Vari\ancf aaa De veldwachter van Randijk DINSDAG 2 DECEMBER 1930 1 DERDE BLAD PAG 9 DE SPELLINGKWESTIE JUBILEERENDE JONGEDOCHTERS-VEREENIGING DE NEGENDE VAN KOLLEWIJN EEN WEINIGJE HISTORIE Geen „geslacht", maar „Massificatie" VIII Slot*) Ten slotte: de befaamde negende regel. Het is noodig daarvoor even terug te gaan in de geschiedenis. We stippen maar aan. Wie er meer van weten wil, bestudeere Kollewijn's Opstellen over Spelling en Ver buiging (helaas momenteel uitverkocht) cn de geschriften van Prof. De Vooys, Dr. Gor lach Royen enz. Op het eind der zestiende eeuw was in de Nederlandsche taal het verschil tusschen mannelijk en vrouwelijk verloren gegaan. Bewijzen daarvoor treft men aan bij de beste schrijvers van die tijd. Marnix van St. Aldegonde schrijft: den man staat op; eene harde steen; Hooft: Hoe heerlijk is den straal des goedheids in ulieden; Vondel: Hij is den Schepper; Toen den zllvren eeuw kwam; onzes moeders rug; Valerius: Geluc ht g is 't Land, dat God den Heer beschermt Valerius: Wanneer den nacht began te. schuiven; Valerius: Wanneer den morghen- rood de silvre douw oplicte, enz., enz., Nog duidelijker blijkt dit uit onze oudste Ncderlandsche grammatica n. 1. Twe spraack van de Ncderduitsche Letterkunst enz., uitghegheven bij de Kamer ln Liefde Bloeyende, t' Amstclredam" (Leiden, 1584). Daarin vinden wo deze verbuiging. Mann. Enk. Vrouwe!Enlc. 1. 1. de man. 2. des mans 2. des vrouws 3. den man 3. den vrouwe 4. den man of de man4. de of den vrouw 5. ho man 5 vrouw 6. van den of van de 6. van de of van den man. vrouw. Uit die tijd echter dateert ook het stre ven naar onderscheiding van mannelijk en vrouwelijk. En wel onder invloed van hel Latijn (bij Hooft) en 't Duitsoh (bij Vondel). „Het streven", zeiden we. Want orde en regelmaat is er nog niet te ontdekken. De eene schrijver noemt mannelijk een woord, dat een ander vrouwelijk noemt, ja bij de zelfde schrijver komj het zelfde woord nu eens als mann. dan weer als vrouwelijk Aan deze wanorde, ontstaan onder invloed van andere talen ging men in de 18e eeuw een eind maken. Maar jammer genoeg, niet door terug te keeren tot het oorspronkelijk Nederlandsch der 16e eeuw, en dat als uit gangspunt te nemen, maar door heel de kwestie van mannelijk en vrouwelijk te verschoolmeesteren, te versteenen, David van Hoogstraten legde een lijst aan van zelfstandige naamwoorden met ver melding van hun „geslacht". Dat is het be gin geweest van al' de ellende en narigheid Het is noodzakelijk goed te weten, hoe deze eenste Woordenlijst ontstaan is. Dag op dag schier stuit men op het wanbegrip der men- schen, die maar blijven meenen,, dat het on derscheid mannelijk vrouwelijk inderdaad principieel is, in het wezen der taal gegrond staaL Niets is minder waar. Men heeft dit onderscheid dat omstreeks 1600 in de schrijftaal reeds was verdoezeld, voor zoo ver het mannelijke en vrouwelijke individuen gold, kunstmatig uitgebreid ook tot de zaaknamen. Men heeft eenvoudig die zaak namen een geslacht gegeven. Maar dat is toch pure willekeur. Omdat meneer van Hoogstraten voor een paar honderd jaar de aardigheid hoeft ge had de naam van een bepaald voorwerp mannelijk te noemen, zouden al de millioe- nen Nederlanders die na hem gekomen zijn en nog komen zullen, dat woord ook „man nelijk" moeten noemen? Daardoor zou zoo doende (laten we even door redeneeren), de toekomst kunnen bedreigd worden! van een jongmensch, wiens gezond taalgevoel wei gert met die onzin te harmoniëeren en, die daarom op het examen de grootste „fouten" te-gen die aardigheden van meneer Van Hoogstraten van tweehonderd jaar geleden maakt, en zoodoende onvoldoende voor „taal" krijgt! Maar nog hopeloozer wordt het geval als we bedenken, op welke wijze Van Hoogstra ten zijn Woordenlijst heeft opgesteld. Nam hij als basis de wei-ken van bijv. twintig der beste Nederlandsche schrijvers, om daaruit 'het „geslacht" der woorden in die tijd to djstilleeren? Niets daarvan. Hij bepaalde zich alleen tot Hooft en Vondel. Deze een zijdigheid bracht hij vervolgens nog in het kwadraat door zich te beperken tot een aantal werken van deze beide dichters. Nu zeiden wij reeds, dat Vondel en Hooft elkaar wat het woord „geslacht" betrof, onophoudelijk tegenspraken, ja niet zelden zichzelf tegenspraken. Van Hoogstraten zag dat natuurlijk heel best, maar in al deze gevallen maakte hij er maar wat van. Hij zei eenvoudig: dat woord is mannelijk, dat vrouwelijk, dat kan allebei. Deze regeling ondervond veel tegenstand Ter gelegenheid van het iO-jarig bestaan van de Jonged.