60 EEN KRACHTIG DEBUUT C. RIJNSDORP, Koningskinderen. Koning's Uitgeverij, Baarn, z. j. (1930). Het Middeleeuwsche lied zingt van twee konings kinderen: „die hadden elkander zoo lief, zij konden bij elkander niet komen: het watir was veel te diep". Deze nieuwe Christelijke roman vertelt ook van twee Koningskinderen, die elkander zeer lief hebben, en ook aanvankelijk niet bij elkander kunnen komen, omdat de scheiding door zonde en ongeloof te diep is. Doch hier zijn het kinderen van een Koning, Wiens rijk niet van deze wereld is. En niet alleen deae twee een gansche groep Koningskinderen leeft in dit boek, leden der gemeente van het plaatsje Haven, dicht bij een groote stad. Wie de fijne bandteekeining van M. W. heeft ge zien het bekende „Zakkendragershuisje" in voor malig Delfshaven en de kleine karakteristieke dialect-eigenaardigheden in de gesprekken opmerkt, kortom, wie de geheele sfeer van het oude Delfshaven van een kwarteeuw terug heeft gekend en in dezen roman herkent, twijfelt" niet, waar deze Konings kinderen hun zoo gewone dagclijksohe leventje lui den. In die omgeving, fijn geëtst, in dien ttijdi, voortref felijk uitgebeeld, heeft de schrijver zijn personen geplaatst, producten van zijn fantasie, weergave van een hoogere verbeelding, en tóch mensohen zóó levend en waarachtig, als wij ze dagelijks om ons been zien. Siem 't Hoen het is of de naam den man al tee kent! en Neeltje Goote zijn de Koningskinderen in het middelpunt, om wie heen en met wie mee de andere leven. Siem, de lange stoere koopman, be kende figuur in Haven, behceischt het leven van het gansche boek. Pas in hoofdstuk IV komt hij in het volle licht, maar reeds in de voorgaande staat zijn grove gestalte in het centrum. Zijn levensgang zijn verovering van de liefde en van het geloof ach tereenvolgens deze beide liggen voor hem in „één wegt" is de gave intrige, de groote lijn in werk. En Neel gaat naast hom, eerst alleen wezenlijk, en in feite gescheiden, later ook feitelijk als zijn vrouw, de biddende getuige van zijn strijd. Siem is een gróót karakter, een man van Alles of niets", een kerel, die slechts met de waarheid, en niets min der tevreden is. Zijn worsteling naar het licht is niet goedkoop, maar zwaar en moeizaam, doch des te grooter is de overwinning, het vinden van Jezus als zijn Verlosser. Deze bekeeringsgcschiedienis van 't Hoen wordt be geleid door het gewone leven van eiken dag, dat de verschillende personen, die zijn Havensche wereld uitmaken, leiden. Zij zijn elk, scherp geteekend en forsch uitgebeeld, in tal van kleine trekjes tot sterk en edit leven gekomen. Daar is de oude Goote, die samen met zijn dochter Neel leeft in de verwachting van zijn overplanting in het eeuwig leven, krachtig orthodox geloovige, die weet dat zijn lot „vastleit" markante figuur met zijn blauwe oogen en het weel- dere witte haar. Hoe levendig zien wij ook den predikant voor ons, de wat driftige man, die vaak twijfelend iets overweegt, dón driftig ziah verzet en volhardt bij zijn eerste voornemen, waarvan iets zachts in zijn karakter hem wilde afbrengen. Zijn vrouw is de trouwe toevludit van Neeltje, die vóór haar huwelijk wekelijks als naaister de pastorie be zoekt. Het kinder-element wordt vooral vertegenwoor digt door hun zoon Bert, gevoelig kereltje met zijn mooie jongensfantasieën. En dan voorts zijn er de broeders ouderlingen, die in het bijzonder met den uiterlijken kant van 't Hoens bekeering: zijn inschrij ving als lid van de kerk te maken hebben. Vooral Gastefs, en zijn vrouw, zijn in hun leven van „nette mensohen zonder kinderen" voortreffelijk geschetst: h ij in zijn afhankelijkheid, waaruit hij toch lang zamerhand wel wat loskomt, vooral als hij niet meer de .zwijgende" ouderling naast Kooien ie, die leiding geeft; zij met haar wiebelend lorgnetje als bazig vrouwtje, dat, kinderloos, nu maar moedert over haar man met zijn bedeesde natuur. Hun vriend, de heer Sohippérus, geen lid der gemeente, doch van „een vrije Evangelisatie", wordt later de compagnon van *t Hoen, en verdient dus ook de aandacht die de sohrijver hem geeft van het begin af. Dan de andere broeders, Schuyt en Spengclaar en meneer Van Gijn met zijn witte vest, die op de bruiloft van Neel en Siem voor de gijn" zorgt en de stoere Seidler. Verder is er Toulouse, de organist en zijn nieuws gierige vrouw, opvolgster van Neeltje als naaister bij den dominee. Mooi en zuiver staat de figuur van de Friesche juffrouw Talema, die zielsvriendin van den ouden Goote. Karakteristiek Friesch zijn de gesprek ken als zij familie over heeft. En eindelijk waren der dezen roman nog rond de wonderlijke figuren •«van den ouden Magoo en van Coba, t Hoens onge huwde zuster. Men ziet, dit boek trilt van leven, veelvoudig en verschillend, zwak en sterk, maar altijd zuiver en krachtig uitgebeeld, in korte rake zinnen. En met de mensohen mee leven de dingen van Haven, het plaatsje zelf In zijn langzame overgave aan de stad en den nieuwen tijd. Het is geen geringe verdienste van dezen roman, dat hij dit leven van enkele decennia terug zóó boeiend en levendig weergeeft De compositie is hecht en sterk. Bij eerste lezing gevoelt men reeds, hoe dit een zeer overdacht en wei-overwogen werk is, doch pas bij nadere beschou wing wordt het duidelijk, hoe een degelijke composi torische arbeid aan het schrijven is voorafgegaan. Hoe prachtig is de langzame groei van 't Hoens figuur. Eerst verschijnt hij nog maar in de gesprek ken op de Zondagsche koffie-uit-de kerk, waar hij door zijn verschijning onder de preek dien morgen, plotseling midden-in de aandacht van al de men- sclien staat Dan, óók indirect verteld, worden wij gewaar, dat hij op „het gezelschap" is geweest, en voor de tweede maal in de kerk, waarna hij recht op het huis van Goote, die bezoek heeft van juffrouw Talema met haar nichtje en aangenomen kind Annie Goosscns, schijnt aan te komen. Zwaar mistig is het, wanneer Siem ineens voor Neel opduikt en een brief overhandigt; lioht van sneeuwjacht, maar avond toch, is het Als Siem Neels antwoord hoort: hij is te laat met zijn hernieuwde vraag. Dan schuift zijn gestalte weer naar don achtergrond tot hij eerst in h<et zesde hoofdstuk, waar dominee Versluys hem gaat opzoe ken hij is toch een verdwaald schaap van de gemeente! in het volle licht voor ons komt.. Di'i langzame groei van zijn figuur voor onze gespannen aandacht is prachtig, temeer, omdat die eigenlijk tot de laatste bladzijde van het boek doorgaat: dan pas immers is hij ten voeten uit voor ons geteekend en rijst hij levensgroot in zijn liefdes- en geloofsgeluk voor ons op, de zoeker, die gevonden heeft het hoog ste dat te vinden was. omdat hij zich niet met minder tevreden stelde. In bonte afwisseling van levendige tafreeltjes gaat het gansche Havensche leven voor ons open. Hierbij treft ook de evenwichtige verdeeling. Niet wordt telkens bladzijden lang over elk der verschillende personen verteld, maar heel dit brok menschenleven komt als een eenheid naar voren, in de samenhang der verschillende levens, al wordt iu en dan wel- eons teveel aandacht gegeven aan een bij-figuur, die op den loop van het verhaal geen invloed heeft Zoo zijn er enkele episoden, die, hoewel ik ze als zoo danig niet