij do
eerste gelcgonheld naar do loodsboot terugkcercn.
Het getal van 15 loodsen wordt nu op 18 gesteld, die
door den Magistraat worden benoemd. Uit die 18
loodsen zullen 3 als schipper worden aangesteld, die
ieder 5 loodsen en een jongen onder zich hebben. De
schipper moet goed opletten, dat niemand in ken-
nelijken staat van dronkenschnp eenig schip bc-
loodst en acht geven op „do kwalijck-,«preeckers, kij-
vers en de andere ongercgcltheden". En mocht zoo
iets voorvallen, dan is hij verj licht dit hij de regee-
riiier van de stad aan te geven. Is de dienstdoende
loods dronken, dan moet de schipper een ander in
diens plaats stellen, die onmiddellijk moet gehoor
zamen. Ook bij kwaad weer, onbekwaamheid, ouder
dom of onmachtigheid kan de schipper tot dezen
maatregel overgaan. En wiens beurt het is aan land
te blijven, moet gestadig op het Brielsche havenhoofd
komen en zich wachten van dronkenschap.
De loods is gehouden, zoodra hij aan boord van
een schip gekomen is, naar den diepgang te infor-
meeren, waarnaar hij loodsgeld zal ontvangen; hier
bij is liet hem ten strengste verboden eenige fooi
van geld, plunje, eet- of drinkwaren en andere goe
deren aan te nemen, veel minder ze af te vorderen.
Van schepen, die in grooten storin of onweder,
anker-, mast-, touw-, of roerloos worden ingebracht,
zullen de loodsen, boven liet gewone loon zooveel
genieten, als naar billijkheid gevorderd wordt.
Ongetwijfeld voorzagen de nieuwe placralon in
vele bestaande ongerechtigheden, maar dat de uit
oefening van den loodsdienst in handen bleef van
de verschillende steden, bleef een kardinale fout.
Ook in dit opzicht stonden do steden als even zoo
veel staatjes tegenover elkaar en zelfs in die mate,
dat de zoogenaamde .Brielsche oorlog" het gevolg
van al die naijver was.
Door het toenemen der scheepvaart op de Maas
was het aantal der dienstdoende loodsen reeds
langen tijd onvoldoende gebleken. Het gevolg was,
dat de Staten van Holland bij een besluit van het
janr 1661 een verdubbeling van het aantal loodsen
bepaalden. De oude loodsen hadden vóór dien tijd
altijd in de Briel gewoond, maar nu wilde Rotter
dam de nieuwe loodsen wel hebben. De ruzie hier
over liep zoo hoog, dat dc partijen elkander op de
rivier aanvielen. De nieuwe loodsen werden door
die van den Briel aangehouden, hunne schepen
nnar den Briel opgebracht cn aan kettingen gelegd.
Van Rotterdamsche zijde werd den lOen Mei 1661
de Brielsche marktschuit op Rotterdam aldaar vast
gehouden.
Na eindelooze besprekingen tusschen de beide
steden werd besloten, dat de nieuwe loodsen in
don Briel zouden wonen. De buitgemaakte schepen
werden van hunne ketenen ontdaan cn de Brielsche
marktschuit voer den 21en Mei 1661 weder van Rot
terdam. Do twist duurde nog wel lang na, hoewel
niet openlijk. Niet te verwonderen, dat ook dit
voorval, naar de gewoonte van die tijden in hoog
dravende verzen bezongen werd:
Met loodsen was nu driemaal dertig jaaren,
Ten Briel ter zeevaart uit en in gevaaren,
liet nijdig oog van 't weeldrig Rotterdam,
Bestaroogt dit, door weerzin woedend gram
Uit deze versregels zouden we kunnen afleiden,
dat de beloodsing op do Maas ongeveer vanaf het
juur 157U dateert, "loch is het zeker, dat er reeds
voel vroeger loodsen zijn geweest, mogelijk zijn toen
eerst vaste loodsen aangesteld.