-Ver. „Doreas" te Sassenheim, ten doel hebbende liet vervaardigen van bleedingstuliken voor behoeftige gezinnen uit de Gercf. Kerk, geven wij hierboven een kick van de ijverige dames, waaruit deze vcreeni- qinq thans bestaat. Zittende het bestilur van links naar rechts: Mej. van Dijk, Mej. G. Dwarswaard, Mevr. H. van Zonneveld, eerc-presidente, Mej. G. Dorsman, secretaresse, en Mej. C. de Ridder, 2e secretaresse. van verstandige lieden uit die eeuw. Maar Van Hoogstraten won het pleit. Prof. Adri- aan Kluit heeft het werk na Van Hoogstra- ten's dood voortgezet en er meer orde in gebracht. Hij is de man die de geslachtsre- gels, gelijk we die nu nog kennen, heeft verzonnen. Weiland, Siegenbeek, De Vries en Te Win kel, hebben zich in hoofdzaak aan deze re gels gehouden en telkens de zaak wat uit gebreid en nog ingewikkelder gemaakt. Zoo komt b.v. aan Te Winkel de onvergankelijke eer toe, het geslacht van vele vruchten te hebben bepaald. Wij twijfelen er niet aan, of voor de meeste lezers komt de kwestie mannelijk - vrouwelijk thans in een heel ander licht te staan. Wat De Vries en Te Winkel dien aangaande hebben geleerd en vastgesteld, was niet opgekomen uit de taal zelf, maar is maakwerk, kunstmatigheid, nagebabbelde waan-wijsheid uit de achttiende eeuw. De beschaafde spreektaal kent het lid woord den niet meer. Kom me nu niet aan met predikanten en rechters. Want, met alle respect voor' hun ambt en werk, die spreken niet de beschaaf de Nederlandsche taal. Taalkundig bezien spreken zij een sociale groeptaal. Niemand zegt in het dagelijksch leven: Ik heb den man gezien. Hij heeft den leeuw geaaid. Een Duitscher onderscheidt wel ter dege 't mannelijke der van het vrouwelijke die. En de eerste de beste Duitsche arbeider zegt, als bij een datief gebruikte Dem Manne habe ich es gegeben. En het Fransch kent even zoo het onderscheid lc la. Dat bestaat, dat leeft in de taal. Wanneer men dan ook wijst op andere talen, moet men dit beroep on middellijk wijzen van de hand met de op merking dat de Vereenvoudigde nooit of te nimmer tot afschaffing van den overgegaan zou zijn, indien den werkelijk in de levende taal voorkwam en gebrnikt werd, gelijk in het Duitsch het geval is. Heel de spitsvon dige groepeering, althans der zaakwoorden, gedeeltelijk zelfs der persoonsnamen, is ge lijk we hierboven zagen,een spelletje, een aardigheidje, niets meer. Er beantwoordt geen 'werkelijkheid aan, het is papieren taal, franje, optooisel. Eigenlijk is heel de terminologie „ge- slachit" uit den booze en berust op grove taalkundige misvattingen. Met welk recht, vragen wij, laat men óón eigenschap van een ding of persoon over gaan op het woord, n.1. de sexueele, eigen schap? Dat een stier, een man mannelijke wezens zijn, zal niemand ontkennen. Maar waarom zijn nu per sé de woorden „stier" en „man" ook mannelijk. Bezit een woord, dus de naam, de aanduiding van een persoon of zaak, de zelfde eigenschappen als de persoon of zaak zelf? Een toren is hoog; is het looord toren, dus de naam van het ding, nu óók hoog? Een pauw is trotsch; is het woord pauw, dus de naam van het beest, daarom ook trotsch? Een leeuw is sterk; is het woord leeuw, dus de naam van het dier, nu ook sterk? Maar, indien ieder hier aanstonds ont kennend zal antwoorden; waarom gaan hon derd-en-óón eigenschap van het ding of de persoon niet over op de naam en alleen de. qeslachlscigenschap wel? We moeten los van de vooroordeelen, we moeten weer kinderlijk luisteren