gaarne zou missen, toch zonder sohade voor het geheel, n.l. voor de groote lijn van het geheel, aohterwege hadden kunnen blijven. Ze com- pletoeren slechts het beeld van het Havensche leven onder de gemeenteleden, en hebben in dien zin wl hun waarde in het geheel. Het zijn de fragmenten over het leven van Gastere en zijn vrouw, over tost jongensleven van Bert en de teekening van het plaat 9elijkc Havensche feest. Dit alles staat in te zeer verwijderde betrekking tot het leven van 't Hoen, en dus ook tot het hoofdmotief van den roman, om zijn vrij uitvoerige plaats in dit boek te verantwoor den. Door zijn frischheid en levendigheid doet het echter aan de spanning van het geheel toch niet af; de aandacht blijft getrokken tot het laatste toe. Dit is vooral te danken aan den evenzeer verzorg den, zakelijken stijl. Hier vooral wordt het duidelijk, dat met dit werk de Christelijke literatuur een nieuwe richting is geopend, waarin veel bereikt kan worden Niet het minst is hier ruimte voor dkans, dat ook de niet rechtstreeks kunstgcvoeligcn, de eenvoudi- gen, die denken (tot hun schade), dat literatuur iets is, waar zij niet bij kunnen, dergelijk literair werk zullen gaan genieten. Het ideaal van Rijnsdorp, dat volgens Risseeuws boek Christelijke Schrij vers van dezen tijd, is „het geven van epiek in grooteren omvang, die voor het volk niet ontoegan kelijk is," zal dan de vervulling naderen. Deze stijl der nieuwe zakelijkheid, de stijl van het heden, L> hier uitnemend toegepast Geen opzwecpen van ontroering door op elkaar stapeling van woorden, geen bewogen lange zinnen die Aanrollen als loco motieven en verten veroveren, geen uitputting van mogelijkheden tot den laatsten druppel en dus geen ellenlange weergave van gevoelens en zielsontroerin gen, geen uitvoerige landschapsschilderingen, maar zoo kort en zakelijk mogelijke weergave van de feiten, van de gebeurende dingen en beknopte uit beelding van karakters, in enkele lijnen, of door weinige gesprokswoorden. Geen bladzijden lange uitpluizing van gedachten en overwegingen, slechts waar noodig weergave van gedachten, zoo mogelijk dit vermijdend en ze latende blijken uit de daden en handelingen der personen. Men begrijpt dat deze stijl vooral handeling, actie vereisoht ter uitbeelding. Uit de handeling wordt de bewogenheid duidelijk; in de actie en nijit in de gedachtcnwecrgave of ziels- analyse. ontmoeten wij de mensohen. Wij, die vooral door de tachtigers <zoo gewend zijn, ontroering alleen te zoeken in de woorden van den auteur óm de zaak heen, in de bevdP&cn, van ontroe ring trillende ómschrijving der dingen, moeten eraan wennen, de ontroering, die wij van een kunstwerk verwachten, te voelen uitgaan uit de zakelijke aan duiding of vermelding alleen. Maar dan wordt ons ook duidelijk, dat 6lechts de waarachtige kunstenaar ons óók in dien stijl vermag te ontroeren. Want zijn werk, hoe kort en „zakelijk" ook geschreven, zal juist iri dien sterk bedwongen vorm, winnen aan span ning en uitdrukkingskracht, terwijl de niet-kunste- naar het slechts tot een koud zakelijk verslag kan brengen. Als een wederom niet geringe verdienste van „Ko ningskinderen" kan gezegd worden, dat hier een kun stenaar aan het woord is, die een sterke ontroering bereikt in zijn lezers. r welk een liefde voor dit wereldje heeft de auteur zijn roman geschreven! Daardoor legt dit werk zulk een beslag op ons, want liefde is de vervulling ook van de kunstwet. Elk zijner personen, zelfs de meest onsympathieke, heeft hij gezien en beschreven met een groote, levenswijize en dus cenigszine ironi sche liefde. Het zijn alle