60
EEN KRACHTIG DEBUUT
C. RIJNSDORP, Koningskinderen. Koning's
Uitgeverij, Baarn, z. j. (1930).
Het Middeleeuwsche lied zingt van twee konings
kinderen: „die hadden elkander zoo lief, zij konden
bij elkander niet komen: het watir was veel te diep".
Deze nieuwe Christelijke roman vertelt ook van
twee Koningskinderen, die elkander zeer lief hebben,
en ook aanvankelijk niet bij elkander kunnen komen,
omdat de scheiding door zonde en ongeloof te diep
is. Doch hier zijn het kinderen van een Koning,
Wiens rijk niet van deze wereld is.
En niet alleen deae twee een gansche groep
Koningskinderen leeft in dit boek, leden der gemeente
van het plaatsje Haven, dicht bij een groote stad.
Wie de fijne bandteekeining van M. W. heeft ge
zien het bekende „Zakkendragershuisje" in voor
malig Delfshaven en de kleine karakteristieke
dialect-eigenaardigheden in de gesprekken opmerkt,
kortom, wie de geheele sfeer van het oude Delfshaven
van een kwarteeuw terug heeft gekend en in dezen
roman herkent, twijfelt" niet, waar deze Konings
kinderen hun zoo gewone dagclijksohe leventje lui
den.
In die omgeving, fijn geëtst, in dien ttijdi, voortref
felijk uitgebeeld, heeft de schrijver zijn personen
geplaatst, producten van zijn fantasie, weergave
van een hoogere verbeelding, en tóch mensohen zóó
levend en waarachtig, als wij ze dagelijks om ons
been zien.
Siem 't Hoen het is of de naam den man al tee
kent! en Neeltje Goote zijn de Koningskinderen
in het middelpunt, om wie heen en met wie mee de
andere leven. Siem, de lange stoere koopman, be
kende figuur in Haven, behceischt het leven van
het gansche boek. Pas in hoofdstuk IV komt hij in
het volle licht, maar reeds in de voorgaande staat
zijn grove gestalte in het centrum. Zijn levensgang
zijn verovering van de liefde en van het geloof ach
tereenvolgens deze beide liggen voor hem in
„één wegt" is de gave intrige, de groote lijn in
werk. En Neel gaat naast hom, eerst alleen wezenlijk,
en in feite gescheiden, later ook feitelijk als zijn
vrouw, de biddende getuige van zijn strijd. Siem is
een gróót karakter, een man van Alles of niets",
een kerel, die slechts met de waarheid, en niets min
der tevreden is. Zijn worsteling naar het licht is
niet goedkoop, maar zwaar en moeizaam, doch des te
grooter is de overwinning, het vinden van Jezus als
zijn Verlosser.
Deze bekeeringsgcschiedienis van 't Hoen wordt be
geleid door het gewone leven van eiken dag, dat de
verschillende personen, die zijn Havensche wereld
uitmaken, leiden. Zij zijn elk, scherp geteekend en
forsch uitgebeeld, in tal van kleine trekjes tot sterk
en edit leven gekomen. Daar is de oude Goote, die
samen met zijn dochter Neel leeft in de verwachting
van zijn overplanting in het eeuwig leven, krachtig
orthodox geloovige, die weet dat zijn lot „vastleit"
markante figuur met zijn blauwe oogen en het weel-
dere witte haar. Hoe levendig zien wij ook den
predikant voor ons, de wat driftige man, die vaak
twijfelend iets overweegt, dón driftig ziah verzet en
volhardt bij zijn eerste voornemen, waarvan iets
zachts in zijn karakter hem wilde afbrengen. Zijn
vrouw is de trouwe toevludit van Neeltje, die vóór
haar huwelijk wekelijks als naaister de pastorie be
zoekt. Het kinder-element wordt vooral vertegenwoor
digt door hun zoon Bert, gevoelig kereltje met zijn
mooie jongensfantasieën. En dan voorts zijn er de
broeders ouderlingen, die in het bijzonder met den
uiterlijken kant van 't Hoens bekeering: zijn inschrij
ving als lid van de kerk te maken hebben. Vooral
Gastefs, en zijn vrouw, zijn in hun leven van „nette
mensohen zonder kinderen" voortreffelijk geschetst:
h ij in zijn afhankelijkheid, waaruit hij toch lang
zamerhand wel wat loskomt, vooral als hij niet meer
de .zwijgende" ouderling naast Kooien ie, die leiding
geeft; zij met haar wiebelend lorgnetje als bazig
vrouwtje, dat, kinderloos, nu maar moedert over haar
man met zijn bedeesde natuur. Hun vriend, de heer
Sohippérus, geen lid der gemeente, doch van „een
vrije Evangelisatie", wordt later de compagnon van
*t Hoen, en verdient dus ook de aandacht die de
sohrijver hem geeft van het begin af. Dan de andere
broeders, Schuyt en Spengclaar en meneer Van Gijn
met zijn witte vest, die op de bruiloft van Neel en
Siem voor de gijn" zorgt en de stoere Seidler.