naar de taal van hart en mond, we moeten terug tot natuur en eenvoud. En dan is de oplossing heel spoedig gevon den: „Indien aldus Dr. G. Royen de spraakkunsten vasthouden aan de term „ge slacht", vasthouden aan de termen „manne- lik: vrouwelik", zal de verwarring blijven voortbestaan. De enige mogelikheid om ten dezen 'n wanbegrip voor goed op te rui men, is: voortaan te spreken van naam woordclike grocpcering of klassifikalie, van 'n de-klasse cn 'n het-klasse (of 'n de- en 'n het-groep). Bij de pronominale aandui ding zou men de termen hij-, zij- en het- klasse kunnen gebruiken. Dit mogen nuch tere, geen romantiese termen zijn, 't is be ter nuchter niets te miszeggen, dan rouian tics verkeerde ideeën te bestendigen." Wie even de moeite wil nemen te verge lijken, zal zien, dat deze formulering van Dr. Gerlach Royen in wezen geheel overeen stemt met de negende regel van Dr. Kolle- wijn. Hiermee zijn we /gekomen aan 't einde an de taak, die wij ons voorgesteld had den, te volbrengen: voor breeder publiek op eenvoudige, populaire wijize de spelling kwestie en wat daarmee onmiddellijk ver band houdt, uiteen te zetten. We vleien ons met de hoop, dat de lezing dezer serie artikelen bij menigeen vooroor deelen on misverstand zal hebben weggeno men. Misschien zelfs zijn sommige lezers er door overtuigd geworden van de absolute noodzakelijkheid vtm spellingherziening, .van de spoedige invoering, althans gelijk berechtiging der Vereenvoudigde. Wie de ac tie welke gevoerd wordt, om dit te bereiken, steunen wil, geve zich op als lid der Ver- eeniging tot Vereenvoudiging van onze Schrijftaal", bij Dr. J. J. B. Elzinga, Wil- Beuk'clsstraat 28 Amsterdam. Mocht een of ander belangstellende, omtrent het be handelde, iets naders willen weten, hij wen de zich eveneens to' dit adres. aar we ten diepste overtuigd zijn van het groote nationaal belang der spelling kwestie, zijn we, indien dit gewenscht mocht rijn, verder tot discussie er over bereid. Hier bij moeten we echter nadrukkelijk een beper king maken: op kritiek van bestrijders, welke blijk geven niet de minste 6tudie van deze zaak te hebben gemaakt of welke al leen gevoelsargumenten bijbrengen, zal on- •zijds niet gereageerd worden. Kunst en Letteren. „DEN GULDEN WINCKEL." 20 November 30 Van de Fransche dichter Pascal Pia is een beschouwing over Rimbaud. In aansluiting daarbij wat rijmelarij van J. Slauerhoff: Rimbaud, mijn doode kameraad, Ontembre «werver, burgerterger, Je was goed, maar verviel van kwaad Tot erger. Ja, de ondergrond, het bloed was goed: Verlaine heeft je ziel bedorven, Maar ach, je had het even goed Verkorven R. Blijstra schrijft over Sinclair Lewis, de Nobelprijswinnaar, Anthonie Donker over Slauerhoff's Saturnus en Albert Verwey's De figuren van de Sarkofaag. Over het laat ste schrijft Donker o.a.: „Het lijkt me een unicum, waarvan de ironie geen weerga heeft, dat een professor in de letterkunde, doctor honoris causa in de wetenschap, die zich allermeest met de schoonheid- ophoudt, vermaard- dichter en vereerd meester van een gehoele groep van letterkundigen, zulk verbijsterend gebrek aan zclfcritiek kan demonstreeren, en daarbij vrees ik, op de bescherming mag rekenen van den diepzinnigBten poëziecriticus in ons land". Johan Schwencke vervolgt zijn serie: Ex- Libris. Arthur van Schendel's Fregatschip en Van der Leeuw's De Opdracht worden door Roel Houwink genoemd „twee proevon van vol maakte schrijfkunst" „uit de juweelenschrijn der romantiek". Jan Greshoff trekt te velde tegen J. Tersteeg, die de grootte van schrijvers honorarium wil afhankelijk maken van wat er bij de exploitatie van een boek overschiet! M. a. w. „Aan het boek, dat altijd in de eerste plaats het boek-van-den schrijd ver is, moet iedereen behoorlijk geld verdie nen, vóórdat die schrijver zelf de mogelijk heid ziet om ook eenig loon voor zijn arbeid te krijgen". Daartegenover zegt Greshoff: „Er is maar éón gezonde toestand. De uit- BRIEVEN UIT DE HOOFDSTAD ZORGEN Het bestuur van een groote