zondige menschcn, deze Christenen, ze zijn in zoo heel veel dingen klein en onbeteekenend, maar de auteur zag ze toch alle als kinderen van een Koning, met het uitzicht op een paleis als eeuwige woning; als geloovigcn die reeds hier dat Koningsgevoel dragen. Niet de wereld der zintuiglijk-waarneembare dingen is hier het voor naamste; wat achter en door de zichtbare wereld leeft, het werk Gods, dat is het, waardoor heel deze wereld opgeheven wordt; dat rechtvaardigt de liefde voor deze schepselen. In het hooge oogenblik van Gods uur, het doorbreken van het licht in de ziel van Simon 't Hoen, is dit andere vooral sterk voel baar: „Er beefde en sidderde iets achter de ver schijningsvormen der dingen." Het leeft zoo vaak verscholen en verdrongen achter de kleine dingen» maar dan weer schiet het naar voren en bewijst «zóó, er toch altijd te zijn in deze levens. Als Gasters zijn vrouw heeft begraven, is het er, zelfs in 't Hoens zoekende ziel: We motte weg, meneer Gastere. Gee' me maar een arrem, niemand heb erg in", fluister de de lange gestalte naast hein. 't Hoen was ontroerd om de kleine man naast hem, met zijn verwaaide streep haar onder de hoed, om deze mensch, in de ziel getroffen door een schicht van de Dood. Onder hun voeten knerp te 't grint. In een vreemd heimwee moest 't Hoen denken aan zijn vrouw en aan 't prille leventje, kiemend in 't verborgen van haar schoot Dood en leven, daarvan woei 't lange gras, bewogen do bloemen, de groote rozen, die zacht hingen te schuddon daarvan ruizclden de cyprereen, daar over ging 't peinzen der symbolische figuren hij de ingang van de kapel, de hand in starre pijn aan 't hoofd gebracht.... En in een diep, duisfer- profetisch heimwee doorzag 't Hoen de hulpeloos heid der symboliek van die gehluschte fakkels, die geknotte zuilen, die treurende of star-peinzende gestalten. Aan de horizon van zijn ziel, zwakjes nog, weerlichtte 't verlangen naar een eeuw, waar in al het oneigenlijke zou zijn weggedaan". En als de oude Goote ziek te bed ligt en zichzelf peilt: als 't eens aan hem ging raken?, veert onmid dellijk, ondanks hemzelf, zijn geloof omhoog met de juichende uitroep van Paulus: „Want wij weten Ondanks hemzelf! De mcnschen hier weten het, dat het niet van hun kant komt, maar van hun Koning, wiens kinderen zij zijn. Dit andere, hoogere, heeft de auteur goed' voelbaar weten te maken achter de gewone dagelijksche tafreeltjes die hij weergeeft; wij voelen het als een stadige aanwezendheid, als de diepe grondtoon die heel dit oeuvre draagt en uitheft boven den niet- Christelijken roman. Het ironische, dat deze liefde begeleidt, is reeds duidelijk in den titel. Zijl dit Koningskinderen, deze benepen burgermenschjes, waartusschen alleen 't Hoen van de schouderen en opwaarts uitrijst? En het blijft heel het boek door voelbaar in de typeering der personen. Zoo eigen is het aan den stijl van dezen auteur, dat het niet eens gemakkelijk aanwijsbaar is. Wanneer de dominee, met een ouder ling op huisbezoek bij Gasters, tenslotte heeft ge beden, lezen wij: „Na 't „amen" bleef het een oogen blik stiler was wel iets veranderd in de kamer. die dominee Versluys was toch wel een ernstige man." Hoe fijn-ironisch die laatste woorden onmid dellijk na de bewering, dat er door dit gebed toch wel iets veranderd was; hoe typeeren ze deze kleine menschen, die toch het groote van het gebed even hebben ondergaan, maar zich nu onmiddellijk weer richten op hun burgerlijke gevoelentjes ten opzichte van den predikant. Hoe prachtig van korte typoering, ook die slotzin van de tirade waarin verteld wordt, dat de heer Schippérus