Verder is er Toulouse, de organist en zijn nieuws
gierige vrouw, opvolgster van Neeltje als naaister bij
den dominee. Mooi en zuiver staat de figuur van de
Friesche juffrouw Talema, die zielsvriendin van den
ouden Goote. Karakteristiek Friesch zijn de gesprek
ken als zij familie over heeft. En eindelijk waren
der dezen roman nog rond de wonderlijke figuren
•«van den ouden Magoo en van Coba, t Hoens onge
huwde zuster.
Men ziet, dit boek trilt van leven, veelvoudig en
verschillend, zwak en sterk, maar altijd zuiver en
krachtig uitgebeeld, in korte rake zinnen. En met
de mensohen mee leven de dingen van Haven, het
plaatsje zelf In zijn langzame overgave aan de stad
en den nieuwen tijd.
Het is geen geringe verdienste van dezen roman,
dat hij dit leven van enkele decennia terug zóó
boeiend en levendig weergeeft
De compositie is hecht en sterk. Bij eerste lezing
gevoelt men reeds, hoe dit een zeer overdacht en
wei-overwogen werk is, doch pas bij nadere beschou
wing wordt het duidelijk, hoe een degelijke composi
torische arbeid aan het schrijven is voorafgegaan.
Hoe prachtig is de langzame groei van 't Hoens
figuur. Eerst verschijnt hij nog maar in de gesprek
ken op de Zondagsche koffie-uit-de kerk, waar hij
door zijn verschijning onder de preek dien morgen,
plotseling midden-in de aandacht van al de men-
sclien staat Dan, óók indirect verteld, worden wij
gewaar, dat hij op „het gezelschap" is geweest, en
voor de tweede maal in de kerk, waarna hij recht
op het huis van Goote, die bezoek heeft van juffrouw
Talema met haar nichtje en aangenomen kind Annie
Goosscns, schijnt aan te komen. Zwaar mistig is het,
wanneer Siem ineens voor Neel opduikt en een brief
overhandigt; lioht van sneeuwjacht, maar avond toch,
is het Als Siem Neels antwoord hoort: hij is te laat
met zijn hernieuwde vraag. Dan schuift zijn gestalte
weer naar don achtergrond tot hij eerst in h<et zesde
hoofdstuk, waar dominee Versluys hem gaat opzoe
ken hij is toch een verdwaald schaap van de
gemeente! in het volle licht voor ons komt.. Di'i
langzame groei van zijn figuur voor onze gespannen
aandacht is prachtig, temeer, omdat die eigenlijk tot
de laatste bladzijde van het boek doorgaat: dan pas
immers is hij ten voeten uit voor ons geteekend en
rijst hij levensgroot in zijn liefdes- en geloofsgeluk
voor ons op, de zoeker, die gevonden heeft het hoog
ste dat te vinden was. omdat hij zich niet met
minder tevreden stelde.