Eerst in het jaar 1835 keuren we tot het loodswezen
terug en al dadelijk klinkt ons weer krijgsrumoer
tegen. De macht der steden heeft grootendeels af
gedaan, maar teert op verleden grootheid en als zoo
danig laat hij not steeds van zich hooren.
Bij Kon. besluit van December 1813 was bepaald,
dat al hetgeen het loodswezen, de kustverlichting,
touwen cn bakens betreft gebracht zou worden on
der het departement van Marine. Maar noode had
den de steden hierin toegestemd, want tastte dit
besluit nu juist niet de macht der steden aan in
hunne landsheerlijke rechten en privilegiën, waar
ze zoo prat op konden gaun en niet te vergeten hen
zooveel voordeden" aan belastingen opbrachten! Het
werd dc steden wel wat te mnchtig en het berouw
over dien afstand werd zoo groot, dat Den Briel,
Enkhuizen en Harlingcn. alles wat hen had toe
behoord, weder tot zich namen. Ook de baken-gel
den werden wederom ingevoerd #n Ue gemeente-be
sturen waren blijkbaar niet van plan dadelijk
maar weer van hunne rechten nfrtaml te doen. Na
langdurige besprekingen en heftigen tegenstand
der steden kwam eerst in het jaar 1836 alles onder
'het beheer van Marine. Met den loodsdienst waren
dc partijen reeds eerder tot overeenstemming ge
komen en in het iaar 1804 werden twee zee offi
cieren benoemd tot inspecteur in het Noordelijk- en
Zuidelijk Departement, terwijl op verschillende
plaatsen onder-inspecteurs commissarissen en on
der-commissarissen werden anngosteld. Een alge
meen reglement volgde bij Kon. besluit van Juli
1835, Voor loods komen nu alleen in aanmerking
kloeke mannen van niet jonger dan 25 jaren en
niet ouder dan 45 jaren, die bovendien 2 jaren de
vaarwaters bevaren en vier proefreizen gedaan heb
ben. Zijn aanstelling ontvangt de loods van het
Departement van Marine, na een examen voor den
onder-inspecteur, commissaris of onder-commissaris
met twee loodsen en twee koopvaardijschippers,
terwijl het ontslag eveneens door het Departement
word verstrekt, op voordracht van den inspecteur-
generaal. Zijn aanstelling moet de loods steeds bij
zich dragen waarbij het traditioneel loodsnianstee-
ken evenmin mag ontbreken. Bij ieder district
wordt een luodskas gevormd, waaruit o.a. ook be
taald moeten worden de tractementen van commis
sarissen, onder-commissarissen en ontvangers even
als de aanbouw» en het onderhoud der loodsbootcn.
Een dergelijke loodskas werd reeds gevormd onder
het bestuur van de stedelijke regeeringen, die „do
Busch' werd genoemd, waaruit aan zieke of ge
brekkige loodsen eene tijdelijke onderstand werd
verleend. Gok toen regd» hadden de loodsen voor
het on do:-! cud hunner schepen te zorgen, alleen de
rompen werden door dn stedelijke regeeringen ge
leverd.
Met inirang van 1 Januari 1S44 werden alle af-
zondcrluke loodsknssen tot eene algemeene kas ver-
eenigd, wiarbij tevens vrrd vastgesteld welke be
talingen daaruit- zouden worden gedaan.
Vooral dc beioodsing op de Schelde elschte van
de Nederlandsche regeering eene voortdurende voor
zichtigheid. Onze concurrent is hier nog altijd Bel
gië, dat eveneens zijn loodsdienst op de Schelde
uitoefent.
Véél politiek gescharrel leidde in het jaar 1843
tot een overeenstemming tusschen beide landen.