bij de Gastersen op bezoek zal komen, hetgeen een glorie is voor mevrouw Gasters: als ter verdediging van iets, dat zij vooral om zichzelf doet, denkt dit burgerlijke mevrouwtje: „Je wist ook nooit, hoe je op «zoo'n man nog eens een goede invloed kon hebben." Vooral in de groepsgesprekken flitst deze scherpe ironie, die toch zacht is van groote levenswijsheid. Ik zou er veel voorbeelden van kunnen aanhalen, de plaats ontbreekt. Slechts één zinnetje, dat wederom veelzeggend heel •het milieu dezer menschcn teckcnt: Na de receptie voor het tweede huwelijk van Schippérus is er „bij 't heengaan der bezoekers een zacht-mecwarig hoofd schudden over het leven, dat hun aller deel waa." O 55 I LETTERKUNDIGE 1 ÈiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinNiiiini WILLEM BILDERDIJK ALS DICHTER Albert Verwey en Bilderdijk. Het eerste deel der nieuwe Studies van August Heyting over Bilderdijk onder bovenstaande titels verschenen') aandachtig doorgelezen hebbende, vra gen wij ons af, welke de indruk is, die het op ons heeft gemaakt? Om deze indruk te omschrijven hebben we drie adjektieven noodig. Heyting's werk is een eigenaardig maar ook leerzaam en sympathiek bock. In zijn breedvoerige Inleiding heeft Heyting terecht de aandacht er op gevestigd hoe ontzaglijk weinig men zich heeft laten gelegen liggen aan de dikwijls zoo heerlijke poëzie onzer voorgeslachten. „Hoe men meestal zich de moeite niet gaf haar zelfs maar oppervlakkig te lezen en nochtans zijn oordeel uit bracht in tijdschrift, krant en literatuur-werken." Het groote publiek neemt van de literatuur in 't algemeen, de poëzie in 't bizonder weinig nota, de letterlievenden bepalen zich in vele gevallen tot de bestudeering van de voortbrengselen der diohters van eigen tijd. En zoodoende wordt het noodzakelijk, dat de kunstschatten uit lang geleden dagen van tijd tot tijd weer eens aan de menschen van nu worden rader gebracht. Want werkelijk, er is heel wat vroe gere poëzie, die oneindig frisscher en gedegener, schooner en krachtig-menschelijker kunst is dan wat thans al9 modern dichtwerk aan de markt komt. In de verguizing en miskenning van het verleden heeft ook inzonderheid Bilderdijk gedeeld. Hij was in zijn tijd een dichter van naam en gezag. Doch het ie vooral de felle bestrijding der tachtigers geweest, die de Bilderdijkstudie en Bilderdijkwaar deering over schier de geheele linie gedurende een kwarteeuw heeft doen ophouden. Langzamerhand ech ter is het in literaire kringen doorgedrongen, dat er in deze „dichterlijke knorrepot", om met Geerten Gossaert te spreken, toch meer dichtergeest aanwezig was dan men aanvankelijk meende en dat het ver keerde oordeel goeddeels een gevolg was van onvol doende bekendheid met Bilderdijk's overmatig groot oeuvre. De herdenking van 1906 mag ongewijfeld aangemerkt worden als het begin van een definitief eerherstel dee dichters, welke door die van dit jaar ten zeerste zal worden bevorderd. August Heyting heeft reeds thans met genoemde ■tudie een bijdratre tot beter verstand van Bilderdijk'9 nii.nF.ani.iic botcekcnis als dichter geleverd en daarbij belicht de wijze, waarop speciaal Albert Verwey en zijn discipel Maurits Uyldcrt zich tegenover zijn vereerde dichter hebben misdragen. De Schrijver neemt zijn aanvangspunt in Verwey's Toen de Gids werd opgericht: „Bilderdijks retoriek werd de vesting waarop wij storm liepen. De natuur om ons heen, de natuur van ons gevoel het mocht kosten wat het wou moost die vesting vermeeste ren," aldus schreef de Nieuwe Gidser in 1897. Wat haatte hij dan in Bilderdijk, waarom moest juist hij het