In bonte afwisseling van levendige tafreeltjes gaat
het gansche Havensche leven voor ons open. Hierbij
treft ook de evenwichtige verdeeling. Niet wordt
telkens bladzijden lang over elk der verschillende
personen verteld, maar heel dit brok menschenleven
komt als een eenheid naar voren, in de samenhang
der verschillende levens, al wordt iu en dan wel-
eons teveel aandacht gegeven aan een bij-figuur, die
op den loop van het verhaal geen invloed heeft Zoo
zijn er enkele episoden, die, hoewel ik ze als zoo
danig niet gaarne zou missen, toch zonder sohade
voor het geheel, n.l. voor de groote lijn van het
geheel, aohterwege hadden kunnen blijven. Ze com-
pletoeren slechts het beeld van het Havensche leven
onder de gemeenteleden, en hebben in dien zin wl
hun waarde in het geheel. Het zijn de fragmenten
over het leven van Gastere en zijn vrouw, over tost
jongensleven van Bert en de teekening van het plaat
9elijkc Havensche feest. Dit alles staat in te zeer
verwijderde betrekking tot het leven van 't Hoen,
en dus ook tot het hoofdmotief van den roman, om
zijn vrij uitvoerige plaats in dit boek te verantwoor
den. Door zijn frischheid en levendigheid doet het
echter aan de spanning van het geheel toch niet af;
de aandacht blijft getrokken tot het laatste toe.
Dit is vooral te danken aan den evenzeer verzorg
den, zakelijken stijl. Hier vooral wordt het duidelijk,
dat met dit werk de Christelijke literatuur een nieuwe
richting is geopend, waarin veel bereikt kan worden
Niet het minst is hier ruimte voor dkans, dat ook
de niet rechtstreeks kunstgcvoeligcn, de eenvoudi-
gen, die denken (tot hun schade), dat literatuur iets
is, waar zij niet bij kunnen, dergelijk literair werk
zullen gaan genieten. Het ideaal van Rijnsdorp, dat
volgens Risseeuws boek Christelijke Schrij
vers van dezen tijd, is „het geven van epiek in
grooteren omvang, die voor het volk niet ontoegan
kelijk is," zal dan de vervulling naderen.
Deze stijl der nieuwe zakelijkheid, de stijl van het
heden, L> hier uitnemend toegepast Geen opzwecpen
van ontroering door op elkaar stapeling van woorden,
geen bewogen lange zinnen die Aanrollen als loco
motieven en verten veroveren, geen uitputting van
mogelijkheden tot den laatsten druppel en dus geen
ellenlange weergave van gevoelens en zielsontroerin
gen, geen uitvoerige landschapsschilderingen, maar
zoo kort en zakelijk mogelijke weergave van de
feiten, van de gebeurende dingen en beknopte uit
beelding van karakters, in enkele lijnen, of door
weinige gesprokswoorden. Geen bladzijden lange
uitpluizing van gedachten en overwegingen, slechts
waar noodig weergave van gedachten, zoo mogelijk
dit vermijdend en ze latende blijken uit de daden
en handelingen der personen. Men begrijpt dat deze
stijl vooral handeling, actie vereisoht ter uitbeelding.
Uit de handeling wordt de bewogenheid duidelijk; in
de actie en nijit in de gedachtcnwecrgave of ziels-
analyse. ontmoeten wij de mensohen.
Wij, die vooral door de tachtigers <zoo gewend zijn,
ontroering alleen te zoeken in de woorden van den
auteur óm de zaak heen, in de bevdP&cn, van ontroe
ring trillende ómschrijving der dingen, moeten eraan
wennen, de ontroering, die wij van een kunstwerk
verwachten, te voelen uitgaan uit de zakelijke aan
duiding of vermelding alleen. Maar dan wordt ons
ook duidelijk, dat 6lechts de waarachtige kunstenaar
ons óók in dien stijl vermag te ontroeren. Want zijn
werk, hoe kort en „zakelijk" ook geschreven, zal juist
iri dien sterk bedwongen vorm, winnen aan span
ning en uitdrukkingskracht, terwijl de niet-kunste-
naar het slechts tot een koud zakelijk verslag kan
brengen.
Als een wederom niet geringe verdienste van „Ko
ningskinderen" kan gezegd worden, dat hier een kun
stenaar aan het woord is, die een sterke ontroering
bereikt in zijn lezers.
