ALS EEN BLOEM.... HET NEDERLANDSCHE LOODSWEZEN 99 54 Nederlandschen loods, dlo met groote toewijding zijn dienst verricht De staat stelt aan zijne loodsen hooge eischen, zoodat het loodswezen wordt gevormd door een keur-eoriis van mannen uit het Nederlandsche Zee wezen, dat een eereplnats inneemt in de nj van Rijks-ambtenaren. Van een ecre-plaats in de sala- ricering kan helaas niet gesproken worden. Het is dan ook te billijken, dat het loodspersoneel eene actie voert voor verbeterde loonen, daar deze zeker ten achterstaan bij die van het buitenland. Moge ook in dit opzicht de eeuwenlange strijd een be vredigend resultaat door, D. Vr. I. ZONDAG 't Is stil in de karaer, heel stiL Waar zoo pas nog 'de Zondagmorgendrukte heerschte, die aan het kerkgaan voorafgaat, is nu de stilte gekomen. V rooi ijk gluurt de ton door de helfgeslotcn eor- dij non en als een kunstenares omtoovert ze alles met een paarlemoeren glans. Plagerig kriebelt ze met haar stralen de grootc, statige hangklok, die onbeweeglijk, zor.dcr ophouden seconde na seconde aftikt. Op tafel geuren de anjelieren in een mooi- gevormde, modern-beschilderde vaas, terwijl schuch ter een violennnkertje in een klein rood -vaasje, tevergeefs probeert de anjers in geur te overtreffen. De leego en ontredderde theetafel wordt door de zon getroost, doordat zo alle vuile kopjes in de keuken bestraalt met wonderlijken glans Ali ziet dit alles, liggende op baar ruststoel. Ze houdt van de zoi., die alios zoo anders en zooveel mooier maakt dan het in werkelijkheid is, die de leelijksto voorwerpen met een zacht-glanzend ver nis bedekt en ann de ongezelligste plekjes een sfeer van gezelligheid geeft, 's Morgens kan ze uren liggen kijken naar het aquarium, wanneer de nog zwakke zon de goudvisschen doet schitteren in het water en aan de planten een zacht-zeegrocne tint verleent. Zo houdt van alles, wat mooi is en teer. Want zelf is ze ook zoo'n teer meisje. Vroeger huppelde ze vroolijk rond, sprong en dar telde door het huis. Nooit was ze te vinden, wan neer men zo zocht, overal was ze, waar men ze niet hebben wilde. Maar vader en moeder van Muurle kenden ze en Heten haar vroolijk en onbe zorgd, want ze wisten ook, dat zo zoo diep voelde en dat ze zelf veel pijn leed. wanneer zij een ander zag lijden. Don kon zo snikken aan moeders borst, hartstochtelijk snikken en dan zei ze, kon niets an ders zeggen dan: „o, Moeder, Geertje van den over kant heeft weer zoo'n pijn gehad vannacht" Maar als Moeder hnnr dan begon to troosten en vroeg, of ze dan niet wist, wnnrom Geertje zoo lijden moest en zij zelf zoo blij en gezond was, dan zei ze met een schuchter stemmetje: „omdat God het wil, Moes". Zo begreep het toen nog wel niet zoo goed, maar later zou ze hot begrijpen, ten volle. Wont zelf werd ze ziek. Een droge, schorre kuch wrong zich telkens uit haar keel, een kuch, die haarzelf benauwde en moeder deed ontstellen. En langzamerhand moest ze thuis blijven, eerst één dag. toen drie dagen en tenslotte voor goed. Moeder had al haar troostwoorden noodig om All te troos ten, omdat zo nu niet meer kon spelen en ravotten als vroeger, omdat ze de eendjes geen brood meer kon frevon in het park, omdat ze nu niet meer kon gaar. zien, of d« peren al rijp werden in grootmoe ders tuin Ze verlangde zoo erg om weer zooals vroeger te wezen Ze snikte het soms uit van verdriet, haar hoofa in het kussen verborgen, tot ze zich herin nerde, wat Moedor imar vroeger wel eens gevraagd had en dat zij toen geantwoord had: „omdat God hot wil, Moes". Dan word zo rustig, dat gaf haar kracht, hoe jong zo ook was, om te berusten en te vertrouwen op den Hoero. Horst was er altijd één van de huisgenootcn des Zondags thuis gebleven onder kerktijd, maar op her haaldelijk aandringen van AJ1 gingen ze nu allen, zoo dat zij alleen thuis bleef. Ook nu ligt zij stil te droomen en te kijken. Met aandachtige bewondering ziet ze naar