ontgelden? Bilderdijk leverde „gedachte-poëzie"! Deze kwalifi catie geldt én voor Kloos én voor Verwey als een absoluut vonnis. De eerste oordeelt de emotie primair, de tweede de idee. Bij Bilderdijk de vertelde mensche- lijke gedachte, bij Verwey de geheelde Goddelijke Idee. En waar er bij Bilderdijk sprake schijnt te zijn van gevoel en bezieling, daar noemt men dit geest drift en opwindine August Heyting toont aan dat de tachtigers in hun onbeheerecht subjectivisme, wat het literair oordeel betreft, menigmaal hoogst-onbetrouwbaar zijn ge weest: „Laat er maar geen stuk heel blijven van het vaste vertrouwen in de tachtiger kritiek. Want ter wijl die kritiek het artistieke peil van menige studie verlioogd heeft, gaf zij aan een zelfzuchtige eigenge reidheid in zo wijde kringen voedsel, dat onze kritiek er tans geheel door verkankerd is." Om deze stelling te bewijzen haalt Heyting van hei en der materiaal bij. O.a. wijdt hij een vijftiental bladzijden aan Albrecht Rodenbach, die door Uyldcrt in De Beweging, onder auspiciën van Verwey in 1908 Elektrische drukkerij „Luctor et emergo", Den Haag, 1931. iiunniiiitiiiiiiiiiuiuiiiiiiiiiuiiiiiiuiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiinimntiiitiiiiiiiiiiiiin iiiiiiiuinmittimuuiiimiimu^ AANTEEKENINGEN ui"""'"""""""»» werd afgemaakt. Ook gebruikt de Auteur telkens weer het middel der vergelijking, om te doen zien dat Verwey, de dichter der z.g. Idee van zijn onder werp soms maar bedroevend weinig terecht brengt, terwijl Bilderdijk in soortgelijke gevallen het tot een gaaf en frisoh geheel vermocht te brengen. Stuk voor stuk worden alle bezwaren en argumen ten tegen Bilderdijk's dichtkunst getoetst en weer legd, zoodat het niet verwonderen moet dat de Schrijver in zijn groote Ijver wel eens iets tracht mooi praten, wat inderdaad niet mooi is. Bilderdijk als dichter, zoo zeiden we, is eon eigen aardig boek. Het lijkt zoo op 't eerste gezicht mét al die kleine hoofdstukjes onder aparte opschriften, met zijn tallooze uitweidingen, zijn onderbrekingen van de betoogtrant ietwat rommelig, maar als geheel ge zien is het bock toch wel een knappe aesthetische studie. Dat zal, dunkt ons, ieder onbevooroordeelde moeten toegeven, voor wie de niet alledaagsche vorm en zéér besliste Bilderdijk-vercerende strekking geen verhindering daartoe zijn. Het spreekt vanzelf dat men meermalen, we stipten het reeds aan, met de Schrijver van gevoelen zal verschillen. In aesthe tische waardebepaling, maar ook in literair-histori- eche interpretatie. Wij kunnen bijv. niet toegeven, dat Bilderdijk de poëzie „vergoddelikte" en in geen geval dat dit zou blijken uit regels als (uit De Kunst der Poëzy): Hier zag ik van der Waals, hier Bellamys bezwijken; Hier verzon uitgewischt, meer waard dan Koninkrijken. Dat Bilderdijk de dichtkunst hoog vereerde, is be kend; dat hij verband zag tusschcn haar en de wereld der Goddelijke dingen blijkt bijv. uit deze verzen uit De Poëzy (met die allerongelukkigste, foei-leelijke derde regel): Uw hart, uw zelfgevoel, o Dichters, is uw regel! Dat prent in eiken trek heft echt, het Godenzegel; Het kenmerk, dat uw ziel uit geenen slijkhoop stamt, Maar uit die bron van 't licht, die om Gods zetel vlamt, üio in uw adem bruischt, die uitvloeit uit uwe aderen, En, wat uw klanken vangt, der Goden sfeer doet naderen, Met wellust overetelpt die aard noch schepsel maait, Dan, waar de Godheid-zelv' de mcnsolüikheid door straalt! Er is echter geen sprake van, dat Bilderdijk de poëzie zou hebben „vergoddelikt" in de zin als de tachtigers dat hebben gedaan, en wat door Verwey m