r welk een liefde voor dit wereldje heeft de
auteur zijn roman geschreven! Daardoor legt dit werk
zulk een beslag op ons, want liefde is de vervulling
ook van de kunstwet. Elk zijner personen, zelfs de
meest onsympathieke, heeft hij gezien en beschreven
met een groote, levenswijize en dus cenigszine ironi
sche liefde. Het zijn alle zondige menschcn, deze
Christenen, ze zijn in zoo heel veel dingen klein en
onbeteekenend, maar de auteur zag ze toch alle als
kinderen van een Koning, met het uitzicht op een
paleis als eeuwige woning; als geloovigcn die reeds
hier dat Koningsgevoel dragen. Niet de wereld der
zintuiglijk-waarneembare dingen is hier het voor
naamste; wat achter en door de zichtbare wereld
leeft, het werk Gods, dat is het, waardoor heel deze
wereld opgeheven wordt; dat rechtvaardigt de liefde
voor deze schepselen. In het hooge oogenblik van
Gods uur, het doorbreken van het licht in de ziel
van Simon 't Hoen, is dit andere vooral sterk voel
baar: „Er beefde en sidderde iets achter de ver
schijningsvormen der dingen." Het leeft zoo vaak
verscholen en verdrongen achter de kleine dingen»
maar dan weer schiet het naar voren en bewijst «zóó,
er toch altijd te zijn in deze levens. Als Gasters zijn
vrouw heeft begraven, is het er, zelfs in 't Hoens
zoekende ziel:
We motte weg, meneer Gastere. Gee' me
maar een arrem, niemand heb erg in", fluister
de de lange gestalte naast hein.
't Hoen was ontroerd om de kleine man naast
hem, met zijn verwaaide streep haar onder de
hoed, om deze mensch, in de ziel getroffen door
een schicht van de Dood. Onder hun voeten knerp
te 't grint. In een vreemd heimwee moest 't Hoen
denken aan zijn vrouw en aan 't prille leventje,
kiemend in 't verborgen van haar schoot Dood
en leven, daarvan woei 't lange gras, bewogen do
bloemen, de groote rozen, die zacht hingen te
schuddon daarvan ruizclden de cyprereen, daar
over ging 't peinzen der symbolische figuren hij
de ingang van de kapel, de hand in starre pijn
aan 't hoofd gebracht.... En in een diep, duisfer-
profetisch heimwee doorzag 't Hoen de hulpeloos
heid der symboliek van die gehluschte fakkels, die
geknotte zuilen, die treurende of star-peinzende
gestalten. Aan de horizon van zijn ziel, zwakjes
nog, weerlichtte 't verlangen naar een eeuw, waar
in al het oneigenlijke zou zijn weggedaan".
En als de oude Goote ziek te bed ligt en zichzelf
peilt: als 't eens aan hem ging raken?, veert onmid
dellijk, ondanks hemzelf, zijn geloof omhoog met de
juichende uitroep van Paulus: „Want wij weten
Ondanks hemzelf! De mcnschen hier weten het, dat
het niet van hun kant komt, maar van hun Koning,
wiens kinderen zij zijn.
Dit andere, hoogere, heeft de auteur goed' voelbaar
weten te maken achter de gewone dagelijksche
tafreeltjes die hij weergeeft; wij voelen het als een
stadige aanwezendheid, als de diepe grondtoon die
heel dit oeuvre draagt en uitheft boven den niet-
Christelijken roman.
Het ironische, dat deze liefde begeleidt, is reeds
duidelijk in den titel. Zijl dit Koningskinderen, deze
benepen burgermenschjes, waartusschen alleen 't
Hoen van de schouderen en opwaarts uitrijst?
En het blijft heel het boek door voelbaar in de
typeering der personen. Zoo eigen is het aan den
stijl van dezen auteur, dat het niet eens gemakkelijk
aanwijsbaar is. Wanneer de dominee, met een ouder
ling op huisbezoek bij Gasters, tenslotte heeft ge
beden, lezen wij: „Na 't „amen" bleef het een oogen
blik stiler was wel iets veranderd in de kamer.
die dominee Versluys was toch wel een ernstige
man." Hoe fijn-ironisch die laatste woorden onmid
dellijk na de bewering, dat er door dit gebed toch
wel iets veranderd was; hoe typeeren ze deze kleine
menschen, die toch het groote van het gebed even
hebben ondergaan, maar zich nu onmiddellijk weer
richten op hun burgerlijke gevoelentjes ten opzichte
van den predikant.
Hoe prachtig van korte typoering, ook die slotzin
van de tirade waarin verteld wordt, dat de heer
Schippérus bij de Gastersen op bezoek zal komen,
hetgeen een glorie is voor mevrouw Gasters: als ter
verdediging van iets, dat zij vooral om zichzelf doet,
denkt dit burgerlijke mevrouwtje: „Je wist ook nooit,
hoe je op «zoo'n man nog eens een goede invloed kon
hebben."