de goudvis schen die nooit eens stilliggen, altijd maar zwom men. denkt Ali, „wanneer zouden ze eigenlijk slapen. Ik heb ze ook nog r.ooit bun oogen dicht zien doen." Ken enkele straal van de zon valt langs het gordijn in het water. Stoeiend happen de vis schen naar eikaars staart, schietend door het ranke, fijn o groen. De Van Muurle's woonden dicht bij do kerk. Ali kon de menschen nltijd hooren zingen. Ze wist dan precies, wanneer Vuder. Moeder, Wim »i MiVn thuis konder. komen. Nu hoort ze 't ook. Psalm 116 is het. Zachtjes neuriet ze mee: „God heb ik lief, want die getrouwe Iïecr Koort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen, Hij neigt Zijn oor; 'k roep tot Hem, al mijn dagen, Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer". Duidelijk kan ze 't orgel hooren spelen. Juichend 'dringen de klonken tot haar oor door. Maar al spoe dig gaan die juichtonen over in een klacht, in ver driet, dat worstelend een uitweg zoekt, maar niet vindt. Al droeviger wordt de muziek tot de gemeente begint: „Ik lag gekneld in banden van den dood." Mot gonot luistert All. Ze vindt 't zoo heerlijk, 'dat de organist speelt al naar de inhoud van het vers. Vader zei altijd: „Wunneer de organist speelt en de gemeente zingt, moet dat ook zijn tot de epro Gods. Enn organist moet niet op een orbelbespeling voel beter zijn best doen dan in een kerkdienst, maar hij moet door de voorspelen en de psalmen te spelen op de juiste manier. Gori doordoor verheer lijken". Hoor, o wat mooil Hot verdriet vindt nu een uitweg. Smartelijk klinkt het: „Maar riep den Heer dus aan in al mijn nood: Och, Heer! och, wierd mijn ziel door U gered!" Vroolijk huppelen de orgelklankon nu door de lucht. Do smeeking is ten einde. Juichend zingt de gemeente, jubelt het orgel: „Toen hoorde God!" Ali denkt aan niets meer dan aan het gezang. Ze begrijpt nu zoo goed de blijdschap, die iemand bezielt, wanneer God zijn gebed verhoort. Ze hoort niet eens, dat de sleutel in het slot gestoken wordt, zoo diep zit zo te peinzen. Maar plotseling gaat de deur open. Hot is met d" stilte gedaan. Mien stormt het eerst naar binnen. „Dag zus, heb je je erg verveeld?" en zij geeft haar een zoen, dat het klapL „Hè, Mien," doet Vader boos, „wees toch wat kal mer, je komt pas uit de kerk." „Ach vadertje," vleit Mien, haar armen om Vaders hals slaand, „wees maar stil, ik zal probeeren heel zoet te wezen." Moeder loopt al weer bedrijvig heen en weer. Ze schuift de gordijnen open en vult zoo de heele kamer met een vroolijken glans van blij zonlicht. „Hier Wim. jij kan de koffie wel eens malen." En terwijl de koffiemolen knareend de koffie fijn maakt en Mien in de keuken rinkelt met de kopjes, die zij wasclit, gaat Vader naast Alb.zitten en vertelt haar net als altijd, waarover de dominee gepreekt heeft. Dezen morgen was het geweest over Joh. 16 24l>: „Bidt en gij zult ontvangen." Met vuur heeft do do minee het verkondigd, dat ieder die den Heere met een gcloovig hart om iets vraagt, dat zal ontvan gen, maar ook, dat na ieder gebed moet volgen: Uw wil geschiede alleen. „Hè, va," zegt Ali, „wat heeft de organist mooi gespeeld. Ik dacht aan niets anders meer dan aan het spel." „Ju, bizondcr mooi was het," antwoordde vader, „je kon zien, dat de dominee het ook heerlijk vond, liij vorgut te gaan zitten." „Asjeblieft, dame en heer, twee koffie, zoo van don bakker!", komt Mien opeens. En terwijl het heele gezin gezamenlijk koffie drinkt, wordt het gesprek algemeen. „Nou," zegt Wim met een minachtend gezioht, „ik heh mc vanmorgen weer zoo geërgerd in de kerk. Tijdens den middengang, terwijl er gecollecteerd werd, koek die oude heer, die in het hoekjo zat hij ons in de bank, onze rij eens langs en telde hoeveel kinde ren er wel zaten. Vier waren er. En net was de dominee weer aan de preek begonnen, of met veel geritsel hnalde hij een zakje pepermuntjes uit zijn zak en begon ze door te