zijn Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dicht kunst werd aangewezen als „de grondtrek van de dichters, die hier (en niet enkel hier) omstreeks 1880 optraden „Het was alleen dat algemecne wezen van de poezie dat in hen oprees, en enkel zich aankon digde als plaatsvervangster van een christelijken eeredienet. Het gevoel waarin de poëzie die jongeren bracht of aantrof, was dat van den vrome die zijn god aanbidt; maar de god was de poëzie-zelf, beeld- geworden, de god was de Schoonheid." Waar Heyting juist over de verhouding der tach tigers en B. schrijft, zou een dergelijke uitdrukking oorzaak van misverstand kunnen worden. Dat Gewei Ie „nog een leerling van Bilderdijk was", zouden we gaarne eens aannemelijk gemaakt hebben gezien. Dat Vondel naar de pen greep „bij de ont hoofding van Oldenbamevelt" ia een aanvechtbare bewering. Om nog een enkel ding te noemen: als bewijs voor zijn stelling, dat B. „zeer reöelo gedachtenpoëzie" heeft geschreven met een sterk ritme, krachtige allte- raties en felle l>ewogenheid haalt de Schrijver twee van B. s erotische verzen aan. Deze keus vinden we niet bepaald gelukkig. Terecht merkt Heyting zelf reeds op, dat er „in deze poëzie van een orthodox christen meer heidense hartstocht (is) dan menig niet-christelik dichter zich veroorloven zou." Het eerste der geciteerde verzen reken 'k tot de semi pornografie, van welke Dr Kuyper schreef dat ze „onbeschaamd" is „en te ver, veel te ver (gaat)" Het tweede vers, Grijzaarts Bruiloftszang bevat vrij veel van wat ons in een deel van B.'s dichtwerk tegoiwtaat. Met de beste wil kan 'k het „zuelgend mond- aan mondgevlij" niet waardcercn; 'k blijf het dwaasheid vinden, dat „zielen uit den boezem trek kend en grof gezegd „ziel aan ziel geklonken". Dat een minnaar en zijn bruid „smelten in vereende vonken barstende oog en boezem uit: vonken, die gebeenV en spieren, Hart en ademtocht doorzwieren" kan 'k me niet realiseeren, zonder het hoogst ridicuul In vininn Maar genoeg, want k zou niet gaarne willen, dat de lezer uit mijn kritiek de conclusie zou trekken dat ze Heyting's studie in haar geheel betrof. Over 't algemeen heeft ze mijn kennis van Bildeixlijk en van Verwey niet weinig verhelderd en verrijkt, en heb 'k ze met instemming gelezen. Dit boek is een leerzaam boek, speciaal voor die in de literatuur historie een>i- germate georiënteerd zijn. Bilderdijk's anti-nationaal optreden, krachtens zijn hartstochtelijke liefde tot Holland, Bilderdijk's onverzettelijkheid waar het op beginselen aankwam, B.'s invloed op tijdgenooten en nageslacht, B.'s rake spot, plastisch vermogen en kunstprincipes, B.'s strijd met zichzelf, met de mate- ï?.e,',te5?" Particularisme van 'zijn landgenooten, Bilderdijk als gecompliceerd en veelzijdig mensoh, het eigenlijke wezen der haat tegen Bilderdijk. over dat alles vindt men in deze studiën nieuw licht gewor pen. Verwey's haal tegen Bilderdijk sproot niet aller eerst voort uit aesthetische overwogingen, maar uit het allcsbeheerschend verschil in levenshouding en -beschouwing. „Hij, Verwey de optimist, de kalme, genoeglike buitenman, die zich vermeit in de ontwikkeling van zijn volk, materieel en geestelik, zonder zorgen en zonder Bilderdijks hartstochtelike zieding, zonder diens hijging naar een ander vaderland, doch zeer tevreden met de werkkring, die hij zich gesteld ziet, do genieter van het Icon, de?p n-.on tnoest zich vanzelf meer aangetrokken voelen tot Vondel en tot Potgieter, heiden zoveel minder somber van karakter en poëzie, zoveel zachfer, aoveel zoet verkwikkeliker." Maar vooral ging Bilderdijk voor het geopenbaarde Woord „met