gemeente, heeft eiken dag zijn eigen moeilijkheden. Daar zijn zooveel v,ragen die om antwoord, begeerten die om bevrediging roepen. Wat de eon wil uitstellen, wil bovendien de ander als eerste punt op het program zien plaatst en wat hier absoluut verworpen wordt, is elders buitengewoon sterk be geerd. Daar is elasticiteit in de middelen, zij het dan, dat door dc nieuwe finantieele rege ling tuschen Rijk en Gemeenten, hieraan wel een weinig beperking is opgelegd, maar ook vroeger toen wij belasting konden heffen, tot de hoogte die wij zelf noodig achtten, was toch die ruimte niet onbe grensd. Men moest nu eenmaal rekening houden met groote aantallen, die slechts geringe lasten konden dragen, maar 09k met hen, die heel gemakkelijk zware lasten konden ontvluchten. Een verstandig beleid vorderde ak een matige belastingpolitiek. Maar in dagen van opgang, was het toch alles nog wel te doen, al waren de lasten niet gering en werd ook wat verdiend, al was er veel noodig, de opgaande tijd deed ieder makkelijk denken over de uitzetting van de jaarlijksche weerkeerende uitgaven Moeilijker wordt het in dagen als het met de conjunctuur minder goed is, als de vooruitzichten niet rooskleurig zijn, als een inzinking wordt geconstateerd en voorloopig aan herleving niet mag worden gedacht. Dan komen allerlei stemmen van onver antwoordelijke maar ook van ernstige ver antwoordelijke groepen en burgérs, die aandringen en terecht aandringen op zui nigheid, op beperking, op verlichting van lasten. Natuurlijk is iemand, die mee te besturen heeft voor die dingen wel gevoelig en wil hij graag dien kaait heen. Maar iuist in dagen van achteruitgang is het bezui nigen niet zoo gemakkelijk, als men denkt. Wie zuinig, d.w.z. verstandig leeft in da gen van voorspoed en bloei, die komt het best den kwaden tijd door. Wie angstvallig zijn noodzakelijke uitgaven vermindert, in jaren van economische depressie, heeft kans, dat hij het leven aantast cn straks bij den opbloei niet mee kan profiteeren. Wij kunnen dus in dezen tijd niet uit sluitend zuinigheids- en bezuinigingsapos telen zijn. En een gemeentebestuur dat staat voor zijn taak, zalI vooral in zware tijden het geloof in die toekomst moeten behouden. Trouwens, het is meer gebeurd, dat stad en tempel gebouwd werden, doch in be nauwdheid der tijden. Toen men ons Am sterdamsche stadhuis bouwde, dat nu ons stadhuis niel meer is, doch het wellicht nog eens weer zal worden, waren de tijden voor de stad waarlijk niet zoo schitterend. Maar men had vertrouwen in de toekomst en durfde dit voor dien tijd geweldige en in zekeren zin luxueuse werk aan. Wij hebben andere dingen aan ons hoofd. Wij willen zeker bezuinigen, maar wij moe ten zorgen voor de verbetering van onze toegangswegen te water, voor het Noord zeekanaal en de nieuwe Rijnverbinding, waarvan wij een belangrijk deel moeten be talen. Dat is een werk waarop, althans wat de Rijnverbinding betreft, jarenlang is ge werkt, en dat moet doorgaan, ook al wor den de economische omstandigheden nog ongunstiger. Dat gaat om het leven en de toekomst van handel en industrie. Wij moeten hebben huizen voor onze aangroeiende bevolking. Wij moeten oprui men krotten en sloppen, die te lang zijn geduld. Wij hebben een saneeringsplan, dat geschat wordt op een uitgave van dertig millioen. Dat moet gebeuren, al is de tijd zwaar. Het geldt het leven, ook moreel, van onze bevolking. Wij moeten hebben in onze nieuwe ge weldig groeiende stadswijken scholen voor onze kinderen, met al wat daaraan vast zit. Daar kan een zekere matiging worden toegepast, daar kan naar eenvoud gestreefd worden, daar kan eens voor een bepaalde buurt een jaar gewacht, maar hier is geen mogelijkheid van stopzetting. Het leven van onze kinderen vraagt er om. Hunne levenskansen ln de verre toe komst zijn mede afhankelijk van wat wij nu doen. Daar is, naar de mildere opvatting van den laatsteh tijd, een uitgebreide bemoeiing van de Overheid met de zorg voor hulpbe hoevenden en werkloozen. Wij ontkennen niet de