geven, voor ieder één. Pas was dat afgeloopen, of die juffrouw vóór ons zwaait met haar arm over de bank heen cn weer oen peper muntje voor ons ieder één. En dat geknabbel van die kleine kinderen, ik kan het niet uitstaan." „Nou, nou, je overdrijft wel een beetje, hoor," vindt Vader. Zeker, ik houd er ook niet van, al dat ge- snoep in de kerk, maar zooals jij dat vertelt, zal wel wat overdreven wezen." „Ik lust tenminste wel een pepermunt In de kerk, wat u, Moe!", flapt Mien er uit. Maar moeder is weer bezig om het tweode kopje in te schenken en gaat dan in de keukon de aard appels opzetten. Ali Iioudt van den Zondag. Want dan is Vader fijn den heelen dug thuis. Het is zoo gezellig, dat gepraat aan te hooren van alle maal over alles en nog wat. Rustig ligt ze te kijken naar de rookkringoltjes van Vaders sigaar, die allemaal opgeslorpt worden door' de stralen van de vroolijk-schijnende zon. Het raam staat, hoewel het al begin September is, nog wagenwijd open en lustig tjilpend springen de mussclKMi in de takken van de boomen in den Als het eten afgeloopen is cn Vader den Heere gedankt lieeft voor het vele goede, dat hun dezen dag weer geschonken is, wordt het stiller in Huis. Met zijn notulenboek onder den arm is Wim naar de Knapenvorgadering gegaan om „zijn afscheid te pree- ken", zonale hij het noemde. Want al eonigon tijd geleden is hij zestien jaar geworden cn nu gaat hij de Knapenvergadering verwisselen voor de Jonge- lingsvereeniging en daar hij secretaris is, is liet natuurlijk zijn plicht om „een hartig woordje te spreken." Maar al deed hij straks thuis nog zoo (lapjier. toch vindt hij het wel wat onpleizierig, want hij lieert er ruim vier heel aangename jaren door gebracht en alle leiders konden goed met hom op- srhii'ti'ii. Mien is ook weggegaan, naar de Meisjesver gadering. Zij is de traprien afgestormd en de straat opgerend, van blijdschap, weet je, omdat de fijnste leidster, die zij hadden, zelf een onder-werp zou in leiden over „Ons Oranjehuis", daar het nog maar pas Koninginnedag geweest was. Vader cn Moeder zijn gaan rusten, zoodat Ali weer alleen in de kamer is. „Hè," denkt ze, „nu heeft Wim vergeten de visschen eten te geven, zeker, van zenuw achtigheid. Nou. ik zal het straks wel tegen Moeder zeggen, dan kan Moeder het wel doen." Telkens komen de vischjes happend aan de opper vlakte zwemmen, zeker om eten te zoeken. Ali neemt nu haar boek, waaraan zij gisteren be gonnen is. Mien heeft het meegebracht uit do biblio theek van de Meisjesvergadering. „Onder zes,nicht jes en neefjes" heet het Ze vindt het zoo mooi. Nu is zij juist bozig aan het stuk, dat Moeder weggaat vun Emma en Emma alleen moet achterblijven bii hnar oom cn tante in buis. Emma wil Moeder niet laten gaan, ze huilt en blijft Moeder stijf omarmen. Maar één van haar neefs, Egbert, heeft gehoord, dat zijn tanto zei, dat het voor haar zoo moeilijk was weg te gaan, omdat Emma niet wilde berusten. En Egbert heeft dan ook tegen Emma gezegd, dat ze niet zoo kinderachtig moest doen. „Hé, wut mooi," denkt Ali en zij lce9t: „Van verre klonk wielgeratel, steeds harder, steels naderbij, tot vóór het huis en toen hield hot plotseling op. Het rijtuig. Niemand zei het, maar ieder wist het en mevrouw maakte zich zwijgend klaar om te gaan. Oom zou met haar naar Amsterdam reizen en daar blijven, tot de operatie was afgeloopen. (Want Emma's moeder moert geopereerd worden en dan oen jviur weken rust houden.) Allen gingen mee dtfn tuin in tot aan het hek. Emma drong zich dicht togen haar aan cn toen ze bij het rijtuig stonden, Yoeldo zo zich door de armen van haar moedor om vat. Zoo stevig, zoo geheel om haar heen sloten die zachte armen, dat het Emma wns alsof ze daar alleen zich veilig kon gevoelen; dat geen leed haar deren kon. als die armen haar beschutten. Eén lange kua en toen: „Nu moet ik gaan, kindje." In wanhoop wilde 7.c de handen om haar moeders hals