zulke felle verwoedheid tegen allen, die daarvan waagden af te wijken, te keer, dat hij bij al dezen nog heden als zeer onsympathiek door ziju onverdraagzaamheid en nijdigheid tc boek staat" Het was vooral het Christendom dat Verwey in B. heeft gehaat. Daarbij kwam dat Bilderdijk oem figuur was, welk* „een heel tijdvak vulde'een man van enorme werk zaamheid en veelzijdigheid, die men eenvoudig niet negeeren kón. Een onbeduidendheid zegt Heyting terecht, haat men niet. waneer B. alleen een slecht verzenmaker was geweesi, ïvtsa hoA hem op zij geschoven. Maar sprak Verwey niet van „eon vesting"? Tenslotte is op oen deel van B.'s oeuvre, minder o<p zijn dichterlijke stroom als wel op zijn beeldspraak gerechtvaardigde kritiek uit te oefenen. Kritiek, welke men niet ontzenuwen kan met de opmerking, dat hij in een andere tijd dichtte dan de onze. Want al moge hot juist zijn, dat de tachtiger beweging verfijning der poëtische dictie en zuiverder beeldspraak heeft ge bracht, de ware schoonheid is van en voor alle Om die ware schoonheid, welke ook bij Bilderdijk te vinden is, eeren wij hem als eon waarachtig dichter. En het is sympathiek, dat August Heyting voor B.'s dichterschap op zoo verdienstelijke wijze het pleit heeft gevoerd. Mugc hij al eens geprezen hebben wat naar onze meening geen lof verdient, er is behalve dat, wat hij gaf, bij B. nog heel wat meer te vinden, dat fijn, zuiver en doorvoeld is. Het is helaas nog immer noodig, aan deze groote ecr.tra-revolutionaire voorvechter der 19e eeuw daden van eenvoudige rechtvaardigheid te plegen. Er zijn nog altijd menschen, die eenvoudig weg beweren: ik houd niet van B., ik wil hom noch als dichter, noch als vaderlander, noch als geleerde erkennen. Zij mogen dit weten, of ze \erwey heeten of Hooykaas of hoe dan ook: Een volk, dat zijn groote mannen niet eert, is bezig onder te gaan. En van de groote mannen onzer stam is Bilderdijk er één, en zeker niet de minste. Ook als dichter heeft hij onvergankelijke verdien sten: Ach, al des stervlings roem is niet Dan blinkend .js en ruischend riet Het ijs versmelt, het rietjen knikt, Als zon of wind het togen blikt. Waar blijft dan 't sc.hitterechoon kristal? Waar 't oorbehagend pijpgeschal? Een rukjen luchts, één zonnestraal! Daar ligt des hoogmoeds flonkerpraal. Dat is een prachtig vers. Behalve het woord „blikt", dat een concessie is aan 't rijm, maar niet bij 't tweede onderwerp jast, is het zuiver gebeeld, of zoo als Heyting zegt „tinkelfijn". We besluiten met één zijner schoonste gedichten, waarin de mensch zich op 't diepst vernedert en tegelijk de dichter zijn hoogste triomfen viert: GEBED. Genadig God, die in mijn boezem leest, Ik vlied tot u, en wil, maar kan niet smeeken, Aanschouw mijn nood, mijn neörgczonken geest En zie mijn oog van stille tranen leken! Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd, Gij ziet me een prooi van mijn l>edwelmde lianen. Gij weet alleen hetgeen uw kind behoeft En mint het meer, dan 't ooit zich zelf kan minnen* Geef, Vader! geef aan uw onwetend kroost Hetgeen het zelf niet durft, niet weet te klagen; Ik buig mij neer; ik smeek noch kruis, noch troost Gij, doe naar uw ontfermend welbehagen! Ja, wond of heel; verhef of druk mij neer: 'k Aanbid uw wil, hoe duister in mijn oogen: Ik offer me op, en zwijg en wensch niet rneert 'k Berust in u, zie daar mijn eenigst pogen! Ik zie op u met kinderlijk ontzach. Met Christcnhoop, noch lauw noch ongeduldig, Ach leer mij God, hetgeen ik bidden mag: Bid zelf in mij, zoo is mijn befi onschuldig.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1931 | | pagina 12