gevaren, die hier liggen. De ver gever koopt een manuscript, met het recht om een bepaald aantal exemplaren daarvan op te leggen en in een bepaalde termijn te verhandelen." Leo van Breen doet een goed-bedoelde po ging de redactie te overtuigen van het on recht dat zij de Christelijke literatuur aan gedaan heeft met haar „Kasplanten". Het ware beter pogingen als Van Breen deed, voortaan na te laten. Het opent de gelegen heid, opnieuw van wanbegrip getuigende ve nijnige opmerkingen te maken. Bovendien had Van Breen, als antwoord op Christelijke kasplanten niet naar voren moeten brengen onze dichters, maar onze prozaschrijvers. Over 't proza ging het immers in het artikel èn bij de prijsvraag. Tot slot: boekenschouw, tijdschriften- schouw en boekenfilm. wat W 1 Is. SOKKEN De vreeselijke wereldbrand laaide nog hoog op, maar op een nietig plekje in Tours een afdeeling van het Amerikaansche Roode Kruis gevestigd. Howard Bacon was er commandant. Hij was juist even naar buiten gegaan om een luchtje te scheppen en een sigaret te rooken. toen een officier een praatje kwam maken. Hij stond op het punt weer te vertrekken, toen hem blijk baar iets te binnen schoot. „Zeg, amice, hebben jullie hier geen ge legenheid om eon paar sokken te stoppen? Ik loop zelf met gaten en een vrind van e, is er even ongelukkig aan toe". Bacon wreef in de handen. Dat komt prachtig uit. Ik heb hier een Fransch vrouwtje, dat het graag wil doen. Het leger betaalt een dubbeltje per paar en ze kan zoo'n buitenkansje best gebruiken". „Ik zal haar voor een week werk bezor gen", zei de officier en ging zijns weegs. Dein volgenden dag, terwijl Bacon in zijn eenvoudig kamertje zat, reed een leger- transportwagen voor, twee jonge vaandrigs stegen af, haalden een ruwe gonje zak van den wagen, en brachten die binnen. „Sokken, kap'teinl" zei de een. De Roode Kruis-man wreef zich opge wekt in de handen en noteerde met blijd schap, dat de zak „100 paar" bevatte. „Heerlijk!" zei Bacon. „Het zal de oude dame een bestiering lijken!" En hij snelde weg om aan de Fransche vluchtelinge haar buitenkansje mee te deelen. Dien namiddag verschenen de vaandrigs opnieuw. „Wat heb je jongens?" vroeg Bacon. „Sokken, kap'teinl" was het antwoord, en zij deponeerden twee groote zakken in het bureau. Bacon's gezicht straalde. „Fijn! Dank je. jongens, en bedank ook je kolonel voor me" En weer snelde hij weg om aan een twee de en aan een derde vrouwtje elk een zak te geven. „Dat is echt vaderlandslievend werk!" jubelde hij. Den volgenden morgen stonden de belde vaandrigs opnieuw voor hem. „Morgen, heeren! Iets voor mij?" vroeg de Roode Kruis-overste vroolijk. „Sokken, kap'teinl" was het antwoord. „Nog meer sokken? Fijn! Heb je ze mee gebracht? „Ja, kap'tein. Ze staan bulten, kap'tein". „Goed, breng ze dan maar binnen". Nadat ze een tiental zakken hadden bin nengebracht keek hij eens uit het raam er. vroeg: „Zeg, jóngens, hoeveel zijn er nog?" „Nog twintig, kap'tein!' „Nog twintig? Wat? Allemaal sokken?" „Ja, kap'tein". „Nu, breng maar binnen. Ik hoop, dat ik allemaal kan bergen". Maar toen de dertig zakken waren bin nengebracht, bleef er nauwelijks een plekje over om zich te bewegen. „Ik denk, dat ik nog maar een paar vrouwen zal opzoeken", zei Bacon. En met behulp van de eerste drie had hij 's avonds nog vijftien andere vluchtelingen, die sok ken wilden stoppen. „Prachtig werk!", fluisterde hij in zich zelf, toen hij naar het bureau terug liep, waar hij drie transportwagens voor de deur vond staain. „Wel? Heb je wat voor me?" zei hij tot den eersten chauffeur. „Jawel, kap'tein, sokken, kap'tein!" 1 „Sokken?" riep Bacon verbaasd. „Tocht niet in al die drie wagens?" „Jawel, kap'tein; allemaal sokken, kap' tein! Tien balen in eiken wagen en in elke baal zitten vijfhonderd sokken". „Wel heb ik van mijn leven!" riep Bacon. Hij maakte snel een berekening: 15000 paar sokken. Vijftien vrouwen konden 145 paar per dag doen. Hoeveel...." Het was om wan hopig te worden. „Zullen we ze maar