slaan, haar vasthouden, want in haar riep haar angstig hartje. „Ik wil mee met u, 'k moet mee met ii." Maar toen merkte ze Egbert op, die naar haar keek met zijn donkere oogen. Vanwaar het kwam, wist zij niet, maar ze zag voor zich het bewaarschool jongetje, dat weerspannig zijn moeder vastgegrepen hield. En ze hoorde weer Egbert zeggen: „Zóó doo jij." Ze liet haar moeder gaan. Mevrouw groetto ze allen, klein en groot. Nog één kus voor Emma. „Dappor zijn. hè Ems," zei zo opgewekt, door haar tranen heen even glimlachend en Emma knikte. Toen stapte zc in. de j>aarden trokken aan en weg reden ze. Daar boog ze nog het hoofd door het jiortierraampje naar buiten en knikte. „Roep nog eens: „Dag", zei Egbert tegen Emma, die stil naast hem stond te schreien; maar ze kon geen geluid door haar tocgenepen keel wringen. Wel ging haar hand omhoog en met den zakdoek, nog nat van de vele tranen, wuifdo ze, almaar door, zoo hard zo kón. En dat was hot laatste, wat Emina's moeder, van hen zag cn als herinnering meenam. Een groepje kinderen met de moeder, allen dicht naast de achter gelaten Emma. Hoog daarboven uit Emma's hand dapjjer meewuivend. En haar hart bad: „Heere, wilt Gij onze Bewaarder zijn, van mijn kind en mij?"" „Nou, ik zou liet ook erg naar vinden, als Moeder eens weg moest," zegt Ali bij zichzelf en nog is zij in gedachten met het boek bezig, als de anderen alweer naar de avondkerk zijn. „Dan is het tenminste nog gelukkig, dat ik thuis kan liggen on vader en moeder en allemaal om mij heen heb." Gloeiend-rood gaat do zon onder. Met hun hoooge geluidjes vieren do vogels een vroolijk avondfeest. Ali luistert naar dit veelstemmig concert en neu riet zachtjes, met do oogen gesloten: „God heb ik lief." II. DONKERE TOEKOMST Do zomer wilde met zijn laatste mooie dagen goedmaken den regen en voorjaarskoelte, die tot in Juni geduurd had. Maar langzamerhand begon toch het zonnejaargetijde te sterven om in zijn paats liet gure, kille najaar te doen opgroeien. I)e zwiepende, striemende regenstralen, door den grilligen wind nnar alle kanten heengewaaid, ver vulden de lucht met hun eentonige, droefgeestige na- jaarsliederen. Zooals Ali het wcraclcnde zongeschitter van den zomer bewonderd had, hield zo ook van de gezellige horfstgeluidcn. Op zekeren morgen, het was al October, ligt ze weer, achterover, de oogen gesloten. Peinzend luis tert zc naar de geluiden, die van de straat tot haar doordringen. Weemoedig, treurend op en neer wie gelend, zweeft het gespocl van een harmonica tril lend door de lucht. Droevig is het wijsje, vol ver driet en verlangen. Het wekt in Ali weer de gedach ten oc aan den treurigen toestand, waarin zij zich eigenlijk bevindt. Altijd maar te moeten liggen, nooit meer te kunnen spelen als de andere kinderen, haar vriendinnetjes, die nu al in de 7e klusse zitten. Maar de muziek wordt wat vroolijkcr. Huppend dansen de melodieën in vlugge maat. Het is Ali, of ze weer aan de hand van haar moeder in het park wandelt, een zakje met brood in de hand. Het is haar of ze weer, zich voorzichtig aan het hekje van de brug vasthoudend „pocle, poele", roept. Kijk, daar komen de eendjes aanzwemmen, achter eikaar. Ze verdringen zich cn slaan niet hun vleugels om maar het eerst het stukje brood te bemachtigen, dat zij in het water gooit „Och, Moeder," zei zc dan, „die grooto eend is zeker de moeder van die kleintjes. Al het brood, dat «zij ophapt bewaart zij voor die kleine, gele diertjes." Het is Ali oi zo weer in een vroolijke rij met de andere schoolkinderen naar de Diergaarde gaat, of ze zich verdringt tussclien de andere kinderen om toch maar vooral vlakbij de apen te staan, die kod dige, vlugge dieren. Maar dan, plots, herinnert zo zicli weer, hoe ze geschrokken is, toen in het leeuwenhuis die Rroote leeuw vreeselijk hnixl is gaan brullen. Huilend klem- Me ze zich vast ann den meester en riep: „Meester, die leeuw doet toch