Vooral in de groepsgesprekken flitst deze scherpe
ironie, die toch zacht is van groote levenswijsheid.
Ik zou er veel voorbeelden van kunnen aanhalen,
de plaats ontbreekt.
Slechts één zinnetje, dat wederom veelzeggend heel
•het milieu dezer menschcn teckcnt: Na de receptie
voor het tweede huwelijk van Schippérus is er „bij 't
heengaan der bezoekers een zacht-mecwarig hoofd
schudden over het leven, dat hun aller deel waa."
O
55
I LETTERKUNDIGE
1
ÈiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinNiiiini
WILLEM BILDERDIJK ALS DICHTER
Albert Verwey en Bilderdijk.
Het eerste deel der nieuwe Studies van August
Heyting over Bilderdijk onder bovenstaande titels
verschenen') aandachtig doorgelezen hebbende, vra
gen wij ons af, welke de indruk is, die het op ons
heeft gemaakt?
Om deze indruk te omschrijven hebben we drie
adjektieven noodig. Heyting's werk is een eigenaardig
maar ook leerzaam en sympathiek bock.
In zijn breedvoerige Inleiding heeft Heyting terecht
de aandacht er op gevestigd hoe ontzaglijk weinig
men zich heeft laten gelegen liggen aan de dikwijls
zoo heerlijke poëzie onzer voorgeslachten. „Hoe men
meestal zich de moeite niet gaf haar zelfs maar
oppervlakkig te lezen en nochtans zijn oordeel uit
bracht in tijdschrift, krant en literatuur-werken."
Het groote publiek neemt van de literatuur in 't
algemeen, de poëzie in 't bizonder weinig nota, de
letterlievenden bepalen zich in vele gevallen tot de
bestudeering van de voortbrengselen der diohters van
eigen tijd. En zoodoende wordt het noodzakelijk, dat
de kunstschatten uit lang geleden dagen van tijd tot
tijd weer eens aan de menschen van nu worden
rader gebracht. Want werkelijk, er is heel wat vroe
gere poëzie, die oneindig frisscher en gedegener,
schooner en krachtig-menschelijker kunst is dan wat
thans al9 modern dichtwerk aan de markt komt.
In de verguizing en miskenning van het verleden
heeft ook inzonderheid Bilderdijk gedeeld.
Hij was in zijn tijd een dichter van naam en gezag.
Doch het ie vooral de felle bestrijding der tachtigers
geweest, die de Bilderdijkstudie en Bilderdijkwaar
deering over schier de geheele linie gedurende een
kwarteeuw heeft doen ophouden. Langzamerhand ech
ter is het in literaire kringen doorgedrongen, dat er
in deze „dichterlijke knorrepot", om met Geerten
Gossaert te spreken, toch meer dichtergeest aanwezig
was dan men aanvankelijk meende en dat het ver
keerde oordeel goeddeels een gevolg was van onvol
doende bekendheid met Bilderdijk's overmatig groot
oeuvre. De herdenking van 1906 mag ongewijfeld
aangemerkt worden als het begin van een definitief
eerherstel dee dichters, welke door die van dit jaar
ten zeerste zal worden bevorderd.
August Heyting heeft reeds thans met genoemde
■tudie een bijdratre tot beter verstand van Bilderdijk'9
nii.nF.ani.iic
botcekcnis als dichter geleverd en daarbij belicht de
wijze, waarop speciaal Albert Verwey en zijn discipel
Maurits Uyldcrt zich tegenover zijn vereerde dichter
hebben misdragen.
De Schrijver neemt zijn aanvangspunt in Verwey's
Toen de Gids werd opgericht: „Bilderdijks retoriek
werd de vesting waarop wij storm liepen. De natuur
om ons heen, de natuur van ons gevoel het mocht
kosten wat het wou moost die vesting vermeeste
ren," aldus schreef de Nieuwe Gidser in 1897. Wat
haatte hij dan in Bilderdijk, waarom moest juist hij
het ontgelden?