lossen, kap'teinl" „Ja.... e.... da's goed!" En na een oogenblik snelde hij opnieuw de stad in, op zoek naar vrouwen. „Zouden er meer vrouwen dan sokken zijn, of meer sokken dan vrouwen?" vreg hij zichzelf af. En hij huurde een groot gebouw en zocht nog meer vrouwen. „Het is prachtig werk..., als er nu maar niet meer sokken komen". Natuurlijk kwamen er nog meer sokken. Eerst vijf wagenvrachten, toen een heele trein vol. De vaandrigs kwamen zich mel den. „Zeg het niet, jongens; zegt het niet", riep; Bacon. „Ik heb er vannacht van gedroomd"^ Maar de jongelui hadden hun orders. „Een en twintig wagons, kap'tein. Allemaal sokken. Kunnen we ze lossen?" „Ik ga mee!" Bacon greep zijn hoed. Maar meteen bracht een assistent een telegram. „Lees het me maar voor!" zei Bacon in da grootste wanhoop. De assistent las: „Kunt ge 3000 vluchtei lingen ontvangen? Draad antwoord". „Kunnen?" schreeuwde Bacon en een zucht van verlichting brak zich baan uit zijn borst; „sein terug: Met open armen. Maar het moeten allemaal vrouwen zijn". Toen naar het station. „Hoeveel paar zijn dat? Honderd duizend? En er zullen nu toch niet meer komen?" „Ja, kap'tein. De kolonel gelastte me, u te zeggen, of u er op rekenen wilt, dat er minstens nog twee millioen paren komen". slapping, die bij sommigen intrad, het ge brek aan verantwoordelijkheidsgevoel, dat in vele kringen heerscht en bevorderd wordt "s men op overheidshulp kan rekenen. Maar al zijn hier uitwassen, wij weten toch ook, dat mede door de verminderde be teekenis van het diaconaat, door de on trouw van vele kerken, door de toenemende kerkloosheid van velen, de overheid een breedere taak heëft gekregen en juist in dagen van crisis de uitgaven met sprongen omhoog moeten gaan. Moeilijk is het thans te regeeren. Moeilijk, omdat de critiek uit veler kring dikwijls zoo hooghartig en bitter is, en de naaste geestverwanten niet steeds dat warme ver trouwen openbaren, dat zoo verkwikken en sterken kan. Laat ons als christenen ook denken aan de zorgen van hen, die tot besturen en regeeren zijn geroepen. Laat ons hen, die over ons regeeren, in ons gebed dragen. Niet het minst onze eigen meri9chen, die toch al zoo zware posten bezetten. Geldt niet hetzelfde voor de leiders van handel en industrie, voor de leiding van onze onderneming, voor de leiders van onze vakvereenigingen? Ook voor hen is in moei lijke dagen het leven zwaar en zijn de zorgen veel. Meer dan die van den eenvoudigen arbei der, die zijn positie vrij zeker weet, zelfs nu. Wie dat verstaat, die betrekt in zijn ge bed ook allen, die nu meer dan ooit, ver antwoording dragen en die toont ook in zijn: woord en waardeering, dat hij iets van deze moeilijkheden, die nu eenmaal vast zitten aan elk'e leiding verstaat. AREND VAN AMSTEL. Hierboven ziet men een afbeelding van de nieuwe Chevrolet voor 1931, die zoowel quet uiterlijk als mechanisch verschillende verbeteringen heeft ondergaan. De Nederlandsche Chevrolet-dealers waren uUgenoodigd om op 26 November naar Antwerpen te komen, ten einde met de nieuwe modellen vertrouwd te geraken en om deel te nemen aan de ver schillende zaken-besprekingen, die op de presentatie van den. wagen volgden. Circa S0 Hollandsche Chevrolet-dealers gaven aan de uilnoodiging van General Motors gehoor. De nieuwe Chevrolet modellen zullen vroeger in het jaar verkrijgbaar zijn dan het gewoonlijk het geval is, daar de levering hiervan aanvang Januari verwacht wordU FEUILLETON Door K. STUURMAN ,,'k Weer niet, wacht eeneja, daar komt-ie!" „Wegkruipen, jongens", riep Jakob zacnt maar met klem, „vooruit!" Vlug kropen ze weg, de een hier en de ander daar achter, er voor zorgend, dat de boer, als hij binnenkwam, hen niet zou zien. Inderdaad kwam de boer de schuur in, maar hij moest gelukkig maar even voorin zijn, om een schop en een vork op te bergen. Toen hij weer naar builen ging en de deur achter zich dioht gedaan had, 6loot hij haar met een hangslot, dat hij uit zijn zak had gehaald. Tegelijk hoorden ze hem praten. Er was dus een ander bij