niets?" Rustig kalmeerde de onder wijzer haar, maar dagen lang moest ze er toch telkens aan denken. En dan herinnert zo zich weer ineens, dat ze nu zoo neerligt, zonder moer iets to kunnen doen. „Moe der .moeder," snikt zij, ..ik wil niet meer liggen, ik wil spelen, ik wil naar school." Haastig komt Moeder toeloopcn, stillend legt zij liaar koele hand op Ali's heete voorhoofd. „Stil toch, kindje," zegt zc dan, „wat scheelt er aan?" „Moeder," snikt Ali, „kan ik nu nooit meer naar scliooi?" Eerst zegt Moeder niets, maar na een poosje begint zij: „Weet je nog wel, dat die Emma uit „Onder zes nichtjes cn neefjes" ook niet kon begrijpen, waarom ze eerst zoo allccr. moest achterblijven met niemand, zooals zij dacht, aan wien zc haar nood kon klagen? En weet je ook nog, dat alles zoo veranderd is mot die Emma, zoodat de schrijfster van dat boek kan eindigen met dien mooien tekst„Alle dingen werken mede ten goede dengenen, die God liefhebben," zegt Ali zacht. „Juist. Zoo'n groote troost ligt er in dien tekst voor iedereen, ook voor jou, Ali. Geen vra gen stellen moet je. maar slechts denken, dat God niets doet zonder dat Ilij cr een bedoeling mee heeft." Dien nacht sliep Ali onrustig. De koorts deed haar om en om woeien. Benauwde droomen kwelden haar, droomen, die haar soms mot oen gil deden ontwaken. Den heelen nacht zit moeder bij haar, telkens koele compresson leggend op Ali's verhit voorhoofd. Stil zit ze te luisteren naar de verwarde verhalen, di- Ali in haar ijlen bij brokstukken vertelt; met stevige hand bedwingt zij haar. wanneer zc, in haar verbeelding vervolgd door spokigc gestalten, op wil springen. Tegen den morgen wordt ze rustiger en sluimert in. En als de dokter komt, Is zijn raad, dat Ali zoo gauw als het weer voorjaar wordt, naar oen gezonder streek moet gaan, naar de Voluwo b.v. (Slot volgt), J Men kent dit gowone menschelijke praten over „het leven"! Deze ironische houding, die bewijst dat de schrijver bóvon zijn figuren en hun leven staat, is oorzaak, dat dit boek over burgerlijke menschen toch aller minst burgerlijk ia. Daardoor zien wij dit alles in de goede verhoudingen, en door het geloof van den auteur bereiken wij een aanschouwing subspecio aeiernitatis, van het gezichtspunt der eeuwigheid uiL Zoo is heel dil kleinstcedsche menschenleven in de schilderachtige omgeving van de haven met de sche pen en de oude geveltjes voor ons opgeheven in net licht der schoonheid. Zuiver is de sfeer gegeven rn de korte schetsjes van Haven onder verschillende belichting en in de veranderende seizoenen zijn van een sterk beeldende kracht Een enkel voorbeeld, schildering van Haven in de sneeuw, moge dit be wijzen: „De ducdalvon in de Sluis kregen witte mutsen en zelfs op het zwarte dekzeil der tjalken kleefden in blinde drang ue vlokken. De lucht omhoog was er van doorstreept en doorspikkeld; bij hoeken en in open gaten joeg het warrelend dooreen. Alle geduld werd gedempt. Het trampaard trok in matige huppelgang zijn vracht zacht dreunend, over het ijzeren spoor, maar alle ander vervoer verging allengs geluidloos. Bellen zongen over de Haven. Langzaam, onder de sluierlucht, draaide de dag naar do vrorge avond toe. Een brok hemel scheurde open. In het vreemde, aan liet tijdelijke ontheven avondlicht, spiegelend in het gele wa ter, vertoonde do liesneeuwde Sluis met zijn lage kerk en gildepoortje de gestyleerde vormen van een houtsnede. Even nog kwam de bijna volle maan als oen gouden penning aan de donkere lucht staan, toon dekte, met het duister, de hemel zich weer toe. De sneeuwjacht herbegon." Inderdaad, het is een krachtig debuut, waarme.le Rijnsdorp als een der „jongeren" een nieuwe richting in onze Christelijke prozakunst inluidt Na Dc Lichte Last is in Koningskinderen voor het eerst weer hot leven en geloof der eenvoudige Calvinisten tot zui vere kun9t gcstyleerd, thans niet meer in den s'ijl uit don tijd der verschijning