Op de Sc .elde zou. een Nederlandsch- cn een
Belgisch loodswezen den dienst uitoefenen. Ter be
hartiging van haren loodsdienst zou de Nederland
sche regeering een loods-adininistratie te Antwer
pen vestigen, terwijl de Belgische regeering een
zelfde administratie te Vlissingen mocht voeren. Het
gemeenschappelijk toezicht op de looilsdiensten, be-
tonning en op de vaarwaters wordt door Commis
sarissen uitgeoefend, die ééns in de drie maanden
vergaderen zullen, beurtelings te Antwerpen en
.Vlissingen.
Tenslotte stond het de schepen vrij uit beide
nationaliteiten een keus te doen. En voorul, wun
neer een kapitein goen bizondere voorkeur toonde,
was het als het ware een groote strijd, wie van
de Belgische of de Nederlandsche loodsen het ecret
aan boord van het schi|> zou zijn.
De tegenwoordige regeling van het loodswezen
Ln ons land is vastgesteld bij de wet van 20 Augus
tus 1859, die niet ingang van 1 Januari 1860 in wer
king trad. Hierbij kwamen alle vroegere Rijks- en
Gemeentelijke verordeningen en tarieven op den
loodsdienst van zeeschepen te vervallen. Uitteraard
bleef do beloodsing op de Schelde hiervan uitge
zonderd, daar dit eene internationale regeling be
trof. Het land wordt verdeeld in 6 districten, n.l,
Eems, Terschelling en Vlie. Texel, Goedereede, Maas
cn Brouwershaven cn in de Mond van do Schelde,
waarbij 17 standplaatsen voor het loodswezen wor
den aangewezen.
De staat heeft de uitsluitende bevoegdheid tot
het doen beloodscn van zeeschepen en het heffen
van loodsgelden. Allo inkomsten worden onder de
middelen tot dekking der Stauts-uitgaven opgenomen
terwiil de kosten op de hegrooting der Staats-uit*
gaven worden ondergebracht.
Alleen geëxamineerde en beëedigde loodsen met
een minimum leeftijd van 23 jaren en in het bezit
van een loodsmansteeken en akte van aanstelling
zijn bevoegd tot uitoefening van den loodsdionst.
Een wet van denzelfden datum brengt eene rege
ling voor het verleenen van pensioen, en onderstand
aan het loodspersoneel, zijne weduwen cn weczen.
Nog volgde een herziening in het jaar 1916, waar
bij de Minister van Marine bplast is met de uitvoe
ring van de besluiten, terwijl onder den minister
een inspecteur-generaal is gesteld. In de verschil
lende districten is het toezicht opgedragen aan in
specteurs en commissarissen.
Het internationale scheepvaart-verkeer wordt in
onzen tijd hoog opgevoerd. De handel stelt aan de
koopvaardij zeer hooge eischen en ook de techniek
viert op dit gebied hoogtij, waarmee do concur-
rentie-strijd der reèdcrijen niet achter blijft. De
eene rcederij overtreft de andere in het bouwen
van al ma»r grootcrc schepen en het eene machtige
wereldwonder 1s nog niet van de werf of een nog
al grooter en majestueuscr is in aanbouw. Dit alles
stelt ook aan hét Nederlandsche Loodswezen voort
durend zwaardere eischen, maar na eeuwen van
strijd is het dan ook volkomen berekend voor zijn
zware taak.
Dat het in de uitoefening van zijn dienst op do
Hollandsche kusten in het buitenland eene zno
groote reputatie geniet, dankt het grootendeels aan
zijne uitstekende organisatie, waarin andere landen
nog verre achteraan komen, maar toch in het bij
zonder wel aan de bekende bekwaamheid van den
(Zie vervolg bladtgde 64)
Loodsboot No. 18 voor den Waterweg. In de achtermast de blauw©
ountmervlag. Dit teèfp een olfcstokcf.
Dc loods Is zoo juist afgeleverd, waarna de Jol door het moederschip
zal opgepikt wordea.