gekomen, zeker. Ze bleven vlak voor de öchuur staan om op hun ge mak een praatje te maken. In tusschen .vas do schrik den jongens om het hart geslagen. Hoe kwamen ze er weer uit? Roepon durfden ze fliet, want wat zou de boer er wol van denken? Ze kon den toch alles niet zoo gauw uitleggen. En Wttt was die Joz^f ha dat het te laat zou worden en dal hij er thuis van langs zou krijgen! Ze durfden ook niet uit hun schuil hoeken te komen, uit vrees dat de boer hon zou hooren en hen zou ontdekken. Praten durfden ze ook niet, en zoo zaten ze da ai- in angstige afwachting, terwijl de boer met dien ander doodkalm stond te redeneeren, zóó dicht voor de schuur, dat de jongens elk woord duidelijk konden verstaan. HOOFDSTUK XIV Hoe hel avontuur afliep. „Zoo Houtman", hoorden ze den boer zeggen, „kom je eens even aanloopen?" „Ja" klonk het antwoord, „ik moet naar de stad, zie je, en ik moest hier toch langs. Ik dacht, ik zal even aan v. Dam gaan vra gen of hij eoms ook iets heeft voor de stad, dan zou ik de boodschap tegelijk kunnen doen. Of ga je er misschien zelf vandaag of morgen heen?" „Dat niet", antwoordde Van Dam, „maar mijn vrouw is er gister pas geweest en tego- liik heeft ze teen voor mij een paar zaken ir. orde gebracht. Dus zoodoende heb ik op 't oegenblik geen boodschap. Heb je je fiets niet bij je?" „Ja, die staat "inder. Loopen is m9 te ver, hoor. Dat is goed voor een jonge kerel. Ilt moet naar mijnheer Van Borescn, de advo caat. en die woont nogal een eind de stad in ook. Maar met de fiets is dat geen bezwaar". „Moet je naar Vai. Borssen? Je hebt, toch zeker geen nare zaakjes aan de hand? Van Borssen i« ar.der en kundig man". „Je praat daar van een naar zaakje, nu, daar lijkt het heel veel op. Tegen jou ge zegd en gezwegen, ik zit met die Mingel, zie je. Je weet wel, die kerel uit Randijk, die voor geen cent goed is „Mingel voor geen cent goed? Ik dacht juist dat hij het er aardig bovenop gewerkt had. Ze zeggen toch dat „Ze zeggenze zeggen.... allemaal praatjes, van Dam, ze weten er niets van. I k zeg je: hij is voor geen cent goed. Ik heb hwn een paar jaar geleden een aardige som geleend, maar de man heeft er nog geen cent van afgelost Hij had alles allang betaald moeten hebben. Ik ben bang dat er nooit iets van zal komen. Toch wil ik probeeren of er niets aan te doen Ï6. Daar om ga ik eens naar Van Borssen." ,Dat is een leelijk geval, Houtman. Ben je niet eens bij Mingel wezen praten?" „Al zoo dikwijls, man. Maar de keeren dat ik hem te pakken kon krijgen, vroeg hij telkens uitstel, of hij deed allerlei be loften, dio hij nimmer nagekomen is. Je weet hoe dat gaat met zulke lui. „Ja," zei Van Dam, (en de jongens hoor den dat ze zich een klein eindje verwijder den, en toen weer bleven staan) „ja, dat geld van je kon wel eens naar de maan zijn. Maar," en hier klopte hij den ander op den schouder, „Houtman zal er geen boterham minder om eten, gelukkig." „Dat niet," gaf Houtman toe „maar je geld ie toch je' geld en dot raak je niet graag op die manier kwijt. En toch als het een ander betrof, ik weet niet of ik het geval dan wel zoo kras zou aanpak kenMaar MingelIk heb het idee dat hij me er expres in heeft laten loopen. In zoo'n geval ken ik geen medelijden." „Te begrijpen man," viel de ander gul in, „maar ik dacht toch niet dat die kerel er zoo slecht bij zat ITij heeft, altijd de naam gehad, dat-ie wel eon aardig duitje achter af had. Maar als ik zijn boerderij naga, ja, dat i6 maar 'n armoedig gedoe." „Ja en nou moet je weten, dat van die paar armzalige schapen die hij heeft, dat neefje van 'm, Jozef heet-ie geloof ik, er gisteren nog een doodgeschoten heeft." „Doodgeschoten?" vroeg Van Dam ver- baaöd en ongeloovig. „Ja hoor, ik zag he-t met m'n eigen oogen 't Schijnt dat oom zijn geweer op het land heeft laten liggen. Neefje heeft dat ontdekt en er aan gemorreld, dat begrijp je. Hoe gaat dat, hè? Je leest meer van zulke din gen in de krant 't Ding ging af. Nou, d'r is aan het slachtoffer gelukkig niet veel verbeurd." „Nee, 