van eerstgenoemden roman, maar in de taal van heden. Alleen, wanneer er in onze kringen do ware belangstelling voor en het verlangen naar deze kunst groeit, zal dit debuut werkelijk een begin zijn, niet slechts voor Rijnsdorp, maar voor voel onzer Christelijke auteurs. Men moet leeren inzien, dat werk als dit den naam literatuur verdient, en veel hooger staat, ja niet te vergelijken is niet veel, wat ons elke week maar weer in ver schillende periodieken wordt voorgezet als „Christe lijke lectuur", goed genoeg voor ons volkje! Voor Koningskinderen is het beste nog niet goed genoegt Rijnsdorp hoeft een tweeden roman in bewerking. Vcrhcugendo groei! Deze moge bereiken, wat in „Koningskinderen" ondanks zijn voortreffelijkheid, toch nog slechts benaderd werd: sterke eenheid van het geheel, daardoor grootcr spanning, kraobtiger ©piek, on dus 9torker ontroeringskracht. Het talent van dezen auteur is sterk intellectueel ingesteld; dozo inslag verdonkere niet de schering van het echte kunstenaarschap, dat het wonder de plaats laat, welke het in elk kunstwerk hebben moet en dat gedreven wordt door den Geest van dieivzelfden Koning, wiens kinderen uit hot Wonder leven. WILLEM EVERS. VOORHEEN EN THANS DOOR JOH. DON. (Slot) Wel bleef do loodsdienst een zuiver stedelijke 'hnnpelegonheid, mnnr eone commissie uit gecommit teerden van de Groote Visschcrij, waaronder het loodswezen ressorteerde, zorgde voor een strikte nu- lcving van de plaatsen. F.en nerzienuie van de stedelijke ordonnantie», was nu noodzakelijk en zoo zién we de Brielscho 'Vroedschap reeds den 6en December 1616 eeno ge wijzigde ordonnantie uitvaardigen. ï)j loodsen die schepen binnengebracht hebben, mogen niet aan den wal blijven, maar moeten bij do eerste gelcgonheld naar do loodsboot terugkcercn. Het getal van 15 loodsen wordt nu op 18 gesteld, die door den Magistraat worden benoemd. Uit die 18 loodsen zullen 3 als schipper worden aangesteld, die ieder 5 loodsen en een jongen onder zich hebben. De schipper moet goed opletten, dat niemand in ken- nelijken staat van dronkenschnp eenig schip bc- loodst en acht geven op „do kwalijck-,«preeckers, kij- vers en de andere ongercgcltheden". En mocht zoo iets voorvallen, dan is hij verj licht dit hij de regee- riiier van de stad aan te geven. Is de dienstdoende loods dronken, dan moet de schipper een ander in diens plaats stellen, die onmiddellijk moet gehoor zamen. Ook bij kwaad weer, onbekwaamheid, ouder dom of onmachtigheid kan de schipper tot dezen maatregel overgaan. En wiens beurt het is aan land te blijven, moet gestadig op het Brielsche havenhoofd komen en zich wachten van dronkenschap. De loods is gehouden, zoodra hij aan boord van een schip gekomen is, naar den diepgang te infor- meeren, waarnaar hij loodsgeld zal ontvangen; hier bij is liet hem ten strengste verboden eenige fooi van geld, plunje, eet- of drinkwaren en andere goe deren aan te nemen, veel minder ze af te vorderen. Van schepen, die in grooten storin of onweder, anker-, mast-, touw-, of roerloos worden ingebracht, zullen de loodsen, boven liet gewone loon zooveel genieten, als naar billijkheid gevorderd wordt. Ongetwijfeld voorzagen de nieuwe placralon in vele bestaande ongerechtigheden, maar dat de uit oefening van den loodsdienst in handen bleef van de verschillende steden, bleef een kardinale fout. Ook in dit opzicht stonden do steden als even zoo veel staatjes tegenover elkaar en zelfs in die mate, dat de zoogenaamde .Brielsche oorlog" het gevolg van al die naijver was. Door het toenemen der scheepvaart op de Maas was het aantal der dienstdoende loodsen reeds langen tijd onvoldoende gebleken. Het gevolg was, dat de Staten van Holland bij een besluit van het janr 1661 een verdubbeling van het aantal loodsen bepaalden. De oude loodsen hadden vóór dien tijd altijd in de Briel gewoond, maar nu wilde Rotter dam de nieuwe loodsen wel hebben. De ruzie