Bilderdijk leverde „gedachte-poëzie"! Deze kwalifi
catie geldt én voor Kloos én voor Verwey als een
absoluut vonnis. De eerste oordeelt de emotie primair,
de tweede de idee. Bij Bilderdijk de vertelde mensche-
lijke gedachte, bij Verwey de geheelde Goddelijke
Idee. En waar er bij Bilderdijk sprake schijnt te zijn
van gevoel en bezieling, daar noemt men dit geest
drift en opwindine
August Heyting toont aan dat de tachtigers in hun
onbeheerecht subjectivisme, wat het literair oordeel
betreft, menigmaal hoogst-onbetrouwbaar zijn ge
weest: „Laat er maar geen stuk heel blijven van het
vaste vertrouwen in de tachtiger kritiek. Want ter
wijl die kritiek het artistieke peil van menige studie
verlioogd heeft, gaf zij aan een zelfzuchtige eigenge
reidheid in zo wijde kringen voedsel, dat onze
kritiek er tans geheel door verkankerd is."
Om deze stelling te bewijzen haalt Heyting van hei
en der materiaal bij. O.a. wijdt hij een vijftiental
bladzijden aan Albrecht Rodenbach, die door Uyldcrt
in De Beweging, onder auspiciën van Verwey in 1908
Elektrische drukkerij „Luctor et emergo", Den
Haag, 1931.
iiunniiiitiiiiiiiiiuiuiiiiiiiiiuiiiiiiuiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiinimntiiitiiiiiiiiiiiiin iiiiiiiuinmittimuuiiimiimu^
AANTEEKENINGEN
ui"""'"""""""»»
werd afgemaakt. Ook gebruikt de Auteur telkens
weer het middel der vergelijking, om te doen zien
dat Verwey, de dichter der z.g. Idee van zijn onder
werp soms maar bedroevend weinig terecht brengt,
terwijl Bilderdijk in soortgelijke gevallen het tot
een gaaf en frisoh geheel vermocht te brengen.
Stuk voor stuk worden alle bezwaren en argumen
ten tegen Bilderdijk's dichtkunst getoetst en weer
legd, zoodat het niet verwonderen moet dat de
Schrijver in zijn groote Ijver wel eens iets tracht
mooi praten, wat inderdaad niet mooi is.
Bilderdijk als dichter, zoo zeiden we, is eon eigen
aardig boek. Het lijkt zoo op 't eerste gezicht mét al
die kleine hoofdstukjes onder aparte opschriften, met
zijn tallooze uitweidingen, zijn onderbrekingen van
de betoogtrant ietwat rommelig, maar als geheel ge
zien is het bock toch wel een knappe aesthetische
studie. Dat zal, dunkt ons, ieder onbevooroordeelde
moeten toegeven, voor wie de niet alledaagsche
vorm en zéér besliste Bilderdijk-vercerende strekking
geen verhindering daartoe zijn. Het spreekt vanzelf
dat men meermalen, we stipten het reeds aan, met
de Schrijver van gevoelen zal verschillen. In aesthe
tische waardebepaling, maar ook in literair-histori-
eche interpretatie. Wij kunnen bijv. niet toegeven,
dat Bilderdijk de poëzie „vergoddelikte" en in geen
geval dat dit zou blijken uit regels als (uit De Kunst
der Poëzy):
Hier zag ik van der Waals, hier Bellamys bezwijken;
Hier verzon uitgewischt, meer waard dan
Koninkrijken.
Dat Bilderdijk de dichtkunst hoog vereerde, is be
kend; dat hij verband zag tusschcn haar en de wereld
der Goddelijke dingen blijkt bijv. uit deze verzen uit
De Poëzy (met die allerongelukkigste, foei-leelijke
derde regel):
Uw hart, uw zelfgevoel, o Dichters, is uw regel!
Dat prent in eiken trek heft echt, het Godenzegel;
Het kenmerk, dat uw ziel uit geenen slijkhoop stamt,
Maar uit die bron van 't licht, die om Gods zetel
vlamt,
üio in uw adem bruischt, die uitvloeit uit uwe aderen,
En, wat uw klanken vangt, der Goden sfeer doet
naderen,
Met wellust overetelpt die aard noch schepsel maait,
Dan, waar de Godheid-zelv' de mcnsolüikheid door
straalt!