't had erger kunnen afloopen, zoo als laatst Verder konden de jongens niet hooren wat er gezegd werd, want de beide man nen liepen nu langzaam cn al pratend ver der, en zooair Rob, door de ruit glurend, bemerkte, waren zo weldra om een hoek vai- de boerderij verdwenen. Alleen Rob had het laatste gedeelte van het gesprek kunnen verstaan. De anderen zalen te ver in hun schuilplaatsen weg gedoken. Toon hij zoo hoorde wie de schul dige was, die dat ongeluk had veroor zaakt, kwam er een gevoel van blijdschap over hem. Gelukkig, nu kon hij het zijn vader zeggen. Nu zou zijn vader weten dat hij niet gelogen had. Al die narigheid tus schen zijn vader en hem zou ineens weg tvezen. En allemaal zouden ze 't weten, allemaal, dat-ie de waarheid gezegd had, dat-de te vertrouwen was. Opeens dacht hij aan Jozef. Ale d i e het peda an had, waarom had hij dan niets ge zegd? Zou hij niet weten dat Rob erven verdacht werd? Zou hij de 6Chuld op een ander laten rustenToen schoot hat plot6 door Rob's hoofd: Jozef heeft gezwe gen om dat-ie bang is. Omdat hij dools- benauwd is voor zijn boozen oom. Niet mooi om een ander er voor op te laten draaienGemeen was het. Gemeen? Maar als je zelf nou eens zoc'n oom had of zoo'n vader, die je misschien doodranse len zou? Ja, maar tochStil, niks zeg gen nou, die anderen hoefden het niet te weten..,. Straks, als-ie met Jozef alleen wasdat zou die dan wel zoo zien aan te leggen Al deze gedachten gingen vliegensvlug door zijn hoofd, want nauwelijks waren de beide mannen weg, of Rob keerde zich naar de jongens: „Ze zijn weg, wat nou?" „Nou moeten we d'r uit," zei Jakob. Karei krabde zich achter het oor. „Ja, we moeten d'r uit, maax hoè?" „Had daarnet maar geroepen toen die mannen er nog waren," voegde Jakob Rob toe. „Wat moeten we nou beginnen?" „Had jij dan geroepen," zei Rob kwaad. Je was er toch ook bij. Maar daarnet zat je stil in je schuilhoek." „Jij zei dat we ons stil moesten houden en „Bedaar", kwam Karei nu tusschenbeïdon, „maak alsjeblief geen ruzie. Zie je niet hoe angstig Jozef zit te kijken? Hij moet op tijd thuis zijn. Dus nou niet zeuren, maar een middeltje bedenken om hier uit te komen." „Door het sleutelgat zeker, of door de lucht?" „Het sleutelgat zal wel te klein zijn," zei Jakob, „en door de lucht Bij deze woorden keek hij toevallig naar boven en, terwijl hij Rob een flinke por gaf en zelf een luchtsprong maakte, zoo goed als de kleine ruimte dot toeliet, juichte hij: ..Ja. door de lucht, jongens, kijk maar!" Nu keken ze allemaal cn zagen ze dat er een raampje in het dak was en dat bet zplfs openstond! Dat ze aan die mogelijk heid niet direct hadden gedacht! Hei was wel een klein dakraam, waar ze niet don met de grootste moeite door zouden ko-. men, maar ze begrepen dat het hun eenige kans was om ongemerkt weg te komen. Ineens was bij de jongens de heele zwaar moedige stemming er uit, en zelfs Jozef, die nog wel niet begreep, hoe hij veilig bui ten op den grond moest komen, werd er weer vroolijk van. „Kijk," zei Rob. „we moeten eeret die werkbank daar uit die hoek vandaan zien te sleepen cn onder het raampje zetten. Dan kan ik er best bij komen, en als jullie me dan een zetje geven, zal ik me er door zien te werken. Eenmaal buiten, durf ik wel van het dakje af te springen, zoo hoog ie dot niet. Vooruit jongens, pak beet die bank!" Nadat ze eerst nog wat ruimte onder het raampje hadden gemaakt, begonnen ze met hun vieren te rukken cn te sjorren aan rie zware bank, die ze met veel moeite en bij kleine stukjes tegelijk wisten te verschui ven. Eindelijk hadden ze het eene uiteinde ervan ver genoeg onder het raam. Gelukkig bleek de bank hoog genoeg te zijn, want Rob kon gemakkelijk bij de ope ning komen. Maar er door te kruipen, ribt viel niet mee. Dat werd wringen en schu ren en spartelen, dan weer een eindje ver der. dan weer terugmaar met veel volharding kwam Rob er eindelijk met een ontvelde knie doorheen. (Wordt vervolgdJ

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1930 | | pagina 9