hier over liep zoo hoog, dat dc partijen elkander op de rivier aanvielen. De nieuwe loodsen werden door die van den Briel aangehouden, hunne schepen nnar den Briel opgebracht cn aan kettingen gelegd. Van Rotterdamsche zijde werd den lOen Mei 1661 de Brielsche marktschuit op Rotterdam aldaar vast gehouden. Na eindelooze besprekingen tusschen de beide steden werd besloten, dat de nieuwe loodsen in don Briel zouden wonen. De buitgemaakte schepen werden van hunne ketenen ontdaan cn de Brielsche marktschuit voer den 21en Mei 1661 weder van Rot terdam. Do twist duurde nog wel lang na, hoewel niet openlijk. Niet te verwonderen, dat ook dit voorval, naar de gewoonte van die tijden in hoog dravende verzen bezongen werd: Met loodsen was nu driemaal dertig jaaren, Ten Briel ter zeevaart uit en in gevaaren, liet nijdig oog van 't weeldrig Rotterdam, Bestaroogt dit, door weerzin woedend gram Uit deze versregels zouden we kunnen afleiden, dat de beloodsing op do Maas ongeveer vanaf het juur 157U dateert, "loch is het zeker, dat er reeds voel vroeger loodsen zijn geweest, mogelijk zijn toen eerst vaste loodsen aangesteld. Eerst in het jaar 1835 keuren we tot het loodswezen terug en al dadelijk klinkt ons weer krijgsrumoer tegen. De macht der steden heeft grootendeels af gedaan, maar teert op verleden grootheid en als zoo danig laat hij not steeds van zich hooren. Bij Kon. besluit van December 1813 was bepaald, dat al hetgeen het loodswezen, de kustverlichting, touwen cn bakens betreft gebracht zou worden on der het departement van Marine. Maar noode had den de steden hierin toegestemd, want tastte dit besluit nu juist niet de macht der steden aan in hunne landsheerlijke rechten en privilegiën, waar ze zoo prat op konden gaun en niet te vergeten hen zooveel voordeden" aan belastingen opbrachten! Het werd dc steden wel wat te mnchtig en het berouw over dien afstand werd zoo groot, dat Den Briel, Enkhuizen en Harlingcn. alles wat hen had toe behoord, weder tot zich namen. Ook de baken-gel den werden wederom ingevoerd #n Ue gemeente-be sturen waren blijkbaar niet van plan dadelijk maar weer van hunne rechten nfrtaml te doen. Na langdurige besprekingen en heftigen tegenstand der steden kwam eerst in het jaar 1836 alles onder 'het beheer van Marine. Met den loodsdienst waren dc partijen reeds eerder tot overeenstemming ge komen en in het iaar 1804 werden twee zee offi cieren benoemd tot inspecteur in het Noordelijk- en Zuidelijk Departement, terwijl op verschillende plaatsen onder-inspecteurs commissarissen en on der-commissarissen werden anngosteld. Een alge meen reglement volgde bij Kon. besluit van Juli 1835, Voor loods komen nu alleen in aanmerking kloeke mannen van niet jonger dan 25 jaren en niet ouder dan 45 jaren, die bovendien 2 jaren de vaarwaters bevaren en vier proefreizen gedaan heb ben. Zijn aanstelling ontvangt de loods van het Departement van Marine, na een examen voor den onder-inspecteur, commissaris of onder-commissaris met twee loodsen en twee koopvaardijschippers, terwijl het ontslag eveneens door het Departement word verstrekt, op voordracht van den inspecteur- generaal. Zijn aanstelling moet de loods steeds bij zich dragen waarbij het traditioneel loodsnianstee- ken evenmin mag ontbreken. Bij ieder district wordt een luodskas gevormd, waaruit o.a. ook be taald moeten worden de tractementen van commis sarissen, onder-commissarissen en ontvangers even als de aanbouw» en het onderhoud der loodsbootcn. Een dergelijke loodskas werd reeds gevormd onder het bestuur van de stedelijke regeeringen, die „do Busch' werd genoemd, waaruit aan zieke of ge brekkige loodsen eene tijdelijke onderstand werd verleend. Gok toen regd» hadden de loodsen voor het on do:-! cud hunner schepen te zorgen, alleen de rompen werden door dn stedelijke regeeringen ge leverd. Met inirang van 1 Januari 1S44 werden alle af- zondcrluke loodsknssen tot