Er is echter geen sprake van, dat Bilderdijk de
poëzie zou hebben „vergoddelikt" in de zin als de
tachtigers dat hebben gedaan, en wat door Verwey
m zijn Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dicht
kunst werd aangewezen als „de grondtrek van de
dichters, die hier (en niet enkel hier) omstreeks 1880
optraden „Het was alleen dat algemecne wezen van
de poezie dat in hen oprees, en enkel zich aankon
digde als plaatsvervangster van een christelijken
eeredienet. Het gevoel waarin de poëzie die jongeren
bracht of aantrof, was dat van den vrome die zijn
god aanbidt; maar de god was de poëzie-zelf, beeld-
geworden, de god was de Schoonheid."
Waar Heyting juist over de verhouding der tach
tigers en B. schrijft, zou een dergelijke uitdrukking
oorzaak van misverstand kunnen worden.
Dat Gewei Ie „nog een leerling van Bilderdijk was",
zouden we gaarne eens aannemelijk gemaakt hebben
gezien. Dat Vondel naar de pen greep „bij de ont
hoofding van Oldenbamevelt" ia een aanvechtbare
bewering.
Om nog een enkel ding te noemen: als bewijs voor
zijn stelling, dat B. „zeer reöelo gedachtenpoëzie"
heeft geschreven met een sterk ritme, krachtige allte-
raties en felle l>ewogenheid haalt de Schrijver twee
van B. s erotische verzen aan. Deze keus vinden we
niet bepaald gelukkig. Terecht merkt Heyting zelf
reeds op, dat er „in deze poëzie van een orthodox
christen meer heidense hartstocht (is) dan menig
niet-christelik dichter zich veroorloven zou." Het
eerste der geciteerde verzen reken 'k tot de semi
pornografie, van welke Dr Kuyper schreef dat ze
„onbeschaamd" is „en te ver, veel te ver (gaat)"
Het tweede vers, Grijzaarts Bruiloftszang bevat vrij
veel van wat ons in een deel van B.'s dichtwerk
tegoiwtaat. Met de beste wil kan 'k het „zuelgend
mond- aan mondgevlij" niet waardcercn; 'k blijf het
dwaasheid vinden, dat „zielen uit den boezem trek
kend en grof gezegd „ziel aan ziel geklonken". Dat
een minnaar en zijn bruid
„smelten in vereende vonken
barstende oog en boezem uit:
vonken, die gebeenV en spieren,
Hart en ademtocht doorzwieren"
kan 'k me niet realiseeren, zonder het hoogst ridicuul
In vininn
Maar genoeg, want k zou niet gaarne willen, dat
de lezer uit mijn kritiek de conclusie zou trekken dat
ze Heyting's studie in haar geheel betrof. Over 't
algemeen heeft ze mijn kennis van Bildeixlijk en van
Verwey niet weinig verhelderd en verrijkt, en heb 'k
ze met instemming gelezen. Dit boek is een leerzaam
boek, speciaal voor die in de literatuur historie een>i-
germate georiënteerd zijn. Bilderdijk's anti-nationaal
optreden, krachtens zijn hartstochtelijke liefde tot
Holland, Bilderdijk's onverzettelijkheid waar het op
beginselen aankwam, B.'s invloed op tijdgenooten en
nageslacht, B.'s rake spot, plastisch vermogen en
kunstprincipes, B.'s strijd met zichzelf, met de mate-
ï?.e,',te5?" Particularisme van 'zijn landgenooten,
Bilderdijk als gecompliceerd en veelzijdig mensoh, het
eigenlijke wezen der haat tegen Bilderdijk. over dat
alles vindt men in deze studiën nieuw licht gewor
pen. Verwey's haal tegen Bilderdijk sproot niet aller
eerst voort uit aesthetische overwogingen, maar uit
het allcsbeheerschend verschil in levenshouding en
-beschouwing.
„Hij, Verwey de optimist, de kalme, genoeglike
buitenman, die zich vermeit in de ontwikkeling van
zijn volk, materieel en geestelik, zonder zorgen en
zonder Bilderdijks hartstochtelike zieding, zonder
diens hijging naar een ander vaderland, doch zeer
tevreden met de werkkring, die hij zich gesteld ziet,
do genieter van het Icon, de?p n-.on tnoest zich
vanzelf meer aangetrokken voelen tot Vondel en tot
Potgieter, heiden zoveel minder somber van karakter
en poëzie, zoveel zachfer, aoveel zoet verkwikkeliker."