eene algemeene kas ver- eenigd, wiarbij tevens vrrd vastgesteld welke be talingen daaruit- zouden worden gedaan. Vooral dc beioodsing op de Schelde elschte van de Nederlandsche regeering eene voortdurende voor zichtigheid. Onze concurrent is hier nog altijd Bel gië, dat eveneens zijn loodsdienst op de Schelde uitoefent. Véél politiek gescharrel leidde in het jaar 1843 tot een overeenstemming tusschen beide landen. Op de Sc .elde zou. een Nederlandsch- cn een Belgisch loodswezen den dienst uitoefenen. Ter be hartiging van haren loodsdienst zou de Nederland sche regeering een loods-adininistratie te Antwer pen vestigen, terwijl de Belgische regeering een zelfde administratie te Vlissingen mocht voeren. Het gemeenschappelijk toezicht op de looilsdiensten, be- tonning en op de vaarwaters wordt door Commis sarissen uitgeoefend, die ééns in de drie maanden vergaderen zullen, beurtelings te Antwerpen en .Vlissingen. Tenslotte stond het de schepen vrij uit beide nationaliteiten een keus te doen. En voorul, wun neer een kapitein goen bizondere voorkeur toonde, was het als het ware een groote strijd, wie van de Belgische of de Nederlandsche loodsen het ecret aan boord van het schi|> zou zijn. De tegenwoordige regeling van het loodswezen Ln ons land is vastgesteld bij de wet van 20 Augus tus 1859, die niet ingang van 1 Januari 1860 in wer king trad. Hierbij kwamen alle vroegere Rijks- en Gemeentelijke verordeningen en tarieven op den loodsdienst van zeeschepen te vervallen. Uitteraard bleef do beloodsing op de Schelde hiervan uitge zonderd, daar dit eene internationale regeling be trof. Het land wordt verdeeld in 6 districten, n.l, Eems, Terschelling en Vlie. Texel, Goedereede, Maas cn Brouwershaven cn in de Mond van do Schelde, waarbij 17 standplaatsen voor het loodswezen wor den aangewezen. De staat heeft de uitsluitende bevoegdheid tot het doen beloodscn van zeeschepen en het heffen van loodsgelden. Allo inkomsten worden onder de middelen tot dekking der Stauts-uitgaven opgenomen terwiil de kosten op de hegrooting der Staats-uit* gaven worden ondergebracht. Alleen geëxamineerde en beëedigde loodsen met een minimum leeftijd van 23 jaren en in het bezit van een loodsmansteeken en akte van aanstelling zijn bevoegd tot uitoefening van den loodsdionst. Een wet van denzelfden datum brengt eene rege ling voor het verleenen van pensioen, en onderstand aan het loodspersoneel, zijne weduwen cn weczen. Nog volgde een herziening in het jaar 1916, waar bij de Minister van Marine bplast is met de uitvoe ring van de besluiten, terwijl onder den minister een inspecteur-generaal is gesteld. In de verschil lende districten is het toezicht opgedragen aan in specteurs en commissarissen. Het internationale scheepvaart-verkeer wordt in onzen tijd hoog opgevoerd. De handel stelt aan de koopvaardij zeer hooge eischen en ook de techniek viert op dit gebied hoogtij, waarmee do concur- rentie-strijd der reèdcrijen niet achter blijft. De eene rcederij overtreft de andere in het bouwen van al ma»r grootcrc schepen en het eene machtige wereldwonder 1s nog niet van de werf of een nog al grooter en majestueuscr is in aanbouw. Dit alles stelt ook aan hét Nederlandsche Loodswezen voort durend zwaardere eischen, maar na eeuwen van strijd is het dan ook volkomen berekend voor zijn zware taak. Dat het in de uitoefening van zijn dienst op do Hollandsche kusten in het buitenland eene zno groote reputatie geniet, dankt het grootendeels aan zijne uitstekende organisatie, waarin andere landen nog verre achteraan komen, maar toch in het bij zonder wel aan de bekende bekwaamheid van den (Zie vervolg bladtgde 64) Loodsboot No. 18 voor den Waterweg. In de achtermast de blauw© ountmervlag. Dit teèfp een olfcstokcf. Dc loods Is zoo juist afgeleverd, waarna de Jol door het moederschip zal opgepikt wordea.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1931 | | pagina 13