Maar vooral ging Bilderdijk voor het geopenbaarde
Woord „met zulke felle verwoedheid tegen allen, die
daarvan waagden af te wijken, te keer, dat hij bij al
dezen nog heden als zeer onsympathiek door ziju
onverdraagzaamheid en nijdigheid tc boek staat"
Het was vooral het Christendom dat Verwey in B.
heeft gehaat.
Daarbij kwam dat Bilderdijk oem figuur was, welk*
„een heel tijdvak vulde'een man van enorme werk
zaamheid en veelzijdigheid, die men eenvoudig niet
negeeren kón. Een onbeduidendheid zegt Heyting
terecht, haat men niet. waneer B. alleen een slecht
verzenmaker was geweesi, ïvtsa hoA hem op zij
geschoven. Maar sprak Verwey niet van „eon
vesting"?
Tenslotte is op oen deel van B.'s oeuvre, minder o<p
zijn dichterlijke stroom als wel op zijn beeldspraak
gerechtvaardigde kritiek uit te oefenen. Kritiek, welke
men niet ontzenuwen kan met de opmerking, dat hij
in een andere tijd dichtte dan de onze. Want al moge
hot juist zijn, dat de tachtiger beweging verfijning
der poëtische dictie en zuiverder beeldspraak heeft ge
bracht, de ware schoonheid is van en voor alle
Om die ware schoonheid, welke ook bij Bilderdijk
te vinden is, eeren wij hem als eon waarachtig
dichter. En het is sympathiek, dat August Heyting
voor B.'s dichterschap op zoo verdienstelijke wijze het
pleit heeft gevoerd. Mugc hij al eens geprezen hebben
wat naar onze meening geen lof verdient, er is
behalve dat, wat hij gaf, bij B. nog heel wat meer te
vinden, dat fijn, zuiver en doorvoeld is.
Het is helaas nog immer noodig, aan deze
groote ecr.tra-revolutionaire voorvechter der 19e eeuw
daden van eenvoudige rechtvaardigheid te plegen. Er
zijn nog altijd menschen, die eenvoudig weg beweren:
ik houd niet van B., ik wil hom noch als dichter,
noch als vaderlander, noch als geleerde erkennen. Zij
mogen dit weten, of ze \erwey heeten of Hooykaas
of hoe dan ook: Een volk, dat zijn groote mannen niet
eert, is bezig onder te gaan. En van de groote mannen
onzer stam is Bilderdijk er één, en zeker niet de
minste.
Ook als dichter heeft hij onvergankelijke verdien
sten:
Ach, al des stervlings roem is niet
Dan blinkend .js en ruischend riet
Het ijs versmelt, het rietjen knikt,
Als zon of wind het togen blikt.
Waar blijft dan 't sc.hitterechoon kristal?
Waar 't oorbehagend pijpgeschal?
Een rukjen luchts, één zonnestraal!
Daar ligt des hoogmoeds flonkerpraal.
Dat is een prachtig vers. Behalve het woord „blikt",
dat een concessie is aan 't rijm, maar niet bij 't
tweede onderwerp jast, is het zuiver gebeeld, of zoo
als Heyting zegt „tinkelfijn".
We besluiten met één zijner schoonste gedichten,
waarin de mensch zich op 't diepst vernedert en
tegelijk de dichter zijn hoogste triomfen viert:
GEBED.
Genadig God, die in mijn boezem leest,
Ik vlied tot u, en wil, maar kan niet smeeken,
Aanschouw mijn nood, mijn neörgczonken geest
En zie mijn oog van stille tranen leken!
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd,
Gij ziet me een prooi van mijn l>edwelmde lianen.
Gij weet alleen hetgeen uw kind behoeft
En mint het meer, dan 't ooit zich zelf kan minnen*
Geef, Vader! geef aan uw onwetend kroost
Hetgeen het zelf niet durft, niet weet te klagen;
Ik buig mij neer; ik smeek noch kruis, noch troost
Gij, doe naar uw ontfermend welbehagen!
Ja, wond of heel; verhef of druk mij neer:
'k Aanbid uw wil, hoe duister in mijn oogen:
Ik offer me op, en zwijg en wensch niet rneert
'k Berust in u, zie daar mijn eenigst pogen!
Ik zie op u met kinderlijk ontzach.
Met Christcnhoop, noch lauw noch ongeduldig,
Ach leer mij God, hetgeen ik bidden mag:
Bid zelf in mij, zoo is mijn befi onschuldig.